Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1856
(1856)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 40]
| |
1. Holland. Almanak voor 1856. Uitgegeven door Mr. J. van Lennep. Te Amsterdam, bij Gebrs. Kraay. 255 en 30 bl. f 3-90.
| |
[pagina 41]
| |
zeker minder behagelijk; - de tweede: ‘Fragmenten uit zijn dagboek op eene reize naar Zwitserland.’ Wij behoeven niet te verzekeren dat deze met genoegen door ieder zullen gelezen worden, want de losse en geestige verhaaltrant des S. zijn algemeen bekend. Die fragmenten zijn met poëtische invallen en schilderingen doorvlochten, in welke de dichterlijke reiziger de verheven indrukken der grootsche Natuur die hem omringde heeft uitgestort, en met een bezield penseel de onmagt der pen is te gemoet gekomen. Wij zouden er gaarne iets van overnemen, als ons bestek 't niet verbood. - De derde gaf in ‘de laatste Jonkvrouw van den Develstein’ eene historische vertelling, met talent en gevoel bewerkt, en die een nieuw bewijs geeft dat men romantische stoffen niet enkel op 't gebied der verdichting heeft te zoeken. In gebonden stijl droegen bij de Heeren brester, van den bergh (p.a.), de bull, binger, didymus, engelenberg, gebel, ten kate, tollens (Mr. l.j.a.), verheul, wijsman, tatum zubli, en nog een paar ongenoemden. Van den grijzen Volksdichter tollens vindt men, onder anderen, in ‘de gevoelvolle Vrouw’ een hekeldicht, dat tot de beste stukken der verzameling behoort, doch waaronder wij met deernis lazen: geene fictie. Misschien draagt de niet vleijende afbeelding der bedoelde onbekende iets bij tot hare verbetering. Wij kunnen omtrent zoo vele uiteen loopende gedichten niet in bijzonderheden komen. De bekende namen zijn waarborgen voor de verdienste der stukken, en die welke aan minder bekende dichtoefenaren behooren, dragen blijken van goeden aanleg. De burlesque verzen ‘aan t.’ komen ons echter voor, hier gansch niet op hunne plaats te zijn; ook de daarbij behoorende plaat voegde gewis beter in den ‘Almanak voor Blijgeestigen.’ - Dat zoo vele invloedrijke schrijvers en dichters, in alle gevallen, achter de verkleinende uitgangen je, tje, pje de n voegen, zien wij, om der welluidendheid wille met leedwezen: de anderzins zangerige korte verzen van binger, ‘het Muggetjen’ en ‘de Minnebriefjens’, die nu geen enkel slepend rijm bevatten waarin de n niet wordt gehoord, worden er, naar óns gevoelen, werkelijk door ontsierd. - De overige gravuren zijn fraai. Behalven de twee gemelde zijn er twee van sluyter, naar j. vetten, en chr. leickert, waarvan inzonder- | |
[pagina 42]
| |
heid ‘het Wintertjen’Ga naar voetnoot(*) ons aantrekt. - Ook de band is keurig, te meer doordien de smaakvolle binder ook den achterspiegel met een gouden stempel heeft versierd; 't geen wij wenschen dat algemeen navolging moge vinden.
No. 2. De ‘Almanak voor het Schoone en Goede’ bevat weder, zoo wij meenen, alleen Nederlandsche kunst. De vijf verdienstelijke staalgravuren, die het boekje versieren, zijn allen van sluyter, naar teekeningen van de braekeleer, koelman, schmidt en schelfhout. De sujetten van twee der platen: schmidt's deftige binnenkamer met den peinzenden cats, en de braekeleer's geestige compositie van een buursnuifje, trokken bijzonder onze aandacht. Bij de eerste heeft de kunstkeurige de kanter een lied in den toon en trant van Vader cats gevoegd, dat dien godvruchtigen Volksdichter, en evenzeer hem-zelven tot eer strekt; bij de tweede schreef de geestige van zeggelen eene verklaring, mede in dichtmaat, en met de kluchtige venstergroep in volmaakte overeenstemming. Ook met betrekking tot letterkundige waarde houdt deze Almanak zijn reeds ouden roem met eere staande, hoewel de begaafde Redactrice (Mw. a.l.g. bosboom toussaint) naar het schijnt niet te roemen heeft op de bereidvaardigheid onzer Dichters en Novellisten, om haar met geschikte bijdragen te ondersteunen. Behalve de twee reeds genoemden hebben alleen de Heer f. wijsman en didymus en de jeugdige estella hertzveld haar loffelijk bijgestaan. De geschiedkundige beschrijving van het slot Loevestein, hoewel verdienstelijk door den Heer cohen stuart bewerkt, is in dit boekje weinig op hare plaats, en nog minder schijnen ons daar te voegen staatkundige stukken als de opgenomen half-fabel ‘De Opposant, Quand-même’, enz., van den Heer van deventer. - Andere medewerking schijnt de begaafde vrouw niet te hebben ontmoet, zoodat zij het grootste gedeelte der benoodigde stoffen zelve heeft moeten leveren in vruchten van hare eigen vernuftige, degelijke pen. Men vindt hier twee Novellen: ‘De Onbekende’, en ‘Eene Familie-legende’ - de | |
[pagina 43]
| |
laatstgemelde door de Redactrice, en de eerste met S. geteekend, maar die wij zeer geneigd zouden zijn beiden aan haar toe te schrijven. Die twee stukken maken drie vierde gedeelten van den inhoud uit; doch zoo nu verscheidenheid er eenigermate ontbreekt, de belangrijkheid heeft er niet onder geleden. Beide die historische Novellen houden de aandacht tot het einde geboeid. Vernuftiger zal nog wel geene plaats uit bor zijn toegelicht, dan in de ‘Familie-legende’ die, welke er den grondslag van uitmaakt: ‘In desen tijdt’, enz. (bl. 140). Ook het eerste verhaal is vernuftig; doch wij hadden gaarne de bronnen vermeld gezien waaruit de wetenschap geput is, dat de uitgeweken Prins van condé (1608-1610) te Leiden gewerkt heeft als timmermansknecht. - Menig lezer zal, met ons, ook wel verlangend blijven te weten: of claes dirksz uit de ‘Familie-legende’ (1588), ‘een man vol des geloofs en des geestes’ (bl. 130), al of niet dezelfde claes dirks is, die voorkomt in ‘de Onbekende’ (1610) als een groote schavuit? - Hoe dit zij, behoudens de weinige door ons gemaakte aanmerkingen, vinden wij beide die Novellen hoogst verdienstelijk, en geheel het boekje een fraai en welbehagelijk geschenk.
