Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1846
(1846)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Mengelwerk.Redevoering over Nicolaas Cornelis de Fremery.
| |
[pagina 2]
| |
zonder dat eene enkele stem zich tot hunnen lof verhief! Thyssen, moll, van marum, om van vele anderen niet te spreken, stierven, en het was alsof met hen tevens alle herinnering aan de scherpzinnigheid en geleerdheid van thyssen, aan de veelomvattende kennis en geestige sierlijkheid van moll, aan den stalen ijver en voortdurenden geest tot onderzoek van van marum, onder hun lijkgesteente bedolven was geworden.Ga naar voetnoot(*) Waaraan is deze nalatigheid toe te schrijven? Is het ondankbaarheid, welke ons mannen doet vergeten, aan wie wij zoo veel verschuldigd zijn, of is het veeleer de koortsachtige haast, door welke wij voortgezweept worden, welke ons verbiedt op hen terug te zien, ons ontvallen in het midden der snelle vaart, in welke wij voortrennen? Doch, welke dan ook de oorzaak dezer nalatigheid zij, de schuld blijft niet minder groot. Door haar te erkennen is de eerste stap op eenen beteren weg gedaan, welken ik van harte wensch, dat velen, welsprekender dan ik, zullen volgen, opdat wij tot de vrome gewoonte onzer voorvaderen terugkeeren, aan wie onze letterkunde zoo menige uitmuntende lijkrede verschuldigd is. Ik waag daartoe eene poging, hoe onvolkomen zij dan ook wezen moge, uwe toegevende aandacht verzoekende, terwijl ik over wijlen ons oudste medelid, nicolaas cornelis de fremery, zal spreken. De aanleiding tot deze voordragt komt mij en welligt ook u, G.T., gepast voor. Had het de Voorzienigheid behaagd, zijn leven nog eenige maanden te doen voortduren, zoo ware een ander en ongetwijfeld een meer bevoegde opgestaan, om den ijverigen man geluk te wenschen met het vijftigjarig lidmaatschap dezer maatschappij, hetwelk juist op dezen dag stond vervuld te worden. Het was echter bij Hoogere Magt anders besloten! Het werd hem niet vergund dien plegtigen dag te beleven, aan ons allen ontzegd hem te zien in het mid- | |
[pagina 3]
| |
den eener vergadering, in welke hij vroeger zoo zelden gemist werd. Zal het dan vreemd zijn, dat wij dit gemis herdenken, en eenige oogenblikken aan zijne nagedachtenis toewijden? Nicolaas cornelis de fremery werd den 10 Januarij des jaars 1770 geboren te Overschie, en was de zoon van petrus isaäcus de fremery, Predikant aldaar en johanna catharina van thiel. Door het beroep van zijnen vader naar 's Hertogenbosch kwam hij aldaar in kennis met den toenmaligen Kapitein, later Generaal Majoor voet, die door den leergierigen knaap daartoe opgewekt, hem lessen gaf in de meetkunde, en welligt hierdoor de eerste gronden legde tot den wetenschappelijken zin, welke de fremery, gedurende zijn geheele leven, gekenmerkt heeft. In den jare 1785, en derhalve reeds op vijftienjarigen leeftijd, werd hij als student aan de Hoogeschool te Leyden ingeschreven, alwaar hem het voorregt te beurt viel, tot leermeesters te vinden, mannen als dionysius van de wijnpersse, eduard sandifort, nicolaas george oosterdijk, nicolaas paradijs, voltelen en later sebald justinus brugmans, wiens lessen hij wel minder volgde, maar van wiens leerzamen omgang en wetenschappelijke gesprekken hij ongetwijfeld veel nut getrokken heeft. Het laat zich verwachten, dat hun onderwijs, hunne gesprekken en hun voorbeeld eenen grooten invloed op den jeugdigen kweekeling gehad hebben, en dat hij in hunne gehoorzalen den geest van onderzoek en de zucht naar waarheid zal hebben verkregen, die, bij zijnen warmen ijver voor al wat schoon en goed is, de hoofdtrekken van zijn karakter uitmaken. Spoedig gaf hij dan ook blijken van zijnen uitmuntenden wetenschappelijken aanleg, toen hij, naauwelijks 20 jaren oud zijnde, den 20 Maart van den jare 1790 zijne Dissertatio philosophica inauguralis de fulmine verdedigde, en hierdoor tot Doctor in de wijsbegeerte bevorderd werd. In den Algemeenen Konst- en Letterbode van 28 Mei 1790 wordt dit proefschrift met lof vermeld, en opmerkelijk genoeg is het, dat in deze recensie op den | |
[pagina 4]
| |
