| |
| |
| |
Judith.
Door Henriëtte Maria L........
I.
Licht is het in dát hart daar God in schijnt;
Leven is het in die borst waar Gods adem door heen stroomt;
Heerschappij en magt is in dát hoofd waar Gods geest in zetelt.
Pruis van drr hoeven, Christelijke Anthropologie.
Een heldere koude winterdag spoedde ten einde. Alleen de groote gebouwen der hoofdstad, de torens en daken der kerken bleven nog het purperrood eener gestrenge vorst voorspellende avondzon weêrkaatsen; terwijl 't reeds donker was in de enge stegen, en, ook in de breedere straten, de graauwe schemering reeds heerschte, die den korten winterdag nog korter schijnt te maken. Op eene der grachten aan de buitenzijde der stad, die 't uitzigt op het Y hebben, stond een prachtig huis; een der degelijke, statige gebouwen, die nog van de welvaart van verloopene dagen spreken. De talrijke schuiframen waren van kleine spiegelruiten voorzien, terwijl voor het middelste, boven de zware voordeur, eene soort van balkon was uitgebouwd. De vreemdeling die er voorbijkwam dacht gewoonlijk dat het door eene der oude, voorheen zoo magtige koopmansfamiliën werd bewoond; maar dat was op den tijd waarvan wij spreken, zoo niet. Het huis behoorde aan een Jood, den rijken juwelier israëlli, die 't met zijne eenige dochter bewoonde.
Op eene der voorkamers zat deze dochter, verdiept in de beschouwing van het wijkende zonlicht, dat in talrijke schakeeringen de wateren van het Y had beschenen; maar het kleurenspel spoedde ten einde, eene breede duistere bank had de dagvorstin in hare daling opgenomen, en in een punt des tijds was de geheele omtrek in een graauwen nevel gehuld. Judith wendde zich van het raam af, maar thans scheen de zon eene wolkelooze plek voorbij te gaan en wierp nog een enkelen purperen straal in het rond, Eenigzins vreemd
| |
| |
en tooverachtig was de uitwerking, die deze lichtstraal in het fraaije, doch stille vertrek maakte; hij liet de met donkerrood fluweel bekleede wanden in rust, om alleen op den witten marmeren schoorsteen te vallen, welks sierlijk gebeeldhouwde engelenkopjes schenen te leven en te glimlagchen in den rooden gloed. Judith zette zich nu nog eens op de met kussens bekleede vensterbank, en staarde en peinsde zoo lang, tot elk lichtspoor buiten en binnen voor goed was verdwenen, en niets dan de nu en dan opflikkerende vlam van het haardvuur de kamer verlichtte.
Wat bepeinsde zij? Eer we dat verhalen, zullen wij trachten den lezer met hare persoon bekend te maken, die wel waard is een oogenblik de aandacht bezig te houden.
Judith was Jodin, maar geene Jodin zoo als ons bij het hooren van dien naam gewoonlijk voor den geest komt: een wezen meestal begaafd met veel schranderheid, en voor groote ontwikkeling vatbaar, doch niet zelden - dank zij der opvoeding die het Joodsche meisje doorgaans ten deel valt - aan dit alles veel oppervlakkigheid en grooten lust tot schitteren en genieten parende. Reeds bij den eersten oogopslag verried judith iets ánders en iets méér te zijn. Zij was in den vollen zin des woords eene schoone Jodin, bij wier aanschouwen de geest onwillekeurig terug werd gevoerd naar de gouden eeuw harer natie; naar de dagen van david en salomo, toen de schoone dochteren Sions de helden des volks met zegeliederen te gemoet traden. Hare hooge, ranke gestalte had iets vorstelijks; eene marmerbleeke tint gaf aan hare geregelde trekken soms iets kouds; maar men moest haar zien spreken als zij geheel van iets vervuld was, men moest die groote donkere oogen zien schitteren van dat verhoogde zieleleven dat haar kenmerkte, om over hare schoonheid te kunnen oordeelen. En deze schoone vorm, die zoo veel beloofde, stelde ook niet te loor. Éénig kind van een schatrijken vader, had zij eene zorgvuldige opvoeding ontvangen, en paarde aan uiterlijke beschaving een wezenlijk beschaafden geest, en aan een kieschen smaak een warm gevoel voor al wat groot en goed is. En toch, in weerwil van dit alles, in weerwil van haren rijkdom en hare schoonheid, van hare beschaving en haar gevoel, was judith niet gelukkig; ja, het waren juist deze beide laatste gaven,
| |
| |
die haar voor het genot der eersten onverschillig maakten; het was hare geestbeschaving, die, terwijl zij haar hooger dan hare vrouwelijke stamgenooten plaatste, haar ook tot eene eenzaamheid verwees, die bij hare vele kundigheden zoet voor haar had kunnen zijn, wanneer zij er een rustig vredig hart in had omgedragen. Maar, helaas! ook dit had de beschaving haar ontroofd, daar de hoogere ontwikkeling haar denkbeelden had gegeven die ze niet volkomen begreep, en wenschen had ingeboezemd daar ze geene vervulling van hoopte. Arme judith! Men giste niet, als ze daar zoo koel heenging, onverschillig voor de bewondering die haar ten deel viel, hoe verlaten zij zich gevoelde, en hoe arm zij was, te midden der weelde die haar omgaf. Bij dit inwendig zieleleed voegde zich nog het onaangename van haren maatschappelijken toestand. Bij hen die haar het naast omringden, hare geloofs- of liever volksgenooten, vond zij wel openlijke bewondering, of kwalijk verholen benijding, maar niets dat naar overeenstemming geleek; terwijl ze bij de Christenen, onder welke er zoo menigeen was, aan wien zij zich in den geest verwant gevoelde, slechts koele beleefdheid, eene elke toenadering werende statigheid ontmoette, bij wier ondervinding een bitter gevoel van gekrenkten trots haar gevoelig hart bestormde.
Nog altijd peinsde judith voort. Hare kamenier, eene zachtaardige, blonde Christinne, die hare meesteres innig lief had, en wel gewoon scheen aan dergelijke mijmeringen, was intusschen zachtkens binnengekomen. Als eene stille gedienstige genius bewoog zij zich door het vertrek; eerst werden de waskaarsen naast den grooten spiegel aangestoken, het vuur wat aangewakkerd, en eenige kleedingstukken voor den dag gehaald, terwijl ze gedurig naar hare meesteres blikte, om te zien of de aandacht van deze nog niet op haar werd gevestigd. Doch judith scheen aan tijd noch uur te denken, zoodat anna eindelijk, bevreesd dat het te laat zou worden, de aanmerking maakte dat het reeds zes uur was geslagen.
