derling. Maar laat ons voor een oogenblik bungener-zelven hooren:
‘Alle neigingen, alle behoeften van den mensch, zoo goede als kwade, zoo reine als onreine, spanden op dit oogenblik zamen tegen de gevestigde orde, of liever wanorde.
Alle beginselen, zoo goede als kwade, zoo zuivere als onzuivere, waren, in deze orde van zaken, zoodanig vermengd, dat niemand nog kon bepalen, wat er later te behouden of te vernietigen zijn zou.
Vandaar, zoo in de verdediging, als in de bestrijding, gemis aan overeenstemming, tegenstrijdigheden, dwaasheden.
Men vordert vrijheid en, vóór dat men haar heeft, brengt men haar reeds in opspraak door al de aanmatiging, al de buitensporigheden der losbandigheid.
Des morgens predikt men de deugd; des avonds spot men met haar en leert men anderen met haar spotten.
Spreekt men tot het volk, zoo zegt men de natie; spreekt men van het volk, men zegt het canaille.
Men vergoodt fénélon, maar terwijl men van hem een sterken geest, bijna een ongeloovige maakt.
Men vervloekt de vleijers van lodewijk XIV, en men knielt voor lodewijk XV.
Men spreekt met groote minachting van montespan en maintenon, en er is geen wierook genoeg voor Mevrouw de pompadour.
Het volk, dat nog geene regten heeft, verbeeldt zich die reeds te bezitten; de grooten, die regten hebben, durven er geen geloof of waarde meer aan hechten.
De Parlementen willen voor de vertegenwoordigers doorgaan van het volk, dat nog niet bestaat, en men legt hun het zwijgen op in naam van het koninklijk gezag, dat zijn einde nabij is.
In alles, overal en in alle gedaanten: twijfelarij, ongeloof, ontevredenheid, vrees of verlangen, of, beter gezegd, vrees en verlangen te gelijk.
Door zoo vele verschillende winden geteisterd, geslingerd tusschen bekende en onbekende klippen, vraagde