schrijver als op een voorbeeld ter navolging wordt verwezen, aangezien ‘zij,’ d.i. de aaustaande geneesheeren, gelijk de berigtgever zegt, ‘daarin het gelukkigst slagen, die zich het ijverigst op de wijsgeerte en vooral op de natuurkunde hebben toegelegd.’ Zoo werd in den jare 1790 reeds de waarde der natuurkundige wetenschappen gehandhaafd, wier onmiskenbaar nut wij in de geneeskundige stormen van onzen tijd, als ware het eene geheel nieuwe zienswijze, met drift en warmte hebben zien aangeprezen worden. Het strekke ten bewijs, dat toenmaals de geest niet zoo onwetenschappelijk was, als men het tegenwoordig wel eens wil doen voorkomen, en dat, al stonden dé natuur- en scheikunde toen niet op hun tegenwoordig standpunt, het er verre af was, dat zij niet met ijver werden beoefend. De fremery althans was, gelijk zijne philosophische studiën zulks toonen, van het bewustzijn doordrongen, dat elk aanstaand geneesheer aan dezelve onmisbare behoefte heeft, als voorbereiding tot de eigenlijke geneeskunde. In zijne lessen en gesprekken straalde aanhoudend zijne overtuiging daaromtrent door, en ging aldus op hen over, die het voorregt hadden in zijne nabijheid te leven. Onder deze hebben enkelen het gebouw, waarvan hij de grondslagen had gelegd, verder opgetrokken, en daarbij welligt te veel vergeten, aan wien zij oorspronkelijk de geschiktheid daartoe te danken hadden. Zoo men deze toen reeds heerschende zucht voor de natuurkundige wetenschappen, aan welke wij zoo vele groote mannen, en vooral den voortreffelijken van swinden verschuldigd zijn, in overweging neemt, moet het zeker verwondering baren, dat de strijd omtrent hare waarde nu nog met zoo veel hevigheid behoeft gevoerd te worden, en vreemder nog moet het schijnen, dat, in weerwil van al de overdrijving en de hevigheid, met welke hij gevoerd wordt, men niet mag betwijfelen, dat de wezentlijke zucht tot studie, en de ware liefde voor wetenschap bij ons eenen tijd lang eerder gekwijnd dan gebloeid hebben, eerder verdoofd dan opgewekt zijn geworden. Het is hier noch de plaats, noch de tijd, de redenen der ver- | |
[pagina 5]
| |
mindering van wetenschappelijken zin bij onze landgenooten na te gaan. Het onderwerp is echter te gewigtig, en ook te veel in verband met al die gene, welke tegenwoordig zoo dikwerf worden besproken, om mij in het midden eener schaar van hooge Staatsbeambten, van leden der Nationale vertegenwoordiging, en van zoo vele Hoogleeraren niet tot de vraag geregtigd te voelen, of men bij ons het wetenschappelijk onderwijs niet aan te veel banden gelegd, hetzelve al te reglementair, en vooral in te veel van elkander geheel afgezonderde tijdperken gescheiden heeft? In den tijd, toen de fremery zich aan de Leydsche Hoogeschool voorbereidde, was de studie ongetwijfeld op eenen meer liberalen voet dan nu ingerigt, en hoe nuttig zulks voor veelzijdige ontwikkeling was, kan zijn voorbeeld en dat van velen zijner tijdgenooten leeren. Na zich op gemelde wijze tot de bestudering der geneeskundige wetenschap voorbereid te hebben, gaf hij zich geheel aan haar over, vooral onder de leiding van nicolaas paradijs, voor wiens philosophischen geest hij steeds de grootst mogelijke achting gekoesterd heeft. Hij hield zich gedurende drie jaren met haar bezig, en werd, op drieëntwintigjarigen leeftijd, den 21 September des jaars 1793 tot Doctor in de geneeskunde bevorderd, na opentlijke verdediging zijner dissertatie de mutationibus figurae pelvis, praesertim iis, quae ex ossium emollitione oriuntur. Ook dit proefschrift trof gelijk lot als het vroegere. Het werd gunstig opgenomen, en met veel lof gerecenseerd in de Göttinger Anzeige von gelehrten Sachen en in de Medic. Chirurg. Zeitung. Aldus trad de fremery de maatschappij in, op veelzijdige wijze zoodanig toegerust, dat men reeds toen kon voorspellen, dat hij een nuttig en verdienstelijk lid van haar zoude worden. De stad, waar hij zich nederzettede, was diegene, in welke ik het voorregt heb het woord te voerenGa naar voetnoot(*); zij heeft ongetwijfeld eenen grooten invloed op zijn geheele volgend bestaan gehad. De man toch, die in | |
[pagina 6]
| |