Judith zag toen op, en hare dienares met een goedwilligen glimlach aanziende, sprak zij vriendelijk: - ‘Welnu, anna! als 't tijd is, kunt ge immers uw gang gaan.’
| |
| |
Een uur later vinden wij judith in eene schitterend verlichte zaal, opgevuld met een aanzienlijk publiek. Die zaal was toegewijd aan de Muzen, en het publiek zaâmgekomen om te hooren en te bewonderen wat de gunstelingen van apollo er zouden voordragen. Het was nog vroeg; de plaats voor den spreker was nog niet bezet; maar het gegons en gebrom der gesprekken vervulden de zaal, terwijl de aandacht der dames nog uitsluitend op elkanders toilet was gevestigd.
Door haren vader begeleid, had judith reeds vroeg hier plaats genomen; zij was zeer eenvoudig gekleed, en onderscheidde zich daardoor en door de rust in hare houding en bewegingen gunstig van de meesten harer vrouwelijke geloofsgenooten, die van tijd tot tijd binnentraden en zoo veel mogelijk om haar heen plaats namen. Men kon aan alles duidelijk bemerken dat de oude israëlli bij zijn volk in hoog aanzien stond; want alles boog zich eerbiedig voor de reeds gebogene gestalte van den ouden man, en zijne schoone dochter was het voorwerp van aller oplettendheid. Het scheen echter, als ware de laatste door dit alles weinig gestreeld; met koele beleefdheid beantwoordde zij de toespraken der heeren, terwijl zij zich van de luidruchtige begroetingen der dames met eenigzins stroeve kortheid afmaakte. Hoe koud, hoe weinig beminnelijk scheen zij, zoo als ze daar gezeten was; maar wie geweten had wat er in haar binnenste omging, zou dat woord teruggenomen hebben. Judith leed op dit oogenblik zoo als altijd wanneer ze in het publiek verscheen. Overtuigd van hare waarde, zag zij met minachting en wrevel, hoe de Christenwereld, zoo bogende op liefde, met de uiterste bekrompenheid elke toenadering tot hare natie vermeed. Hoe dikwerf toch was het haar gebeurd, dat zij, iets schoons, iets schitterends hoorende voordragen, onwillekeurig buiten den kring harer stamgenooten had omgezien, om met een enkele deskundige hare opgetogenheid te deelen, maar altijd te vergeefs. De Christenen bogen de hoofden tot elkander, en fluisterden of spraken te zamen, terwijl men voor de schoone Jodin niets dan blikken had, die bewondering voor hare persoon moesten te kennen geven, maar de kiesch gevoelende vaak een blos naar de wangen joegen.
Het optreden van den spreker deed alle hoofden naar de
| |
| |
katheder keeren; ook judith wendde het hoofd derwaarts; haar blik toonde echter weinig van die nieuwsgierige spanning die eene vergadering op zulk een oogenblik doorgaans bezielt. Hoe hooger de Jood staat op den trap der beschaving, hoe meer hem het vreemde en gebrekkige in zijn maatschappelijken toestand in het oog moet vallen. Ook zij had dit menigmaal ondervonden, en was dikwerf gekomen in de hoop haar schoonheidsgevoel gestreeld te zien, maar heengegaan, na in haar geloof en denkbeelden bitterlijk te zijn gekwetst geworden. Dat woord Christelijk - dacht zij - waarvan de Christenen den mond steeds vol hadden, wat beduidde het toch? Zij spraken van Christelijke kunst, van Christelijke beschaving, van Christelijke weldadigheid: het moest iets uitnemends zijn, naar hunne woorden te oordeelen; maar naar hunne daden! - Er was iets bitters in den glimlach die bij zulke bedenkingen haren schoonen mond kon ontsieren, en ze eindigde gewoonlijk met een verdubbelden haat te koesteren tegen eene godsdienst, die door hare belijders zoo weinig eer werd aangedaan.
Doch ook buiten dit troffen haar nog dikwerf teleurstellingen van een anderen aard, bestaande in de armoedigheid der geestvruchten, die ze hier niet zelden moest aanhooren. Met een doordringend oordeel begaafd, en bekend met de schoonste voortbrengselen der binnen- en buitenlandsche letterkunde, werd haar keurige smaak zelden voldaan, en was haar scherpe blik niet te begoochelen met sierlijke, zinledige klanken, of eene luid galmende voordragt. Doch hoe dit ook zij, voor dit laatste was er op dit oogenblik geene vrees; want het was inderdaad poëzij die haar wachtte; geen zamenstel van oude gedachten en nieuwe woorden, maar een frisch uitvloeisel van een rijken geest, die zelf eerst zijne beelden had gezien eer ze waren geschetst, en alles had gevoeld en doorleefd wat hij uitdrukte; terwijl zich in hem die het voor zou dragen, een fiksch mannelijk uiterlijk aan eene hoogst welluidende stem paarde. Als muzijk boog zich die stem naar elke bedoeling van den dichter, en elke schoone gedachte werd als een liefelijke klank tot in het hart gedragen.
Het vers droeg ten titel: De Toekomst, en schetste in den aanvang den toestand van een gemoed, dat met donkere, vragende blikken rondom zich ziet, en de raadsels der wereld- | |
| |
geschiedenis, van haren aanvang tot op heden, te vergeefs poogt te doorgronden. O, hoe geheel gaven die woorden de diepste gedachten van judith terug! Ook zij zag zoo rond, en vroeg zich-zelve duizendmaal: wat is het doel van dit alles? Wat zal toch het einde zijn dezer schrikbarende verwarringen? - De dichter ging voort; hij bepaalde zich niet meer tot het gebied der zigtbare wereld, maar drong nu in die wereld des gemoeds, waar misschien nog duisterder raadsels bestaan, nog onbegrijpelijker toestanden plaats grijpen. In de heerlijkst gekozene woorden meldde hij van die worsteling tusschen licht en duister, van dat steigeren van den geest naar het grootsche en verhevene, waarbij de mensch zich nu eens deelgenoot gevoelt van het oneindige, en al de grootheid van zijn aanleg voelt tintelen in de zwellende borst, dan weêr terugzinkt in de bewustheid zijner nietigheid bij de krachten der Natuur, en de onmagt van zijn wil, als de storm der hartstogten hem beroert.
