| |
| |
| |
Mengelwerk.
Proeve, ter oplossing van eenige bedenkingen, welke de deelneming aan de pogingen ter zedelijke verbetering van veroordeelde misdadigers uit een mingunstig oogpunt doen beschouwen, en daardoor derzelver weldadige bedoeling verhinderen.
Door W.H. Warnsinck, Bz.
De literatuur was, tot in den aanvang der zeventiende eeuw, zeer arm in geschriften, waarin over gevangenissen en gevangenen met genoegzame kennis van zaken werd gehandeld, en het bleef voor het laatste vierde gedeelte der achttiende en de veertig verloopene jaren der negentiende eeuw bewaard, over een zoo aangelegen onderwerp een nieuw licht te verspreiden. De morgenschemering, die de vroegere duisternis in dezen verving, had zich, wel is waar, het eerst in Europa doen bespeuren; maar desonaangezien bleef, in dat werelddeel, de gezigteinder met digte nevelen van vroegere onkunde, vooroordeelen en dwalingen omgeven, en de nieuwe wereld, die weleer hare beschaving en verlichting van Europa ontleende, scheen door de Voorzienigheid bestemd, om, op hare beurt, den weldadigen dag, in het noordwestelijk deel van Amerika doorgebroken, over de oostelijk gelegene streken der wereld te helpen verspreiden. De zaak der gevangenen en gevangenissen trok de aandacht van staatsmannen, wetgevers en Gouvernementen, en van lieverlede werd zij eene zaak des volks; Engeland, Duitschland, Zwitserland, Sardinië, Frankrijk, Rusland, Polen en Spanje namen in dezelve, in meerdere of mindere mate, deel, en aanmerkelijk is het getal vereenigingen, maatschappijen en
| |
| |
genootschappen, die, hoe verschillend ook gewijzigd, zich de zedelijke verbetering van den misdadiger ten doel gesteld hebben.
De beginsels, waarvan men thans algemeen ter bereiking van dit doel, uitgaat, zijn voornamelijk ontleend uit de grondstellingen, die door kundige en bekwame schrijvers uit de zestiende en zeventiende eeuwen werden verkondigd, maar wier stem destijds te zwak schijnt geweest te zijn, om gehoord en gevolgd te worden; en het is daaraan vooral toe te schrijven, dat de hedendaagsche bemoeijingen, over het geheel, voor iets nieuws, en eene vrucht des tegenwoordigen tijds zijn gehouden. Dit verkeerd begrip is, voor het grootste gedeelte, aan gebrek van genoegzame kennis omtrent de geschiedenis van het gevangeniswezen, in den loop van een aantal eeuwen, toe te schrijven, en, als zoodanig, bij niet weinigen allezins verschoonbaar; dan, dit verkeerd begrip beslaat bij verre de meesten; en is het dan wel te verwonderen, dat men zich huiverig betoont, om de dusgenoemde nieuwe leer te omhelzen, en de voor nieuw gehoudene vrucht aan te nemen? De tijd, dien wij beleven, kenmerkt zich, daarenboven, door eene blijkbare zucht tot het invoeren van veranderingen en dusgenoemde hervormingen; maar deze voeren altijd noch overal het kenmerk van wezenlijke verbetering met zich, en is het dus niet vreemd, dat ook de zaak van de zedelijke verbetering der gevangenen, hier te lande en elders, tot onderzoeken, en het ontstaan van bedenkingen en bezwaren aanleiding heeft gegeven.
Gelukkig behoeft die zaak dat onderzoek en het opperen van bezwaren niet te schromen. In den aanvang van derzelver ontstaan in ons werelddeel, en vooral na het bekend worden der belangrijke werken van den edelen john howard, moge men zich hier of daar, omtrent een geheel vreemd onderwerp, wel eens aan theoretische bespiegelingen hebben overgegeven, en dit lag, bij gebrek aan genoegzame ervaring, in den aard der zaak; maar sedert de laatste twintig jaren is de toestand der dingen ganschelijk van gedaante veranderd; men heeft het veld der theoriën
| |
| |
verlaten, en, door grondig onderzoeken en beproeven, is de zaak der gevangenissen en gevangenen, mitsgaders derzelver zedelijke verbetering, uit een wetenschappelijk oogpunt beoefend geworden; en het is van uit dit punt, dat zij elke tegenbedenking met gerustheid te gemoet ziet.