de school van voltelen, van sandifort en brugmans was opgevoed, kon wel niet anders dan een hartstogtelijk beminnaar der natuurlijke geschiedenis zijn, en vond in van marum, toen in de kracht van zijn leven, eenen gewenschten vriend en voorganger. Dat hij in teyler's voortreffelijke stichting veel met van marum gearbeid heeft, blijkt èn uit hetgene hij daarvan dikwijls verhaalde, èn uit de aanteekeningen bij de scheikunde van lavoisier, welke hij in den jare 1800 in gemeenschap met den Heer van werkhoven vertaald en uitgegeven heeft. Geen' minderen schat van kennis deed hij op in de prachtige bibliotheek van teyler's stichting, tot welke de Heer sieberg hem den vrijen toegang verschafte. En zoo won hij in Haarlem aan in kennis, en werd het wetenschappelijke vuur, dat reeds in Leyden bij hem ontstoken was, meer en meer tot helderen vlam gevoed. Bij al dezen wetenschappelijken arbeid voegde hij de geneeskundige praktijk, welke hij met zoo veel ijver bedreef, dat hem ook het lot trof, aan zoo menig ander jeugdig geneeskunstoefenaar beschoren, van door typhus met den dood bedreigd te worden, aan welk gevaar hij echter gelukkig ontkwam. Alzoo bleef Haarlem eene hoogst gewigtige standplaats voor de fremery, die daarenboven aan zijn verblijf aldaar zijnen gelukkigen echt te danken had met de dochter van wijlen den Geneesheer joh. willemse. Toen reeds schijnt de scheikunde voornamelijk zijne lievelingsstudie geweest te zijn. Aan den gastvrijen disch van Mevrouw de fremery gezeten, heb ik haar dikwerf in spotternij hooren klagen, dat zoo menig breekbaar stuk huisraad aan de scheikunde was ten offer gebragt. Dat deze veelvuldige werkzaamheid niet onopgemerkt bleef, laat zich gemakkelijk bevroeden. Door zijne benoeming tot Hoogleeraar in Utrecht werden zijne verdiensten gehuldigd, en zag hij zich, als opvolger van steven jan van geuns, in den werkkring geplaatst, welke het best met zijnen wetenschappelijken zin en praetischen geest strookte. Den 18 December des jaars 1795 aanvaardde de vijfentwintigjarige Hoogleeraar zijne betrekking met eene Oratio | |
[pagina 7]
| |
de arctissimo, quo chemia cum physicis scientiis conjungitur, vinculo, en begon hij zijne lessen met eenen ijver, welke zich tot aan het einde van zijn leven nimmer verflaauwd heeft. Derzelver aantal was vrij groot, en vooral het verschil der onderwerpen zoo sterk, dat men zich te regt verwonderen mag, hoe de fremery dezen last van werkzaamheden heeft kunnen torschen. Chimie, pharmacie, natuurlijke geschiedenis, medicina forensis en politica waren de hem toebedeelde vakken. Hoeveel loopen deze niet uiteen, hoeveel omvattend is niet elk derzelve, en hoe moeijelijk moet het daarom niet vallen, er zich zoo veel in te bekwamen, als noodzakelijk is, om in het onderwijs niet te kort te schieten! De fremery intusschen, hoe drukkend deze last van werkzaamheden ook wezen mogt, had geleerd, die geregeld ten uitvoer te brengen, ja zelfs wist hij nog voor de behandeling zijner patienten tijd over te houden. Van des morgens vroeg tot 's avonds laat zag men den bedrijvigen man bezig, als vond hij in den eenen arbeid rust en verpozing voor den anderen. Zijn eigendommelijke gang had steeds iets haastigs, en in elke zijner bewegingen drukte zich vlugge bedrijvigheid uit. Dit belette niet, dat hij steeds gereed was elk ten dienste te staan, en dat, zoo men in een duister punt opheldering, uit zijne rijke bibliotheek een boek, uit zijn kabinet een preparaat verlangde, hij den ijverigen student daaromtrent nooit afwees, mits deze slechts zorg droeg, de tijdsbepaling van den meester niet te overschrijden. Of intusschen eene zoo groote en zoo veelzijdige werkzaamheid het nadeel niet te weeg bragt, dat de fremery in geenen tak van wetenschap zoo diep konde doordringen, als zulks voorzeker met zijne wenschen zoude gestrookt hebben, is eene vraag, welke wel niet anders dan bevestigend kan beantwoord worden. Zoo men derhalve, uit het oogpunt van den voortgang der wetenschap, zijnen levenskring beschouwt, is het niet te ontkennen, dat hij tot dezen voortgang, door het aanbrengen van feiten, of door het scheppen van vernuftige theoriën, niet zoo veel gedaan heeft, als zulks van zijne veel omvattende kennis | |
[pagina 8]
| |
had kunnen verwacht worden. Ongetwijfeld is dit te bejammeren, maar tot blaam kan het den verdienstelijken man niet worden toegerekend. Het is het noodwendig gevolg der omstandigheden, in welke hij geplaatst werd. De man, die in vier onderscheidene vakken les had te geven, die door finantiéle omstandigheden genoodzaakt was eene uitgebreide geneeskundige praktijk uit te oefenen, die bij opvolging lid, secretaris en voorzitter werd der provinciale geneeskundige commissie, en daarbij de honderden maatschappelijke en akademische pligten te vervullen had, welke men in ons vaderland gewoon is den werkzamen man op te leggen, konde toch wel moeijelijk den tijd vinden tot het schrijven van monographiën, of tot het doen van vele diepe nasporingen, uit welke grootsche ontdekkingen voortvloeijen. Verre is het van mij, niet