Judiths oog hing aan de lippen van den spreker; het waren hare eigene ondervindingen, hare eigene vermoeijende bespiegelingen, waarvan ze daar hoorde gewagen; het was de strijd van haar eigen gemoed, die daar geschetst werd, met eene juistheid en naauwkeurigheid, als had haar eigen hart tot modèl gediend voor het tafereel van den kunstenaar. Helaas! zij vermoedde niet dat de mensch, uit éénen bloede gesproten, ook ééne zelfde familiekwaal in de aderen omdraagt. Doch het vers was nog niet ten einde. Na eene korte pauze hernam de spreker het woord, en met eene meesterlijke wending vervolgde de poëzij haren weg, die nu van lieverlede een ander aanzien kreeg. De kille, duistere grond van twijfelen en vragen werd ongemerkt verlaten, en langzaam zweefde zij eene betere atmospheer, eene toekomst van licht en helderheid, van vrede en rust te gemoet, die alle verbeelding overtrof.
Hoe zoet was dit alles voor judith; hoe verhelderde zich haar zwaarmoedige blik onder die magtige betoovering, der ware poëzij steeds eigen! Hare borst verhief zich, en een zachte blos doortintelde het blank der albasten wangen, bij de voorstelling van eenen toestand waarvan ze op den diepsten achtergrond harer verbeelding soms eene schemering had meenen te
| |
| |
ontdekken: licht en vrede, liefde en rust, geene kwelling van buiten, geene smart van binnen, geene hope meer, maar vervulling van alles wat ooit te hopen was: eeuwige ontwikkeling van den geest, eeuwige vooruitgang. Judiths hart klopte hoorbaar; hare lippen trilden van aandoening, van zielsverrukking, en eene zaligheid doorstroomde haar hart, zoo als ze nimmer had gevoeld. Doch op eenmaal was de betoovering verbroken, het vers liep ten einde, en de laatste coupletten werden nu door den dichter aan de Oorzaak en Bron van al die schitterende verwachtingen toegewijd. Judith huiverde, het purper harer wangen verdween, en hare lippen zelve verbleekten bij het hooren van eenen Naam, wel zoet voor het oor van den Christen, en liefelijk voor het hart van den geloovige, doch voor haar een verfoeisel en een afschuw. Zij trilde, en het hart, dat zich straks op de vleugelen der poëzij had opgeheven naar de schoone oorden der eeuwige vreugd, zonk plotseling terug in de duisternis en koude van ongeloof en bitterheid.
Een luid gedruisch verhief zich, en daverende toejuiching was het bewijs van de opgetogenheid des publieks. Doch judith, pijnlijk losgerukt van hare zoete verrukking, smartelijk geschokt in het diepst harer ziel, volgde droomend haren vader naar het wachtende rijtuig.
Nog ongelukkiger gestemd dan toen zij die verliet, betrad judith dien avond hare kamer. Zonder de beminnelijke anna een enkel vriendelijk woord toe te voegen, liet ze zich ontkleeden, en volgde daarna met onrustige blikken ál de bewegingen van het meisje; blijkbaar begeerig, zoo spoedig mogelijk alleen te worden gelaten. Toen anna vertrokken was, plaatste zij het door haar ontstoken waslicht op den breeden marmeren schoorsteenmantel, haalde de gordijnen der hooge vensters geheel op en zag naar buiten. Hoe kalm was het daar! De volle maan stond hoog aan den hemel, omringd door duizend tintelende starren, waardoor zij statig voortzweefde. Het licht viel lijnregt neêr op de kabbelende golven van het Y, en veroorzaakte daar talrijke schaduwen en spelingen; de wimpels der schepen gingen zacht piepend heen en weêr, terwijl eene doodelijke stilte over het anders zoo woelige tafereel was uitgebreid.
| |
| |
Welk een contrast tusschen dit schouwspel en het gemoed der aanschouwster! Het menschelijk hart, het schoonste gewrocht van Gods schepping, hoe droevig en woest kan het soms gesteld zijn! Begaafd met tallooze organen tot geluk, is het maar al te vaak een brandpunt van al wat smartvol en bitter kan heeten. Wij kunnen lief hebben en gelooven, en ziet: wij twijfelen en haten! Bij de duisterheid en smart des levens kunnen we ons op de vleugelen des gebeds tot de Eeuwige Bron van licht en troost opheffen; maar we verzuimen dat middel van vereeniging, en blijven vervreemd van God, aan ons leed ter prooi!
Zoo is het vaak met ons, zoo was het met judith: maar zij, de Jodin, had geene schuld aan dezen toestand.
De oude israëlli was een man geheel in het stoffelijke opgelost. Als hij een gestudeerd mensch ware geweest, zou hij welligt tot een wijsgeerig ongeloof zijn geraakt en een beschaafd Heiden zijn geworden; zoo als de meer ontwikkelde Joden dezer dagen veelal zijn. Maar nu was hij Jood gebleven; doch waarin bestond zijne godsdienst? In een stompzinnig, kleingeestig inachtnemen van ceremoniën, waarvan hij nimmer de moeite nam de bedoelingen of oorsprong na te vorschen. Het wekte een zonderling gevoel van teleurstelling op, als men bij dien man met die karakteristieke trekken en dien schranderen blik onder het hooge voorhoofd, met het uiterlijk, in één woord, dat u een abraham voor den geest riep, zoo veel botheid ontmoette omtrent alles wat eene hoogere orde van zaken betreft, bij zoo veel scherpzinnigheid voor het wereldsche. Inderdaad, zulk een bestaan strekt wel ten bewijs voor de waarheid, dat het hart, en niet het hoofd, de zetel is der Godsdienst. Slechts twee zaken boezemden hem belang in: zijn geld en zijn kind. Maar de arme judith had weinig genot van deze liefde; wel gaf hij alles wat hij te geven had: den weelderigsten overvloed; onbekrompen voldoening van elke begeerte die in haar opkwam: maar verder bestond de wijdst mogelijke klove tusschen den stoffelijken man en de fijn beschaafde, hoog gevoelende dochter. Had judith hare moeder mogen behouden, vele harer hoogere behoeften zouden welligt voldoening hebben gevonden; want deze was eene vrome, naar de ziel ontwikkelde Jodin geweest, die zeker
| |
| |
haar kind wel bekend zou hebben gemaakt met het geloof van abraham en david. Maar thans had ze, bij al het schitterende van hare opvoeding, geene de minste kennis van hare Godsdienst, en was met al hare beschaving niet eens Jodin. Al haar geloof bestond in schrik en afkeer van het Christendom, en eene duistere kennis van een ijverend God, die eens in storm en onweêr Zijne Wet had gegeven, op wier overtreding een vloek was gesteld; verder de inachtneming van eenige flaauwe, nietige ceremoniën, waarvan zij het verband of het doel niet kende, en waarop dus haar vrije geest met versmading neêrzag.