Onbekendheid met hetgeen hier te lande, gedurende de laatste jaren, van 1823 af, voornamelijk is verrigt geworden, of wel verkeerde begrippen, omtrent de beginselen en bedoelingen van het Nederlandsch Genootschap: Tot zedelijke verbetering der Gevangenen, geven, bij velen, alsnog, aanleiding tot het opperen van tegenbedenkingen; en daarom wenschen wij eene proeve te nemen, om dezelve uit den weg te ruimen. Wij hebben daarbij tevens de bedoeling, om, door eene bescheidene wederlegging der geopperde bezwaren, de deelneming onzer landgenooten aan de zaak des Genootschaps, zoo veel wij vermogen, te bevorderen.
Eene eerste en hoogstgewigtige bedenking is: ‘Dat de pogingen tot zedelijke verbetering der gevangenen niet aan bijzondere personen, daartoe in genootschappen of maatschappijen vereenigd, maar aan den Staat behooren te worden toevertrouwd.’
Deze bedenking - waarop wij het antwoord wenschen te leveren - zou allerbelangrijkst zijn, indien men hetgeen men verlangt, met regt, van den Staat zou mogen vorderen. Dan, dat zulks het geval niet is, kan uit het volgende worden opgemaakt.
Het wettelijk doel der straf is toch alleen, om, door de opsluiting van den misdadiger, de maatschappij in zekerheid te stellen tegen zijne booze aanslagen - en hemzelven door het gemis zijner vrijheid, af te schrikken van het plegen van herhaalde wanbedrijven. Uit een zedelijk oogpunt moge men het wenschelijk keuren, dat die straf tevens een middel tot verbetering van den gestrafte zij; maar de verpligting, om dit middel toe te passen, is aan den Staat geenszins bij de wet voorgeschreven. Deze handelt alleen ingevolge de bepalingen, in het lijfstraffelijk wetboek vervat, en in hetzelve is geen sprake van zedelijke
| |
| |
verbetering. De Staat zou alzoo de toepassing van het verlangd wordend middel, bij wijze van uitzondering, als nevendoel, aan het wettelijk hoofddoel behooren te verbinden; dan, aangezien de Staat hiertoe geenszins wettelijk bevoegd is, zoo zou deze toepassing, in allen gevalle, afhankelijk zijn van den gevangene, die, alhoewel van zijne burgerlijke vrijheid beroofd, in zijne zedelijke vrijheid niet mag worden verkort, en die zich alzoo geheel vrijwillig aan deze verordening van den Staat zou moeten onderwerpen. Aan dwang kan hier toch wel niet gedacht worden. Immers al werd dezelve, bij eene wet, voor geoorloofd verklaard, welke goede vrucht ware er van eene aldus gewijzigde zedelijke opleiding te verwachten? Zedelijke verbetering, als doel beschouwd, zou dus altoos een ondergeschikt en nimmer een hoofddoel voor den Staat, in verband met de bestaande strafwet, kunnen uitmaken, en hoe weinig zou daarmede gewonnen zijn? Vooronderstellen wij toch voor een oogenblik, dat de Staat zich konde en wilde belasten met de taak, die men aan denzelven wilde opleggen; altijd zou de zedelijke verbetering als nevendoel moeten beschouwd, en dus niet in deszelfs geheelen omvang en met den ijver en de zorg, die het hoofddoel vordert en vorderen moet, behartigd kunnen worden; en wat kan men van halve, en juist hierom gebrekkige, maatregelen verwachten?
Wij bevinden ons op een ander standpunt, wanneer de zorg voor de zedelijke opleiding der gevangenen aan bijzondere personen is opgedragen, die de verbetering van den misdadiger zich als hoofddoel hebben voorgesteld. Het denkbeeld toch, alsof de toelating van zoodanige personen in de gevangenissen eene soort van regering in eene regering zou kunnen daarstellen, vervalt geheel, wanneer men de beginselen en bedoelingen overweegt, waardoor zij, die zich met de zorg voor de zedelijke belangen der veroordeelden belasten, geleid en bestuurd worden.