hoogelijk diegenen te prijzen, welke tot dit laatste doel al hunne krachten inspannen, en hun geheele leven er als het ware aan ten beste geven, maar zoo men daaruit wilde besluiten, dat zij alleen nuttig zijn, en dat al die geleerden, welke, gelijk men zegt, de wetenschap geenen stap hebben doen vooruitgaan, slechts als onnutte dienstknechten eenen spottenden glimlach of een medelijdend schouderophalen verdienen, openbaart men eenen waan, welke, ik aarzel niet zulks te zeggen, van laatdunkendheid niet is vrij te pleiten. Er is toch voor den leeraar een andere, niet minder verheven pligt te vervullen, die der uitbreiding van wetenschap over velen, door hare gemakkelijke voorstelling en door het aanwakkeren van ijver bij al diegenen, welke men als toehoorders rondom zich ziet. Dat de man, over wien ik spreek, deze kunst bij uitnemendheid verstond, zullen al diegenen volmondig getuigen, welke met, vóór of na mij zijne leerlingen waren. Ongetwijfeld zijn er velen, waaronder ik mij gaarne rangschik, die grootstendeels door zijn voorbeeld en door zijne voordragt tot wetenschappelijken arbeid, en tot eigen onderzoek werden opgewekt, en die het derhalve aan hem te danken hebben, zoo zij nu op geene onwaardige wijze hunnen maatschappelijken rang bekleeden. In zijne scheikundige lessen ging | |
[pagina 9]
| |
onze leermeester van het denkbeeld uit, dat hij deze wetenschap bepaaldelijk voor aanstaande geneeskundigen onderwees, en dat eenvoudigheid, duidelijkheid en beknoptheid de hoofdvereischten van dergelijk onderwijs zijn. Het scheikundig onderzoek der ligchamen, vooral diergene, wier kennis bepaaldelijk voor den geneesheer belangrijk is, was daarbij zijn hoofddoel. Onderwerpen, alleen uit een theoretisch oogpunt belangrijk, werden slechts even aangestipt, en theoriën minder dan objective waarnemingen voorgedragen. Aanvankelijk werd daarbij het handboek van jacquin, later dat van bouillon lagrange, en eindelijk dat van wöhler gebezigd. In 1816 werd in een daartoe te zijner beschikking gesteld, eenigzins bekrompen gebouw, een nieuw laboratorium door hem opgerigt, volgens het toenmalig standpunt der wetenschap, en naar de voorschriften, welke thenard in zijn Traité de Chimie heeft gegeven. Het werd door allen geprezen, en nog levendig herinner ik mij, hoe omstreeks dien tijd wijlen mijn vriend thijssen, uit eene vergadering van het Utrechtsch genootschap terugkeerende, mij, toen jeugdig kweekeling aan de doorluchte school te Amsterdam, opgetogen kwam verhalen, hoe uitmuntend hij deze inrigting had gevonden. Een dergelijke lof in eenen zoodanigen mond zegt veel, en kan tegen alle mogelijke miskenning opwegen. Ongetwijfeld heeft de scheikunde in lateren tijd eene vaart genomen, welke men een dertigtal jaren geleden naauwelijks zoude hebben durven vermoeden, en grijpt zij, in wetenschappelijken en technischen zin wijd om zich heen, schier in elken tak van maatschappelijk bedrijf diep doordringende. Op dit oogenblik derhalve beantwoordt het genoemd laboratorium niet meer aan de behoeften der wetenschap, en mag men zich verheugen, dat het door eene andere, meer uitgebreide en beter toegeruste werkplaats staat vervangen te worden.Ga naar voetnoot(*) Maar of het daarom ongunstig verdient beoordeeld te worden, is eene andere vraag, welke ik ontkennend beantwoord. Bij eene derge- | |
[pagina 10]
| |
lijke oordeelvelling moet men zich op het juiste standpunt plaatsen; verzuimt men zulks, zoo wordt men onregtvaardig. Ach, mogt men de ontegenzeggelijke waarheid dezer stelling toch nooit uit het oog verliezen! De geschiedenis der wetenschap leert ons, dat zij door trapsgewijze en opvolgende verbeteringen voortgaat, en dat wij door de dwalingen onzer voorgangers schier even veel leeren, als door de uitmuntende waarheden, welke zij ons nagelaten hebben. Maar mogen wij hen om deze dwalingen beschimpen, of voegt het ons veeleer hun dank te zeggen zelfs voor al die dwalingen, door welke de weg tot betere kennis is voorbereid? Voorwaar, wij behooren hun dankbaar te zijn, want met hoeveel moeijelijkheden had men toen te worstelen, hoeveel opofferingen moest men zich getroosten, om tot zijn doel te geraken, en hoe onzeker bleef men dikwerf dan nog, of men het immer zoude bereiken. Zal men het den geneesheer nu tot verdienste rekenen, dat hij tamelijk wel de beenderen van het menschelijk geraamte kent, zoo men de menigvuldige hulpmiddelen, welke hem tot het verkrijgen dezer