Er was iets wanhopigs in den blik waarmeê ze omhoog zag, als ondervroeg ze de starren omtrent het raadsel van haar hart, dat alleen door het schoone woord van den Kerkvader kon worden opgelost: ‘De mensch is voor God geschapen, en heeft geene rust voor dat hij Hem gevonden heeft.’
Den volgenden morgen bevond judith zich in het woonvertrek. Haar gelaat was door een slapeloozen nacht nog bleeker dan gewoonlijk, terwijl de dofheid der anders zoo schitterende oogen geheel de afmatting verried, die op hare hevige gemoedsbeweging was gevolgd. Helaas! ook deze morgen was weêr rijk voor haar geweest aan onaangename gewaarwordingen!
Als eene der rijkste en aanzienlijkste van haar volk, was zij lid, of liever de oprigtster van eene Vereeniging, welke zich het lot van minder gezegenden zou aantrekken. Toen dit denkbeeld in haar oprees, was 't met gretigheid door haar aangegrepen; geven: dat lag geheel in hare grootmoedige, hooghartige ziel; opheffen en verbeteren: dat lachte haren werkzamen geest vriendelijk toe. Maar de verwachtingen van zoo iets verschillen dikwerf zéér van de uitkomsten en ervaringen, en als de philanthroop geene hoop op hoogere voldoening heeft, dan die uit de goede gevolgen van zijn pogen moet voortvloeijen, kan eene lange reeks van teleurstellingen zijn deel zijn. Ook judith ondervond dat, toen zij, hopende op een ruimen oogst van voldoening, de hand weldadig uitstrekte over de havelooze gezinnen, die de achterbuurten harer woonplaats bevolkten. In het ruime achterhuis harer woning was een
| |
| |
vertrek ingerigt, waar een aantal kinderen onderwijs ontvingen: dáár bragt zij elken morgen eenige uren door; terwijl zij op bepaalde tijden in sommige gezinnen rond ging om aalmoezen uit te deelen, en op de ouderen van dagen het oog te houden. Maar welke tafereelen kwamen hierbij onder haren kieschen blik, welke opmerkingen voor haren scherpzinnigen geest! Het was meestal hebzucht en verdierlijking die zij ontmoette; men was begeerig naar de gift, maar had verder niet de minste behoefte aan, of vatbaarheid voor iets beters. Er waren welhaast geen droeviger dagen voor judith, dan die waarop het hare beurt was deze ronde te doen; want alle bedenkingen omtrent 's menschen lot en bestemming schenen, bij den aanblik dier in behoefte en verbastering verzonken menigte, met dubbele kracht in haar op te rijzen, terwijl ze, gelijk wij weten, geen enkel antwoord had om licht te geven in die duisternis. Alzoo leverde ook dit niets dan teleurstelling voor haar op; wijl het eenige wat dat alles ligt en gemakkelijk maakt, de overtuiging dat het oog des Heeren met welgevallen op ons nederziet, haar ontbrak. Alleen werkzaam tot afleiding en voldoening eener hooghartige zucht om zelve iets goeds te stichten, werden hare teleurstellingen geen oogenblik verzacht door de gedachte aan den Heer des oogstes, die ook het schijnbaar verloren zaad te zijner tijd kan doen opschieten. Koud en onverschillig was door dit alles de wijze waarop zij wèldeed; zonder de minste sympathie te gevoelen voor die, door de armoede zoo zeer verbasterde wezens, waren hare toespraken kort en haastig, en had ze zich ook dezen morgen zoo spoedig mogelijk van hare taak afgemaakt, om in de sierlijke zijkamer, bij de geurende bloemenmand en het heldere haardvuur, de onzuivere atmospheer waarin zij vertoefd had, te vergeten.
Naauwelijks echter gezeten, opende de knecht de deur, en liet, in den waan dat zijn meester nog te huis was, een vreemdeling binnen, die gevraagd had om dezen te spreken. Judith stond eenigzins gemelijk op en lag een tijdschrift ter zijde, waarin ze begonnen was eene beschrijving en de inwijdingsrede te lezen van eene bewaarschool, die kort geleden ergens was opgerigt. Maar het was eene Christelijke bewaarschool, en dat woord - wij weten welke gewaarwordingen het bij haar opwekte. Zij zag in hare verbeelding de
| |
| |
schaar van kleine zwartoogige, van schrandere, levendige kinderen harer natie, daar buiten gesloten en veroordeeld om rond te dwalen en op te groeijen te midden der meest heillooze indrukken. En het Christenvolk, dat dit alles aanzag, en zoo hoog opgaf van menschenmin en verdraagzaamheid, beschuldigde zij in de bitterheid van haar gemoed, van haat tegen hare arme natie van partijdigheid en onderdrukking.
Het was dus niet te verwonderen, dat na zulke gepeinzen geen zeer vriendelijke blik op den Christen viel, die door den knecht zoo onverwacht bij haar werd binnengelaten. Deze, een jong mensch, scheen echter weinig te bemerken van de stemming der schoone Jodin, voor welke hij met de meest eerbiedige beleefdheid het hoofd ontblootte. Judith bloosde even, en boog zich, door zijn eerbiedigen groet geheel ontwapend, met eene zoo liefelijke schroomvalligheid, als haar maar zelden eigen was. De bezoeker scheen iemand uit den hoogsten stand: de keurige eenvoudigheid zijner kleeding, het linnengoed, dat van de grootste zorg getuigde, en de stille gemakkelijkheid zijner beleefde manieren deden dat terstond vermoeden; terwijl de vorm zijner trekken en de uitdrukking zijner oogen bewezen dat hij ook wat het inwendige betrof, tot de hooger geplaatsten behoorde, of ten minste zou hebben kunnen behooren.