Hebben wij, hierboven, zoo wij vertrouwen, overtuigend doen zien, dat de Staat de taak der zedelijke verbetering van gevangenen, krachtens de bestaande wetgeving,
| |
| |
niet tot hoofddoel kan stellen; evenmin bezit eenig persoon of vereeniging van personen de minste bevoegdheid, om eenige inbreuk te maken op het geëerbiedigd regt van den Staat, waardoor dezelve het wettelijk hoofddoel der straf, in deszelfs geheelen omvang, toepast. De bepalingen der strafwet en het inwendig beheer der gevangenissen zijn op den misdadigen burger en zijne stoffelijke en ligchamelijke belangen eeniglijk van toepassing; terwijl de beginselen, waarvan het Genootschap uitgaat, den gevallen medemensch en zijne geestelijke en zedelijke aangelegenheden, bij uitsluiting, betreffen; en het is deze scherpe lijn van afscheiding, langs welke geenerlei botsingen van tegenstrijdige belangen te vreezen zijn. Op deze wijze wordt het hoofddoel, dat de Staat zich voorstelt, door het opnemen van een ondergeschikt doel, niet in deszelfs vrije werking belemmerd of verhinderd, en het Genootschap kan zich op deszelfs zedelijk grondgebied bewegen, zonder de minste schade te veroorzaken aan het hoofddoel, dat de Staat zichzelven, regtens, heeft voorgesteld. En is dit zoo, dan zal men wel willen toestemmen, dat de zedelijke verbetering van misdadigers, hoe moeijelijk deze taak ook te achten zij, in handen van een Genootschap, die zich dezelve tot hoofddoel stelt, gelukkiger uitkomsten belooft, dan wanneer dezelve door den Staat, als zoodanig, bij wijze van nevendoel, werd ondernomen.
Heeft de Staat, door het invoeren van arbeid en het bezorgen van school- en godsdienstig onderwijs, in de groote gevangenissen hier te lande, getoond, de zedelijke belangen der gevangenen geenszins uit het oog te verliezen, zoo kan het aan denzelven niet anders dan welgevallig zijn, wanneer de nadere en bijzondere toepassing van deze weldadige verordeningen van elders wordt ondersteund en bevorderd. Bij de daarstelling der gevangenis voor jeugdige veroordeelden, niet vervat in het oorspronkelijk Koninklijk besluit, nam het Genootschap de kosten, op de zoo aanstonds genoemde onderwerpen, voor werkbazen, school- en godsdienstonderwijzers, geheel voor zijne rekening, en hielp het een en ander, in sommige
| |
| |
kleinere gevangenissen, ondersteunen, en het blijft daarmede naar vermogen voortgaan. Op den zondag, wanneer arbeid en schoolonderwijs in de groote gevangenissen stilstaan, bezoeken de Bestuurders der Afdeelingen des Genootschaps de gevangenen, spreken met hen, lezen hun een eigen opstel of eenig ander nuttig geschrift voor, ter leering, stichting, vermaning en zedelijke opbouwing - en zij doen zulks uit vrije beweging des gemoeds, en met de bedoeling, om aan hunne gevallene natuurgenooten nuttig te wezen. Iets van dien aard kan men van geene ambtenaren der gevangenissen verwachten, in de vooronderstelling, dat de Staat zich met de taak der zedelijke opleiding en verbetering belasten kon.
Bedenkt men nu hierbij, dat, in de kleinere gevangenissen, van wege den Staat, geen arbeid verschaft, en geen school of godsdienstig onderwijs gegeven wordt, dan zal men de geheel zedelijke bemoeijingen des Genootschaps, in deze verblijven des jammers, wel als niet overtollig of nutteloos beschouwen, en het aan eene vaderlandsche instelling dank weten, dat zij, naar vermogen, in eene wezenlijke behoefte voorziet.
Men zie niet voorbij, dat het geheel vrijwillige van deze bemoeijingen het ware levensbeginsel van dezelve uitmaakt! Zedelijke verbetering is alleen door zedelijke middelen te verkrijgen; terwijl derzelver toepassing buiten het bereik ligt van voorschriften, die niet in de harten der menschen geschreven zijn. De Staat kan alleen als wetgevend gebieder optreden, en dan wordt alles tot de doode letter van regel en voorschrift teruggebragt; terwijl, waar deze bestaan, het vrijwillige van elke bemoeijing noodwendig moet ophouden. Maar dat dan ook de taak der zedelijke verbetering derzelver levensbeginsel derven moet, zal wel geen nader betoog behoeven.