kennis ten dienste staan, vergelijkt met de tijden, toen vesalius de beenderen steelsgewijs uit knekelhuizen moest zamenslepen. En zoo ten naaste bij stond het nog aan onze universiteiten, vóór niet langer dan vijftig jaren. Ik aarzel niet mij ten deze op het getuigenis te beroepen der nestors in geneeskundige wetenschap. Wie heeft intusschen grootere verdiensten, die door moedigen ijver de eerste grondslagen der wetenschap legde, maar misschien de eene of andere dwaling beging, of hij, die met een voortreffelijk mikroskoop gewapend, in een schijfje dezer beenderen, hun fijner zamenstel deed kennen. Ongetwijfeld zullen de verdiensten van den eersten veel hooger door u gesteld worden, dan die van den tweeden, en hetgene hieromtrent waar is, geldt even zoo wel van elken anderen tak van wetenschap. Men beoefene haar niet alleen met het hoofd, maar ook met het hart! Eene andere zaak, welke wij bij de beoordeeling van mannen van den tijd des Heeren de fremery, naar mijn | |
[pagina 11]
| |
inzien, niet uit het oog mogen verliezen, is, dat zij onder omstandigheden geleefd hebben, die hunnen lust verre van opgewekt, daarentegen zoo sterk mogelijk terneêrgedrukt hielden. Wie, die met mij in leeftijd gelijk staat, herinnert zich niet de tijden, toen door vreemde heerschappij schier elke onzer wetenschappelijke instellingen werd gesloten, en zoo velen tot volslagen werkeloosheid werden gedoemd. Wie zag bij aanverwanten en vrienden niet die mistroostige blikken, die onlust, dat sombere stilzwijgen, welke toen eerst in een opgeklaard gelaat, in lust en opgewekte uitboezeming overgingen, als de nationale vlag weder van land en stadsgebouwen wapperde. Zij, die onder eene dergelijke verdrukking hebben kunnen voortwerken, en zoo spoedig als de fremery, na haar, weder geheel gereed waren met wetenschappelijken arbeid, gelijk de hervatting van zijn onderwijs en het oprigten van zijn laboratorium zulks aantoonen, verdienen onzen hoogsten lof. Want, hoe wij somtijds ook klagen, hoe zwart het tafereel ook zij, hetwelk wij ophangen, en hoe overdreven onze eischen ook worden, eenen dergelijken toestand kennen wij slechts bij herinnering en overlevering, maar, Gode zij dank, nog niet bij ondervinding. Wie weet hoe menig vuur zoude worden uitgebluscht, hoe menige kracht verlamd, zoo ook wij eenen dergelijken tegenstand kwamen te ondervinden! Deze uitwijding omtrent de scheikundige lessen, en het scheikundig laboratorium voert mij als van zelve tot de vermelding der overige chemische werkzaamheden van de fremery. Onder haar, geloof ik, dat men vooral als belangrijk zal moeten vermelden een scheikundig onderzoek omtrent het welwater der stad Utrecht, geschied op last van Koning lodewijk, waarbij het water der pomp op de plaats van het hof in de Hamburgerstraat het zuiverst bleek te zijn. Een ander niet minder gewigtig, en vooral toen ten tijde zeer moeijelijk onderzoek was de expertise in het zoo beruchte geval van vergiftiging van den Heer brummelkamp, door zijne echtgenoot. Ten derde zullen zijne werkzaamheden bij het onderzoek der cement- | |
[pagina 12]
| |
soorten behooren vermeld te worden. Eindelijk zal ik ook niet mogen verzwijgen, dat hij een der medearbeiders was aan de Pharmacopoea belgica. Hij deelt hierdoor in den lof, welke door velen aan dezen arbeid werd toegekend, maar evenzeer in de blaam, welke anderen er op geworpen hebben. Ik ben onbevoegd en, al bezat ik ook meerdere bekwaamheid, zal men mij toch te partijdig houden, om te kunnen beslissen, aan wier zijde het regt is; maar ik vrees geene tegenspraak van u, G.G.H.H., zoo ik bewere, dat een boek, hetwelk in binnen- en buitenlandsche journalen, bij deszelfs verschijnen, een' zoo grooten lof werd waardig gekeurd, twintig jaren later geenszins de scheldnamen kan verdiend hebben, met welke men niet geschroomd heeft het te overladen. Alleen kan ik niet onvermeld laten, dat deze miskenning van den verdienstelijken arbeid, waaraan een brugmans, een driessen en andere beroemde mannen hunne talenten hadden ten koste gelegd, de fremery weêrhield van deel te nemen aan het zamenstellen eener nieuwe Pharmacopoea, waartoe hij, nu drie jaren geleden, met nog een enkel overgebleven lid der vroegere commissie werd geroepen. Ik zal niet behoeven te zeggen, dat dit lid, zijnde de Hoogleeraar g. vrolik, evemin den hem opgedragen last heeft aangenomen. Maar het is beter dat ik hierover zwijge. De schim van den