Na eenige verontschuldigingen, daar hij meende haar gestoord te hebben, nam hij, op verzoek van judith, die haren vader spoedig te huis wachtte, plaats in een der sierlijke stoelen, die bij het raam voor een met keurig gebonden boeken beladen tafeltje stond. Judith dacht er een oogenblik aan, om nu de kamer te verlaten. Ongaarne toch was zij tegenwoordig als haar vader zich in onderhandeling begaf over zijne kostbare waren: de in haar oog vernederende houding waarin hij zich dan plaatste tegenover de zoo vaak trotsche, minachtende Christenen, kwetste haar vaak, en liet zelden na, hare bitterheid jegens dezen nog te vermeerderen. Doch de bezoeker scheen er op te rekenen, dat zij hare plaats zou behouden; hij nam een der veelbelovende, fraai gebonden Jaarboekjes in handen, en begon daarover een gesprek. In den aanvang maakte hij slechts oppervlakkige aanmerkingen; zij betroffen den band, de plaatjes, en het groote getal dezer veelkleurige winterkapellen. Het was als of hij
| |
| |
eerst den grond onderzocht waarop hij zich kon bewegen; doch toen judith, in de wijze waarop zij zich over het minder belangrijke uitdrukte, eene niet alledaagsche beschaving aan den dag legde, ging hij verder, en er was geen half uur verloopen, of zij waren elkander genaderd op dát gebied, waar het zoo aangenaam en verrassend is éénstemmigheid te vinden: het gebied van poëzij en kunst.
Weels, zoo was de naam van den bezoeker, toonde een man te zijn van fijnen smaak, en een vurig vereerder van al wat kunst heette. Hij maakte judith opmerkzaam op de schoonheden in de gravures, en sprak haar van andere die hij gezien had; hij las haar regels voor uit de verzen die hem bevielen, of reciteerde fragmenten uit zijne lievelingsdichters; en dit alles ging met zoo veel warmte en gevoel, zoo veel bevalligheid van uitdrukking en juistheid van oordeel gepaard, dat judith werd medegesleept en aan hare doffe mijmerende stemming geheel ontrukt.
Het koopen van een kostbaar sieraad verstrekte den jongen weels bij den ouden israëlli, die, bij al zijn rijkdom, den handel toch als een vak van liefhebberij bleef uitoefenen, tot eene voldoende inleiding. Na dezen dag bleef hij als een bekende, als een vriend bijna, dagelijks het huis bezoeken. In het leven van judith scheen hiermede een nieuw tijdperk te zijn aangebroken, en voor haar waren de uren die hij in hun midden doorbragt, weldra de aangenaamste van den dag. Wat den ouden israëlli betrof, deze gevoelde alleen die achting voor hem, welke hij als zoon van een der rijkste en meest vertrouwde kooplieden der hoofdstad hem inboezemde; en dwaalde uit het gesprek, dat welstaanshalve tegen hem was aangevangen, doorgaans spoedig af, om in zijn brieventasch of prijs-courant te land te komen. Maar tusschen de jongelui was er zelden gebrek aan discours: poëzij en kunst, alle letterkundige voortbrengselen van den dag boden er stof toe aan; en de meeste overeenstemming in het bewonderen of afkeuren kenmerkte steeds beider oordeel. Nooit had judith zich met een Christen op zulk een voet bevonden; nooit zich met iemand die niet tot hare natie behoorde, zoo gemakkelijk en gerust op elk gebied van kunst bewogen. Hoe kiesch en beleefd toch was weels; wat er ooit werd besproken, nimmer doelde hij op een punt dat haar vreemd of onaangenaam kon
| |
| |
zijn; zelfs niet in de meeste opgewondenheid raakte hij ooit eenig onderwerp aan dat haar als Jodin kon kwetsen of ergeren. Met al de gevatheid eens mans van de groote wereld, leidde hij het gesprek steeds ongemerkt langs de meer ernstige punten heen, om slechts in vernuftige gedachtenwisseling met haar als te zweven over de lagchende bloemen van het luimige, of te verpoozen bij de uitingen, voor de jeugd zoo aantrekkelijk, van het gevoel voor het weemoedige. Judith gevoelde dikwerf lust om dit haar niet altijd bevredigend onderhoud met een meer ernstig te verwisselen. Ware weels verder in jaren gevorderd geweest, en had zijn blik niet zoo dikwerf bewondering voor hare persoon verraden, dán zeker zou zij niet gedraald hebben hem te spreken van alles wat er in haar gemoed omging, en hetgeen haar duister scheen in de wereld en in der menschen bestemming en lot. Maar zij zweeg, half uit blooheid, half ook uit een duister vermoeden, of weels met al zijne beschaving en schoonheidsgevoel wel een antwoord zou hebben op hare vraag. En dit vermoeden was niet ongegrond; want, in weerwil van zijne talenten en ontwikkeling, was weels toch de minst geschikte persoon om eenig licht te geven als het de hoogere behoefte der ziel, of het inwendig leven van den geest betrof. Hij was een van die menschen welke zich volmaakt te huis gevoelen in de wereld, en als men hem van heimwee gesproken, of gevraagd had: of hij nimmer, te midden van de verzadiging der weelde of van de vermoeijing des levens, begeerte naar en behoefte aan iets beters en hoogers had gevoeld, dán, voorzeker, zou hij zijn levendig oog met groote verbazing hebben opgeslagen, zonder te begrijpen wat dit beduiden moest. In zijne jeugd was hij naauwkeurig in de gewijde geschiedenis en ook in de leerstellingen zijner Kerk onderwezen; daarna had hij zijne belijdenis gedaan, en sints dien tijd ging hij geregeld met zijne
familie aan het Nachtmaal, en den beroemdsten, sierlijksten kanselredenaar der stad sloeg hij nimmer over. Wat kon er bij mogelijkheid door den Christen voor de Godsdienst meer gedaan worden?! Dus had hij zeker dengene geantwoord, die op iets meer had willen doelen; terwijl hij na deze geloofsbelijdenis zijn haar zou hebben opgekuifd, en naar de sociëteit zou zijn gegaan, om daar met evenveel geestdrift te spreken over eene aria van de eerste
| |
| |
chanteuse die zaturdag-avond gezongen had, als over de preek die zondag-morgen was uitgesproken.