No. 3. Ruim dertig Dichters en Dicht-oefenaars hebben den ‘Vergeet-mij-niet’ met bijdragen in gebonden stijl beschonken. Wij zullen onze lezers niet met de optelling van zoo vele namen vermoeijen. Genoeg zij 't hun, te weten dat hier van de meesten onzer Dichters van naam, en ook van eenigen onzer Meesterzangers iets gevonden wordt, en dat dit Jaarboekje de overigen in verscheidenheid van stukken overtreft. Wij hebben reeds meermalen doen opmerken, dat, gelijk 't ten deele Hollandsche, ten deele buitenlandsche gravuren bevat, ook zijn letter-inhoud ten deele Nederlandsch, ten deele Vlaamsch is, en zijn geest niet enkel Genève, maar ook Rome vertegenwoordigt. De Vergeet-mij-niet is steeds, minder of meer, een spiegel van de verbroedering der Taal-Congressen. Men vindt hier van duyse en beets, wijsman en dautzenberg, snieders en koenen. En die vereeniging heeft hare voordeelen. Wij hebben er hier de kennismaking weder aan te danken met van duyse's ‘De eerste Mei’; met Dautzenberg's ‘Aan mijn Kind’; met snieders ‘Vergeet den Arme niet’: lieve stukjes, waarbij men gevoelt dat wij met de Vlaamsche | |
[pagina 44]
| |
broederen één zijn niet enkel in de taal - als maar andere scheidsmuren er niet waren! - Wanneer het aantal mede-arbeiders zoo groot is, moet er noodwendig ook een groot verschil zijn in de waarde der stukken; dat kan niet anders. De Redacteur schijnt zich het oordeel daarover niet meer aan te matigen, en zoo staan hier dan zelfs tegenovergestelde uitersten zoo vertrouwelijk bijeen, als of ze te zamen waren opgewassen. Bij stalen van ouderwetsche verhevenheid als deze (bl. 76): Ik wil 't gespannen speeltuig dwingen,
Ik wil het feit van helden zingen;
Van lauwren op hun hoofd gegaard,
Die beider glorie hen bereidde;
Ja, wie hun grootheid ook benijdde,
Zij blijven groot in 't oog der aard.
vindt men proeven van geheel nieuwe verhevenheid als de volgende (bl. 89): Edens lusthof scheen herboren:
Bloesemreine geestenschal,
Aethernachtegalen-chooren,
Paradijs-fonteinenval,
Bovenaardsche psalmodijë,
Orgelhymnen-poëzijë,
Uit gewijder heiligdom,
Raadselachtge toonenmachten
Wiegden 't hart op fenixschachten
In een beetre wereld om.
Tusschen die te lage en te hooge kunst eener verleden en eener misschien aanstaande dichtschool, vindt men poëzij van allerlei stoffen, graden en soorten. Hoe gaarne zouden wij van het naïve, schoone, en luimige daarin aangeboden, iets mededeelen, doch ons bestek laat dit niet toe. Wij moeten ons bepalen tot de vermelding dat de poëzij in het fraaije boekjen als gewoonlijk door proza wordt afgewisseld. De Heer donkersloot gaf in ‘Groot en Klein’ eene belangrijke zede- en menschkundige bespiegeling. Uit de nalatenschap van wijlen den te vroeg gestorven Hoogleeraar niermeijer ontvangt men een paar bladzijden ‘Gedachten en Beelden’. Mr. scholten tot gansoijen leverde in: ‘Het ongelijke Huwelijk’ eene zeer aardige novelle, en van der bilt la motte heeft | |
[pagina 45]
| |
in ‘Een half talent’ een uitvoerig verhaal bijgedragen van de rampen eens beklagenswaardigen, die, door onverstand over het paard getild, zich met maar halven aanleg aan het tooneel en de letteren wijdt. Het boekjen is versierd met vijf fraaije gravuren, waarvan twee van en naar buitenlandsche meesters, en de overigen door taurel, steelink en molenaar, naar philippeau, van de laar en vodigel, en bevat bovendien een sprekend gelijkend portret van den Dichter a. van der hoop, jrs.z., door taurel, naar l. koopman. Wij eindigen dit vlugtig verslag met de betuiging dat, naar ons gevoelen, de dichterlijke en letterkundige nalatenschap van 1855 rijk mag heeten; dat er ook veel en velerlei schoons is onder de menigte van bloemen met welke de vaderlandsche kunst het nieuwe Jaar verwelkomt; en dat deze prachtwerken, door de zorg der Uitgevers en den ijver hunner Redactiën, dien naam weder met eere dragen. Moge goedkeuring naar verdienste, en een ruim debiet er aan ten deel vallen! |
|