waardigen man, over wien ik spreek, mag door dergelijke herinnering niet worden ontstemd! Wat de pharmacie betreft, ook in dezen tak der wetenschap waren de verdiensten van de fremery groot. Hij gaf denzelve een nieuw leven door zijne lessen, en was de eerste in ons land, die haar ook voor Apothekers-leerlingen inrigtte, en hen er kosteloos op toeliet. Zij volgden dezelve getrouw van den jare 1795 tot 1840, en velen der meest uitstekende pharmaceuten der stad Utrecht zijn in deze school gevormd. In haar blonk dezelfde practische geest, welken ik zoo straks in de scheikundige heb getracht te doen uitkomen. De derde tak van onderwijs hem opgedragen was de natuurlijke geschiedenis. Hij had den moed denzelve te | |
[pagina 13]
| |
aanvaarden, toen hem ter naauwernood eenig hulpmiddel ten dienste stond, tot opheldering dezer zuiver objective wetenschap. Vreemd klinkt zulks in onze dagen, nu men billijkerwijze zoo veel waarde hecht aan musea, en de schoonste welligt van Europa in ons land bezit. En toch is het waar, de Hoogleeraar gaf aanvankelijk les in natuurlijke geschiedenis, zonder een enkel voorwerp ter beschikking te hebben, met hetwelk hij zijne beschrijvingen konde duidelijk maken. Hij was echter met te veel wetenschappelijken zin bezield, en beminde de wetenschap te veel om haar zelve, dan dat hij niet uit eigen middelen trachtte te vergoeden, hetgene hem van wege den Staat niet werd gegeven. Het kabinet van den Apotheker julianus werd door hem aangekocht, en zóó de grondslag gelegd tot eene eigene verzameling, uit welke, na de herstelling der universiteit, de opgezette huiden, de spiritualia en de mineralen overgingen in het museum der Hoogeschool. Met deze in den jare 1820 en 1821, toen ik zijne lessen volgde, nog vrij gebrekkige hulpmiddelen, hield hij zijne dierkundige voorlezingen, en in weerwil daarvan, boeiden zij mij, en werd er mijn lust, oorspronkelijk door mijnen waardigen vader reeds in mij opgewekt, verder aangewakkerd en tot meerdere rijpheid gebragt. Men meene niet, dat zulks eene bepaalde voorliefde van mijne zijde was; onder mijne toenmalige tijdgenooten zoude ik den Groninger Hoogleeraar van hall en den Zwitserschen arts nicati kunnen oproepen, om met mij te getuigen, welken lust tot bestudering der dierlijk bewerktuigde natuur onze geachte leermeester bij ons wist levendig te houden. In de behandeling der dierkunde had de fremery de vergelijkende ontleedkunde, welke door de pogingen van blumenbach, van camper en vooral van cuvier tot den rang eener wetenschap was verheven, ten grondslag gelegd. Hoewel hij zelf geen practisch ontleedkundige was, wist hij aan anderen eene volledige rigting tot werkzaamheid te geven, en zoo kwamen hem koning, toen prosector aan de Utrechtsche Hoogeschool, en vooral kenting, die ongetwijfeld een uitmuntend preparateur was, als helpers bij | |
[pagina 14]
| |
uitnemendheid te stade. De sierlijke preparaten zijner verzameling, welke toen en later tot toelichting zijner lessen gebezigd werden, kunnen èn van zijne doelmatige leiding, èn van hunne uitstekende kunstvaardigheid ten bewijze strekken. In 1829 gingen de zoölogische lessen op den Hoogleeraar lith de jeude over, na welken tijd mineralogie en geologie de meest geliefkoosde takken van wetenschap bij de fremery werden. Het mineralogisch museum, hetwelk de Hoogeschool te Utrecht versiert, werd door hem opgerigt, en hoe hij zich in geologie op de hoogte der wetenschap gesteld heeft, getuigen de verhandelingen, door hem in de werken der eerste Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut uitgegeven, of als losse stukken in het verslag van hare werkzaamheden en in het Tijdschrift van het Instituut opgenomen. Het laatste vak van onderwijs, hetwelk mij te vermelden staat, is dat der medicina forensis. In deze zoo ondankbare voordragt spreidde de fremery denzelfden geest ten toon, welke hem in elk ander bedrijf bezielde. Of intusschen zijne lessen, hoe doelmatig ook, daarin even nuttig als in scheikunde en natuurlijke geschiedenis geweest zijn, meen ik te mogen betwijfelen. Hij heeft hier denzelfden tegenzin bij zijne toehoorders ontmoet, over welken ieder klaagt, die geroepen werd in geregtelijke geneeskunde onderwijs te geven. Zoo het derhalve minder vruchtbaar geweest is, wijte men zulks aan de toehoorders, niet aan den leermeester. Het valt niet moeijelijk de oorzaken van dien tegenzin op te sporen. Zij liggen in de gebrekkige verordeningen op het hooger onderwijs. Zoo men het houden van lessen verpligtend wil maken, en er intusschen geen examen in afneemt, zullen zij door de meeste kweekelingen slechts in zoo verre gevolgd worden, als noodzakelijk is, om schijnbaar aan de bepalingen der wet te voldoen. Men dwinge niemand lessen bij te wonen, maar neme hem, tot het verkrijgen van den doctorstitel, een wetenschappelijk streng examen af in al de vakken, voor welke men het noodzakelijk geacht heeft leerstoelen op te rigten, en hij zal niet meer uit dwang, maar uit zucht | |