Deze toestand van den jongen weels baarde evenwel niet de minste verwondering, als men zijne ouders van nabij kende. Zijn vader, een schatrijk koopman in de hoofdstad, was het eerwaardig hoofd eener firma, die reeds meer dan eene eeuw had bestaan; hij droeg gepoederd haar, en had een voornaam, ofschoon niet zeer innemend uiterlijk, maar hij was onverstoorbaar beleefd jegens ieder, en stipt en eerlijk in den handel. De groote hoofddeugd waardoor hij zich kenmerkte, was orde. Toen hij bij den dood zijns vaders diens plaats op het kantoor innam, vond hij onder de papieren een lijstje waarop de personen en gestichten stonden aangeteekend, die door dezen werden beweldadigd, als ook de som die elk ontving. Dit lijstje werd door den zoon met eerbied overgenomen en getrouw gevolgd. Zijn oud en deftig geslacht had zich steeds gekenmerkt als kerksch en weldadig, ook hij trad in dit voetspoor en week regts nog links. Elken zondag-morgen zat hij in de hooge bank waar zijn vader en grootvader eens plaats namen, en altijd viel dezelfde gift in het zakje. De meer of minder dringende aanbeveling van den leeraar vermogt nooit daar verandering in te brengen; was de winter buitengemeen streng, waren de levensmiddelen goedkoop of duur, dat verschilde niet: de thermometer van zijn gevoel stond altijd op dezelfde hoogte.
Mevrouw was de juiste echtgenoote voor zulk een koelzinnig, beredeneerd man, ten minste wat haar hart betrof; want in verstand stond ze verre beneden hem. Beuzelachtig en oppervlakkig, had zij haren eenigen zoon august eene opvoeding gegeven zoo als men van zulk eene vrouw kon verwachten. Mevrouw had maar éénen afgod, slechts ééne magtige drijfveer waar zij alles voor liet of deed: de étiquette. Ten gevolge dáárvan was de jonge weels ook een sieraad geworden van de élégante cirkels; hij danste en reed te paard, speelde meesterlijk kaart, en piano met onvergelijkelijke vaardigheid, en was bovendien een meester in het discoureren over niets, die de onbeduidendste nufjes uren lang kon bezig houden op eene wijze welke de schoone spreeksters altijd in het onzekere liet, of ze meer verrukt waren over hem of over zich-zelve. Wat hij meer bezat dan deze schitterende nietig- | |
| |
heden was hij aan zijne moeder niet verschuldigd; want ofschoon bij deze, gelijk bij zoo vele anderen, bekrompenheid van verstand zeer wel met een warm vroom moederhart gepaard had kunnen gaan, was dit echter bij haar het geval niet. Zijne innerlijke vorming had zij geheel aan vreemden overgelaten. Altijd verward en verdiept in de nietigheden van hare gezelschapskringen, en de beuzelarijen die zij aan haren stand verbonden achtte, vergat zij op te merken wat er in het hart van den knaap sluimerde, en verwaarloosde zij den knop die haar was toevertrouwd om dien tot eene bloem voor het paradijs op te kweeken.
Als huisvrouw echter was er op Mevrouw niets aan te merken: zij was eene volmaakte gebiedster voor hare talrijke bedienden, en handhaafde de stiptste orde in hare hofhouding. Elken voormiddag bragt zij door met het nazien der huishoudelijke rekeningen en de tijdsverdeeling harer onderhoorigen. Zij bezat van nature eene belangrijke mate van physionomiekunde, en beroemde er zich op, nog nimmer van iemand harer bedienden de dupe te zijn geweest. Nuttige, noodzakelijke eigenschappen, voorwaar! in eene maatschappij die zoo vele bedorven leden onder de dienstbaren telt, doch bij wier toepassing de vrouw zich toch tegen overdrijving moet wachten, en bedenken moet dat de roem van nimmer misleid of bedrogen te hebben kunnen worden, niet altijd eervol is voor het hart. In weerwil van de vele drukten die zulk eene huishoudelijke politie noodwendig veroorzaakte, vond het middaguur Mevrouw weels toch altijd gekleed in het woonvertrek, waar zij Mijnheer met het slaan der klok voor het koffijblad wachtte, om daarna óf met de koets tot het doen van visites uit te rijden, óf die zelve te ontvangen. Als de loop van een uurwerk dat onveranderlijk in denzelfden maatgang zich beweegt, zoo regelmatig ging onder haar bestuur het leven van het gezin steeds voort, zonder dat de wisseling der saizoenen of de veranderlijkheid van gebeurtenissen ooit eenige verstoring bragt in de orde harer bezigheden of in de effenheid van haar gelaat.
Men zal zich nu gemakkelijk kunnen voorstellen welk eene verwondering Mijnheer aangreep, toen hij op zekeren morgen in de tuinkamer komende, waar de koffij wachtte, de plaats zijner vrouw nog onbezet vond. In de hoogste verbazing begaf
| |
| |
hij zich naar boven en opende haar sierlijk kleedvertrek. Eene nieuwen rede van verbazing wachtte hem daar: Mevrouw was nog niet gekleed, en zat met alle teekenen van ontsteltenis en verwarring in den hoek eener sopha.
- Mijn hemel, emma! - riep Mijnheer, met de deur in de hand - staat uwe pendule stil? Weet ge wel dat het reeds lang over éénen is?
- Doe de deur toe - sprak Mevrouw, hem geheimzinnig nader wenkende.
Mijnheer deed zoo en naderde zijne vrouw met blijkbare nieuwsgierigheid.
- Ik heb u iets droevigs meê te deelen, karel! - ving ze nu aan. - Dezen morgen is mij 't gerucht ter ooren gekomen van iets dat voor ons gezin eene toekomst opent van bekommering en moeite, misschien van verdriet en schande. Onze august is verliefd, en dat wel op eene Jodin!
- Wat? - riep Mijnheer uit, ten toppunt van verbazing.
- Op eene Jodin! - herhaalde Mevrouw nog eens; waarna zij in tranen uitbarstte.
De tranen zijner vrouw, die een zeldzaam verschijnsel waren, werkten op Mijnheer niet zeer ontroerend; alleen speet het hem, dat zij daardoor belemmerd werd hem genoegzaam verstaanbaar méér van de zaak meê te deelen; hij zag dus rond naar een middel om haar te doen bedaren, schonk een glas water in en zeide, haar dit toereikende:
- Drink, emma! en verhaal me dan eens kort en duidelijk wat er van is, en van wien gij eigenlijk dit gerucht hebt.