Wij hebben ons bij deze bedenking eenige meerdere uitvoerigheid veroorloofd, omdat zij, bij gebrek aan nadenken en behoorlijk onderzoek, eigenaardig geschikt is, om de bemoeijingen en werkzaamheden des Genootschaps, in de gevangenissen, als overbodig te doen beschouwen.
| |
| |
Wij vermeenen het tegendeel daarvan te hebben aangetoond, en voegen er alleen nog bij, dat het hooge staatsbestuur, wel verre van de verrigtingen des Genootschaps als overbodig te beschouwen, het aan geene gelegenheden heeft laten ontbreken, om deszelfs hoogstvereerende belangstelling te doen blijken, in den bloei van deze vaderlandsche instelling.
De tweede bedenking is deze: ‘De gevangenen hebben het in de gevangenis meestal beter, dan in hun eigen, vaak armhartig verblijf; en het is geheel ondoeltreffend, hun lot te willen verbeteren.’
Ons antwoord op deze bedenking kan zeer kort zijn, door de opmerking, dat zij op eene verkeerde grondstelling berust. Het Genootschap oefent, als zoodanig, niet den minsten invloed uit op het lot der gevangenen, als wettiglijk veroordeelde misdadigers; maar poogt alleen derzelver zedelijke verbetering, door het aanwenden van zedelijke middelen, onder Gods zegen, te bereiken. Het Genootschap bemoeit zich niet met het voltrekken der straffen, en even weinig met de handhaving van orde en tucht in de gevangenissen. Dit alles ligt op het grondgebied van den Staat, en geenszins binnen de grenzen van den zedelijken werkkring, dien het Genootschap zichzelven heeft afgebakend; en hiermede vervalt de geopperde bedenking van zelve.
‘Maar - en zoo zegt men in de derde plaats - echte verbetering kan alleen in den vrijen toestand plaats grijpen; en zoo lang de misdadiger zijne vrijheid derft, kan men niet opmaken, of hij werkelijk verbeterd zij.’
Wij nemen aan, dat de verbetering van zeden en wandel, in een Tuchthuis, waarin de misdadiger, door de bestaande verordeningen, tot arbeidzaamheid, orde, matigheid, gehoorzaamheid, verdraagzaamheid enz. verpligt wordt, weinig goede waarborgen met zich voert; dáár, waar elke opwelling van drift en verboden lust door een waakzaam oog wordt onderdrukt, en de moedwil buiten de gelegenheid is, zich, ongestraft, aan het bevredigen van ongeregelde hartstogten over te geven, heeft eene uit- | |
| |
wendige vertooning van deugd zeer weinig waarde; maar verbetert men dien twijfelachtigen toestand, door niets te doen? Wij gelooven neen. Immers verhindert de gevangen staat niemand, om tot de kennis van zichzelven en de erkentenis van gepleegde misdrijven te komen; integendeel spoort hem zijn toestand aan tot nadenken over zijn voormalig gedrag en tegenwoordig lot; en kan die beschouwing, bij eene verstandige en menschkundige leiding en ernstige toespraak, hem niet opwekken, om, uit vrije beweging, het besluit te vormen, om tot den goeden weg terug te keeren? De omstandigheden, waaronder de verloren zoon, in de bekende gelijkenis van onzen Heer, zich bevond, waren hoogst treurig; en juist bragten zij hem tot inkeer en het besluit: ‘ik zal opstaan en tot mijnen vader gaan!’ Ook de misdadiger heeft dergelijke oogenblikken, waarin het oog van een geoefend menschenkenner, voor 't minst, de waarschijnlijkheid van eenen beteren zin meent te bespeuren; en zal men het dan, door gebrek aan belangstelling in den gevallen natuurgenoot, wagen, dat de kiem van dat goede zaad, bij gebrek aan zorg en verpleging, verstikt en sterft? Of het tot betere gezindheden schijnbaar gestemde gemoed de vereischte vastheid en kracht zal bezitten, om later, bij herkregene vrijheid, en bij het ontstaan van nieuwe gelegenheid tot zonde, de overhelling tot het booze wederstand te bieden, is niet met zekerheid vooraf te bepalen, maar moet
nader blijken. Maar zal men, om den wille dier onzekerheid, nalaten den gevangene toe te roepen: ‘Dit is de weg; wandel in denzelven?’ Daarenboven trekt zich het Genootschap zoodanige gevangenen, die, gedurende den tijd hunner hechtenis, blijken hebben gegeven van eenen verbeterden zin, bij derzelver ontslag, aan; en het is aan de Besturen der Afdeelingen en de Correspondenten bij het Genootschap, dat de taak is opgedragen, om hen, door opwekkingen, raadgevingen, vermaningen of bemoediging, tot het volharden op den goeden weg aan te sporen.