[pagina 15]
| |
naar kennis, zich naar de gehoorzaal begeven; hij zal niet meer vragen, moet ik, maar veeleer mag ik deze of gene lessen volgen. Ten opzigte der geregtelijke geneeskunde is echter nog eene andere reden van hare miskenning te vermelden. Zoo het werkelijk ernst is hare beoefening, welke zoo lang onvruchtbaar geweest is, nuttig te maken, behoort men eenen geheel anderen weg in te slaan, dan tot heden geschied is. Men drage haar niet op aan hem, die reeds met anderen wetenschappelijken arbeid is overladen, maar benoeme een' bepaalden persoon, die alleen zich met een vak hebbe bezig te houden, hetwelk zoo veel omvat, zoo ingewikkeld is, en zoo veel scherpzinnigheid vordert. Het is meer dan tijd, dat daarin hervorming worde gebragt. Moge de vlugtige wenk, daaromtrent gegeven, niet verloren zijn! Ik heb, G.G.H.H., van de wijze, waarop mijn hooggeschatte leermeester zijn onderwijs inrigtte, eene voorstelling gegeven, welke ik geloof dat naar waarheid ontworpen is, en welke ik hoop dat u den man, voor zoo verre hij u onbekend mag geweest zijn, in al zijne waarde heeft doen schatten. Met het onderwijs alleen meende de fremery echter niet aan zijne verpligtingen als Hoogleeraar voldaan te hebben. Ook buiten de gewone uren der lessen voor allen toegankelijk, was de geachte leeraar de vriend zijner leerlingen, deelde hij in al wat hen betrof, en bleef hij zelfs lang, nadat zij zijne school verlaten hadden, hun raadsman. Zijn gemoed was in dat opzigt kinderlijk gestemd en uiterst liefderijk. In dergelijke oogenblikken werd de deftige ernst van den Hoogleeraar geheel ter zijde gesteld, en was het een meer bejaarde vriend, die met jeugdiger makkers aanzat, en zich met hen vermaakte, even als ware hij in alles hun medgezel. Denzelfden liefderijken geest spreidde hij in de verzorging zijner zieken ten toon. Hoe geduldig hoorde hij niet hunne klagten aan; hoe deelnemend was niet zijne toespraak, en hoe hartelijk niet zijn wensch om hun verligting en genezing te verschaffen. Met de geneeskundige praktijk zich bezig houdende, werd hij gedrongen op vele onderwerpen | |
[pagina 16]
| |
van pathologischen aard zijne aandacht te rigten. De geneesheer kops heeft eene opgave medegedeeld der verschillende onderwerpen, welke hij daaromtrent in het Utrechtsch geneeskundig gezelschap behandeld heeft. Derzelver optelling doet zien, dat ook dit gedeelte der geneeskundige wetenschap hem geenszins vreemd was. Een merkwaardig ziektegeval werd door hem beschreven en in de verhandelingen der eerste Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut wereldkundig gemaakt. Als voorzitter der provinciale Commissie van geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt, werd hij in menige Staatscommissie betrokken, en offerde hij aan dezelve veel tijd en moeite op, zonder er groote voldoening voor te smaken, even gelijk dit met zoo velen vóór en na hem het geval geweest is. Zoo was hij in 1826 lid der Commissie, welke over het nadeel, door het begraven in de kerken te weeg gebragt, zoude hebben te beslissen; in 1830 lid der Commissie, welke verzocht werd eene meening te uiten omtrent de besmettelijkheid der Aziatische Cholera; in 1828 van de vergadering der voorzitters van al de provinciale commissiën uit de noordelijke en zuidelijke gedeelten van het toenmalig rijk, wier beraadslagingen ons toen evenmin tot eene wet van geneeskundige politie hebben gevoerd, als de discussiën van de in 1841 benoemde commissie er ons nu toe brengen. Dat de fremery in al deze vereenigingen ijverig en zoo nuttig geweest is, als men in dergelijke werkzaamheid wezen kan, valt niet te betwijfelen. In het algemeen echter zijn de resultaten van al deze en zoo vele andere commissiën voor den Staat zoo weinig vruchtbaar, en voor de leden zoo weinig aangenaam, dat men voorzeker niet behoeft te wenschen, dat het Gouvernement dikwerf weder tot commissiën zijne toevlugt neme. Gedurende zijne zoo langdurige akademische ambtsbetrekking was de fremery twee malen rector. De eerste maal droeg hij het rectoraat aan zijnen opvolger over met eene Oratio de studio historiae naturalis egregio ad formandum bonum civem adminiculo, en de tweede maal had zijne rede tot onderwerp, de chemia et arte pharmaceu- | |