Mevrouw deed zoo, zij dronk, droogde hare tranen af, en verhaalde vervolgens: dat zij dezen morgen een bezoek had gehad van eene harer meest vertrouwde vriendinnen, die, door vriendschap gedreven, haar in groot vertrouwen was komen vragen: of ze nog niet bekend was met het praatje der gansche stad omtrent de intime conversatie van haren zoon met de Joodsche familie israëlli? Mevrouw had gezegd er geheel onkundig van te zijn, en de berigtgeefster had nu bij de vermelde daadzaak ook de gevolgtrekkingen en vermoedens gevoegd, die het publiek er uit genomen had, en daarop neêrkwamen, dat de jonge weels verliefd zou zijn op de schoone judith. Men hield dat voor zeker, wijl men geene publieke plaats bezocht waar de Jodin was, of ook de jonge weels
| |
| |
was daar te vinden, en bewees den ouden israëlli en zijne dochter veel méér beleefdheden, dan eigenlijk jegens Joden te pas kwamen.
- Het is ontzettend - dus besloot Mevrouw hare rede. - Ook zegt het gerucht dat, als dat schepsel niet Christin wil worden, hij om harentwil Jood zal worden.
Mijnheer stond een oogenblik verzet; hij vermoedde wel dat het gerucht de zaak drie vierden zou hebben vermeerderd en uitgebreid; maar hij begreep toch ook dat het kleinste gedeelte van zulk eene geschiedenis nog altijd veel méér was, dan hem lief zoude zijn.
- Wat zegt gij er van? - riep Mevrouw onstuimig uit. - Eene Jodin! - en er lag in den toon waarop dit woord werd uitgesproken, zoo veel afschuw en verachting, dat het duidelijk te zien was, welk denkbeeld de bekrompen ziel aan dien naam verbond. Voor hare ontstelde verbeelding trad nu geen ander beeld van eene Jodin, dan dat der havelooze, kastanjebruine schepseltjes in de straten der hoofdstad: vijf dagen der week in lompen gehuld, met koek of sponzen te koop, en op sabbath met bontgekleurde linten uitgedoscht.
- Eerst - sprak Mijnheer, toen hij eenigzins van zijne verbazing was bekomen - moet er met bedaardheid onderzocht worden, hoe veel er van dat alles waar is, en dan zullen we middelen beramen, om hem die gekheid ten spoedigste te doen vergeten. August heeft ons nimmer reden tot klagten gegeven; hij heeft nimmer iets gedaan dat hem in zijne positie niet voegde, en daarom heeft hij aanspraak op eene bedaarde behandeling.
In den loop dier week ontving Mevrouw een briefje van de getrouwe vriendin, de overbrengster van het gerucht, waarin deze haar schreef: dat, als zij geneigd was de bedoelde persone te zien, zij dan dien avond naar de komedie moest gaan, wijl er een stuk werd gegeven dat door judith, zoo als zij vernomen had, nimmer werd overgeslagen.
- Welnu - sprak Mijnheer - dat is eene goede gelegenheid om ons ten minste voor een gedeelte van de waarheid van dat gerucht te overtuigen, want als 't waar is wat men zegt, zal dan ook august dáár om haar heen moeten dwalen.
Hoe weinig ook gestemd, gaf Mevrouw aan hare ernstige
| |
| |
nieuwsgierigheid toe, en volgde dien avond hare vriendin naar de komedie.
Deze had gezorgd eene plaats te krijgen tegenover die, waar de oude israëlli en zijne dochter gewoonlijk zaten.
- Links, daarover! - was, toen men plaats had genomen, de waarschuwing der getrouwe - houd die loge nu maar goed in het oog.
Mevrouw weels was ten hoogste verwonderd te hooren dat de Jodin gewoon was in eene loge te zitten; want het beeld der kastanjebruine straatzwerfsters had zich onverzettelijk in haren geest geprent, en de afschuw voor zulk een voorwerp overtrof misschien nog den afschrik voor de vijandin van haar geloof.
Men kan zich dus naauwelijks voorstellen wat zonderlinge gewaarwording zij had, toen de deur der loge aan de overzijde, na lang wachten en turen, ten laatste geopend werd, en israëlli met zijne dochter plaats nam. Judith was zeer eenvoudig gekleed, maar het was juist als of die stilte harer kleeding de volmaakte schoonheid van haar gelaat en hare houding te sterker deed uitkomen. Het donkere, volle haar was sierlijk gekapt, doch vertoonde geen ander sieraad dan zijn weelderigen overvloed, terwijl een donkerroode shawl, los om de schouders geslagen, het karaktervolle hoofd sterk deed uitkomen. De rust, of liever de onverschilligheid, waarmede zij rondzag, vermeerderde nog het indrukwekkende harer verschijning. Het was niet alleen hare schoonheid die in het oog viel; maar ook het uitnemende van haar innerlijk wezen, dat onmiskenbaar in geheel haar uiterlijk en in elke beweging zigtbaar was.
Mevrouw weels was geheel verslagen. Wij weten wat soort van vrouwelijk wezen zij gedacht had te zullen ontmoeten, en in plaats daarvan zag zij eene gestalte die haar wezenlijk imposeerde; zoo als zij naderhand zelve getuigde.
Geheel vervuld van dien indruk kwam zij te huis, en verhaalde haren echtgenoot: dat ze volstrekt niet had gezien wat ze zich had voorgesteld, maar wel een vrouwelijk wezen, dat in houding en manieren niets verschilde van de meest beschaafde Christendames.
- Dat geloof ik wel - sprak Mijnheer, die in den loop dier dagen ook zijne informatiën had genomen - zij is ook
| |
| |
de dochter van een der rijkste Joden van ons land, en van een oud Portugeesch geslacht.
Mevrouw werd door die woorden - want rijkdom en eene voorname geboorte waren twee zaken die bij haar op den hoogsten trap stonden - plotseling als door eene ingeving bezield, en Mijnheer aanziende sprak zij, als of 't de verandering van een kleed betrof:
- Zou er geene kans zijn om van die Jodin eene Christin te maken?
Mijnheer was, gelijk we zeiden, altijd hoog ernstig en deftig, doch bij dezen uitval zijner vrouw verliet hem toch zijne gewone statigheid.
- Zijt ge dwaas! - sprak hij - gij zijt een kind, emma! Neen, neen, zulk een omslag zullen we niet maken om august eene vrouw te bezorgen. Er zijn goede partijen genoeg, waaruit hij kiezen kan.
- Maar als nu juist op haar alléén de keuze eens viel? - was nu de vraag.
- Och, kom - sprak Mijnheer - dat zal zoo'n vaart niet loopen; august heeft genoeg gezond verstand om alles te vermijden wat een éclat zou kunnen te weeg brengen, dat een fatsoenlijk man niet voegt.
Den volgenden morgen, vóór dat de klerken op het kantoor kwamen, deed Mijnheer zijn zoon verzoeken, daar een oogenblik bij hem te komen.