‘Ja - dus hooren wij, in de vierde plaats, eene andere bedenking - hier eerst behoorde de werkzaamheid
| |
| |
des Genootschaps aan te vangen, en geenszins in de gevangenis.’
En van waar bekwamen dan de Bestuurders des Genootschaps de zoo noodige kennis omtrent het karakter en doorgaand gemoedsbestaan der gevangenen? Het zij zoo, dat het, bij Bestuurders der gevangenissen, geenszins ontbreekt aan aanteekeningen, die het doorgaand gedrag der veroordeelden inhouden; en dat eene mededeeling daarvan tot eenige kennis zou kunnen leiden; maar deze aanteekeningen loopen meerendeels geheel over de uiterlijke gedragingen der gevangenen; en dat kan, in groote gevangenissen althans, wel niet anders, bij de veelvuldige en gewigtige bezigheden eener uitgebreide administratie. Die aanteekeningen betreffen dan ook voornamelijk die bijzonderheden, welke met de dienst van het gesticht in verband staan, en zijn, als zoodanig, zeer belangrijk te achten. De inrigting der gevangenissen is echter, als van wege den Staat uitgaande, en op administrative beginselen van orde en regelmaat gegrond, niet zoodanig gewijzigd, dat de aanteekeningen, die zij in hare contrôle opneemt, voor een geheel zedelijk ligchaam genoegzaam voldoende zouden mogen geacht worden, om uit dezelve zedelijke gevolgtrekkingen, in verband met mensch- en zielkunde, af te leiden; en mogen zij al, in enkele gevallen, en omtrent sommige individu's, als wegwijzers kunnen verstrekken, op zekere hoogte gekomen, laten zij ons in het onzekere, omtrent hetgeen wij aangaande dezen of dien gevangene te denken en te oordeelen, te verwachten of te vreezen hebben.
Dit zij geenszins gezegd, om de groote nuttigheid en de betrekkelijk hooge waarde van de bedoelde aanteekeningen, voor eene rigtige en welgeordende gevangenisadministratie, te verkleinen; maar om te doen zien, dat datgeen, hetwelk voor een administratief beheer belangrijk, ja zelfs onmisbaar te achten zij, zulks niet, of althans niet in die mate is voor eene geheel zedelijke instelling.
De ervaring leerde, daarenboven, gedurende een tijdsverloop van meer dan zestien jaren, dat eene persoonlijke
| |
| |
kennismaking met veroordeelden niet, in alle gevallen, toereikende is, om, aangaande derzelver geaardheid, karakter en gemoedsgesteldheid tot uitkomsten te geraken, die eenige zekere gevolgtrekkingen kunnen opleveren; en, is het verloop van een aantal jaren hiertoe ontoereikende bevonden, op welken redelijken grond kan men dan wel de vooronderstelling bouwen, dat eenige tabellarische opgaven tot die kennis den weg zullen banen? De huichelaar zal wel altoos zedelijk, de sluwe bedrieger gehoorzaam, en de listige booswicht als vlijtig werkman op deze aanteekeningen staan aangeschreven; terwijl de ongelukkige die geen boos hart in den boezem omdraagt, maar die zijne driften niet weet te bedwingen, op de lijst der strafgevangenen, met eene zwarte kool zal staan aangeteekend. En waar zal men dan den zedelijken maatstaf vinden, waarmede men de zedelijke waarde meten zal?
De bedoelde aanteekeningen kunnen, bij het gedurig en persoonlijk gadeslaan van den veroordeelde, eene zeer nuttige en hoogstbelangrijke zijde hebben, en aanleiding schenken, om zijn karakter en gemoedsbestaan van meer nabij in overweging te nemen, en in zoo verre achten wij dezelve bijzonder hoog; maar wanneer de persoonlijke kennisneming daarmede niet gepaard gaat, zij het ons vergund, om, uit een zedelijk oogpunt, en verder kan het terrein des Genootschaps zich niet uitstrekken, aan het voldoende van deze aanteekeningen te twijfelen, en, dien ten gevolge, te blijven beweren, dat eene voorafgaande persoonlijke kennismaking met gevangenen, in de gevolgen, niet dan voordeelig zijn kan.