[pagina 17]
| |
tica ad majorem perfectionem in Belgio evehendis. Aan lidmaatschap van alle mogelijke binnenlandsche en enkele buitenlandsche genootschappen ontbrak het hem niet. Onder deze zijn de eerste Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut en deze Maatschappij diegene te noemen, in welke hij het ijverigst werkzaam was. Menig verslag in de eerste en menig advies in de tweede kunnen daarvan ten bewijze strekken. In beide zal zijn naam lang in zegenend aandenken blijven, en niet minder zal hij dankbaar genoemd worden bij zijne ambtgenooten, leerlingen en betrekkingen, voor wie hij een liefderijk vriend en vader was. Allen troosten zich met het denkbeeld, dat, na langdurig lijden, het sterven voor hem gewin mag genoemd worden. Een leven, zoo werkzaam, als hetgene ik u zoo straks heb afgeschilderd, kon wel niet anders dan het ligchaam uitputten, van hetwelk zoo veel gevergd werd. Het was voor allen, die in de fremery belang stelden, en in zijne nabijheid leefden, duidelijk, dat hij in de laatste jaren allengs in helderheid van geest en in ligchaamskracht afnam. Zijne vlijt bleef nog dezelfde, maar geest en zintuigen begonnen hunne dienst te weigeren. In Januarij 1843 klaagde hij mij reeds bij geschrifte, dat het werken en lezen hem moeijelijker vielen dan voorheen. En, helaas! zijn brief droeg daarvan de duidelijkste blijken. Met de hartelijkheid van eenen vader gaf hij daarin menigen raad, en toonde hij zijne belangstelling in al hetgene mij en de mijnen betrof, maar de onzekere hand, met welke de brief geschreven is, de menigvuldige uitschrappingen, welke er in voorkomen, en hier en daar eene enkele taalfout toonen genoegzaam, dat eene slooping zich voorbereidde. In zijne brieven toch, gesprekken en kleeding vertoonde zich bij hem eene groote mate van netheid, die hem van der jeugd af reeds eigen, tot in hoogen leeftijd is bijgebleven. Van des morgens vroeg tot 's avonds laat in zwart laken gekleed, waren er op dit gewaad nooit een vlekje of scheurtje te vinden, en even zoo zindelijk, om mij zoo uit te drukken, was hetgene hij ternederschreef. Hetzelfde kenmerk drukte zich in zijne mondelijke voordragt | |
[pagina 18]
| |
uit. Zij was net, zuiver en op eene eigendommelijke wijze afgemeten. In 1835 had hij het geluk zijn veertigjarig hoogleeraarambt te vieren, bij welk feest zijne toenmalige leerlingen, onder welke ik mij verheug mijnen broeder als woordvoerder te mogen tellen, hem een kostbaar geschenk in zilver vereerden. Niet minder treffend was hunne deelneming in 1840, toen, bij het aanvaarden van het emeritaat, zij den hooggeschatten leermeester voor genoten onderwijs op eene wijze dankzegden, welke hun niet minder dan hem eer aandoet. Door hem het kolossaal afgietsel van het Dinotherium giganteum te schenken, hadden zij met kiesch gevoel het aandenken gekozen, hetwelk hem het dierbaarst moest wezen. Hij genoot het zeldzaam voorregt van, gedurende 50 jaren, praktiserend arts geweest te zijn; de Redactie van het Nederlandsch Lancet vierde dien dag op eene waardige wijze, door den zesden jaargang van dit Tijdschrift hem op te dragen. Koning willem I heeft zijne verdiensten gehuldigd, door hem in 1829 tot ridder van den Nederlandschen Leeuw te benoemen. Zoo leefde en zoo stierf op den 15 November des jaars 1844, in zijn vierënzeventigste levensjaar de man, wien men, om zijn nuttig leven, zoo te regt bemind en geëerd heeft. Met hem is alweder een der vertegenwoordigers verdwenen van eenen tijd, die den onzen voorafging, en aan welken al diegenen, die met mij in leeftijd overeenkomen, eene zoo groote verpligting hebben. Weldra misschien zal de fremery door velen gevolgd worden, die nu reeds eenen hoogen ouderdom bereikt hebben, en dan zal ook spoedig de tijd komen, waarop een jonger geslacht op ons, als op mannen van verouderden leeftijd zal nederzien. Gelijk wij nu oordeelen over hen, die ons voorgingen, zal dit jonger geslacht ook over ons den staf breken. Laat derhalve ons oordeel gematigd en liefderijk zijn, opdat een dergelijk ook ons later te beurt valle. I.H.G. |
|