- August! - sprak hij, toen de jongeling tegenover zijn lessenaar stond, terwijl hij de pen achter zijn oor stak, en zijn oog te naauwernood van zijne veelgeliefde cijfers ophief - men heeft mij gezegd dat gij in zekere betrekking zijt geraakt met den juwelier israëlli. Bestaan daar ook finantiële redenen voor? Hebt ge ook iets dat ge buiten mij zoudt willen betaald zien? Dat zou mij in zeker opzigt spijten: want de hulp dier Heeren is gewoonlijk duur.
- Neen, volstrekt niet, Papa! - was het antwoord van august, die bij deze aanspraak eenigzins vreemd opzag.
- Welke zijn dan de redenen van uwe talrijke bezoeken bij dien man? Het gerucht zal toch geene waarheid zijn, dat diens schoone dochter u derwaarts trekt?
August verbleekte eenigzins, toen hij zoo onverwacht en onbewimpeld van iets hoorde gewagen, waarvan hij zich-zelven
| |
| |
nog naauwelijks rekenschap had gevraagd; maar hij herstelde zich en antwoordde, de schouders ophalende:
- Het gerucht, Papa! is, zoo als ge weet, meestal gelijk aan een spook, dat bij den eersten aanblik wat schijnt te zijn, maar als men 't vervolgen en onderzoeken wil, grijpt men er door heen.
- Zeer juist! - antwoordde de oude Heer - en toch behoort het tot die zaken waarmede een fatsoenlijk man zich zoo min mogelijk in contact moet brengen; daarom moest ge die bezoeken staken.
August antwoordde niet, en de oude Heer hernam:
- Er is reeds zoo lang sprake geweest, dat ge eene reis zoudt doen; - mij dunkt als ge dat plan nu eens ten uitvoer gingt brengen! - Gij vooral hebt goede gelegenheid om de voornaamste hoofdplaatsen van Europa op uw gemak te bezoeken, want overal hebben wij goede correspondenten. Elk hunner zal zijn best doen om u 't verblijf aangenaam te maken.
August boog zich ten teeken dat hij toestemde, en verliet daarop het kantoor.
Mijnheer zeide dien middag aan zijne vrouw, dat zij gerust kon zijn, want dat de zaak geëindigd was, en Mevrouw vertelde een poosje later aan hare vertrouwde vriendin: dat het na rijp onderzoek gebleken was, dat het geheele praatje niets anders was dan een verzinsel, en dat august te naauwernood wist dat die Mijnheer israëlli eene dochter had. Waarop de vriendin Mevrouw weels met een sarkastisch lachje geluk wenschte met deze ontdekking; wijl dergelijke scènes in eene familie toch altijd onaangenaam waren.
Een paar weken daarna vertrok august, het beeld der schoone Jodin, met den donkeren bezielden blik, overal met zich voerende. Waar hij heentoog, overal was zij aan zijne zijde. Zij volgde hem over de zee, en bewonderde met hem de magt en de industrie der vreemden; zij deelde in zijne verrukking bij het beschouwen der werken van uitheemsche kunst, of huiverde met hem bij de grootsche schoonheid der Natuurtooneelen.
En judith keerde na zijne zoo onverwacht opgekomen reis en bijzonder vlugtig en vreemd afscheidsbezoek weêr geheel terug tot hare vorige stemming, een nieuwen doorn in de nieuwe
| |
| |
eenzaamheid meêvoerende; terwijl anna, het goede kamermeisje, droevig het hoofd schudde, toen zij de afgetrokkenheid en mijmerij van hare meesteres zag verdubbelen.
Eene hevige krankte, door welke de oude israëlli kort daarna werd aangetast, maakte echter op eens een einde aan dien doffen, werkeloozen toestand. Nooit had er tusschen judith en haren vader veel overeenstemming bestaan. Uit den aard der zaak was dit onmogelijk, daar zij in hunne personen de twee uiterste grenzen van het karakter huns volks schenen te vertegenwoordigen. Judith droeg op het edele voorhoofd al den fieren trots die eens het uitverkoren volk van jehova kenmerkte; terwijl haren vader al de onderdanigheid en laagheid eigen waren, waarmede eeuwen van verdrukking de ongelukkige ballingen stempelden. Hoe dikwerf had zij zich daarom geërgerd, en getracht den ouden man, die zich, als er geld te verdienen was, alles van de Christenen liet welgevallen, meer fierheid in te boezemen. Maar hij bleef immer doof voor hare raadgevingen, en antwoordde steeds met een sluwen lach: - Wat beteekent dit, kind! Die wijs is volgt den raad eens wijzen, en groet ze die hem te magtig zijn!
In weerwil daarvan had toch judith haren vader altijd met eerbied behandeld, en, ofschoon treurende over 't verschil dat tusschen hen bestond, hem lief gehad. Haar hart was vatbaar om innig en hartstogtelijk lief te hebben, en nu hij ziek en zieltoogend neêrlag, ontwaakte dit gevoel met dubbele kracht. Niemand mogt hem helpen of bewaken dan zij; maar het was vruchteloos: geene geneeskunde of kinderzorg kon den vijand weren, die met elk uur nader kwam. De geneesheer ried haar aan zich te verwijderen; maar zij schudde zwijgend met het hoofd en plaatste zich voor het bed. Daar lag de man, die tot voor weinige dagen zoo levendig en krachtvol was, en verdiept en verward in de wereld en haar genot, nu plotseling gestuit in zijne doellooze vaart, als zinneloos ijlende en woelende. Langzamerhand kwam hij tot stilte, zijne kracht was uitgeput, nog eenmaal zag hij met kennis op zijn kind; toen brak het strakke, kleurlooze oog, eene vale schaduw trok langzaam over de invallende trekken, het hijgen werd door snikken afgebroken, en met een zachten zucht vlood het leven heen.
Judith had met een strakken, treurloozen blik dit schouwspel
| |
| |
gadegeslagen; het was als of ze het vlugtende leven wilde nastaren; als of ze de ziel trachtte te volgen over de voor haar zoo duistere grens. Toen geen geluid meer werd gehoord stond ze op, lag de hand op het voorhoofd en het hart van den overledene, en sprak als in eene wezenlooze mijmering: - Dood! Vreemd woord! Duizendmaal gehoord, en nimmer begrepen! - waarna ze uitgeput van smart en overspanning ineen zonk.
(Het vervolg hierna.) |
|