En waarom zal men den zedelijken invloed des Genootschaps uit de gevangenissen weren? Hetzelve bezit noch bevoegdheid noch gezag, om eenige der bestaande staatsverordeningen krachteloos te maken, en derzelver werkzaamheden leiden eeniglijk tot zedelijke en godsdienstige opwekkingen tot gehoorzaamheid, pligtbetooning, en het opvolgen der voorschriften van orde, welvoegelijkheid en onderwerping. Eene zoodanige leer mag toch wel overal, en inzonderheid in Tuchthuizen, gepredikt worden. Waar- | |
| |
om men den invloed des Genootschaps buiten den kring der gevangenissen zou willen verwijderen, kunnen wij bij geene mogelijkheid gissen. De zorg voor ontslagenen wordt hoogst onzeker, indien niet geheel ondoeltreffend, wanneer men, te eeniger tijd, slagen mogt in de bedoeling, om den invloed des Genootschaps in de gevangenissen buiten werking te stellen; want daardoor zou men tevens den zedelijken grondslag vernietigen, waarop de zorg voor ontslagenen eeniglijk rusten kan en moet: de, zoo veel mogelijk, naauwkeurige kennis van derzelver doorgaande geaardheid en karakter; eene kennisneming, die, daarenboven, aan den geregelden gang der gevangenisinrigting in geen geval nadeelig wezen kan, en daarom dan ook nergens eenig wezenlijk en op goeden grond steunend bezwaar heeft opgeleverd.
De vijfde bedenking, die wij wenschten te wederleggen, luidt aldus: ‘De misdadigers behooren tot het uitschot der zamenleving; derzelver verbetering behoort onder de droombeelden gerangschikt te worden; en alle bemoeijingen, om hen voortaan van het kwade af te houden, zijn vergeefs en ganschelijk verloren.’
Indien men deze bedenking, als eene ontwijfelbare leer der waarheid, in alle gevangenissen wilde verkondigen, dan ware welligt, door dit dwaalbegrip, het middel gevonden, om alle pogingen tot zedelijke teregtbrenging van diepgevallenen geheel te doen mislukken. Was toch de misdadiger overtuigd, dat de hardvochtigheid zijner medemenschen zoo verre gaan kon, dat zij alle geloof weigerden aan de gedachte van de mogelijkheid, dat hij op den goeden weg zou kunnen wederkeeren, - voelde hij zich verstoken van het vertrouwen zijner natuurgenooten, en, als een schadelijk lid, gesloten buiten den kring van hun maatschappelijk verbond, - dan gewis was de eerste schrede gedaan, die hem, in zulk eene rampzalige gesteldheid, zoude nopen, zich als een' bestendigen vijand te verklaren van de maatschappij, die hem, als een verworpeling, openlijk had gebrandmerkt! Neen, zulk eene leer draagt het merk der overdrijving met zich. Immers kan
| |
| |
eene zachte en menschlievende behandeling de kiem van het goede, zelfs in den meest verwaarloosden misdadiger, weder doen gedijen, en aanhoudende zorg kan haar doen bloeijen; liefdeloosheid en ongeloof aan menschelijke deugd verstikken haar te eenemaal. Daarenboven is het met de billijkheid strijdig, elken misdadiger als een' zedelijken verworpeling te beschouwen; want, terwijl het geregt de daad van den overtreder als strafbaar voor de wet verklaart, zoo is daardoor de onzedelijkheid van den veroordeelde, in elk ander geval, nog geenszins gebleken; en terwijl de Staat tegen iemand, die strijdig met de bestaande wetgeving handelde, een vonnis van gevangenzetting velt, veroordeelt dat vonnis hem niet als een verworpeling, die tegen alle artikelen van het lijfstraffelijk wetboek heeft gezondigd, en, uit dien hoofde, alle vertrouwen onwaardig is. Hij, die een dubbel huwelijk aangaat, kan hoogst eerlijk zijn, en hij, die zich aan het goed van den evenmensch vergrijpt, de regten des huwelijks met naauwgezetheid eerbiedigen; en toch zijn beide strafbaar bij de wet. Zelfs de geheel onbesproken mensch, maar die door zijne zinnelijkheid, in een oogenblik van onbedachtzaamheid, vervoerd wordt, kan eene daad bedrijven, die hem, voor zijn gansche leven of een groot gedeelte van hetzelve, de kerkerstraf op den hals haalt; terwijl een ander, die in zoodanige verzoeking niet geleid werd, in vrijheid omwandelt, en, door onzedelijke gedragingen, die de wet niet straft, voor velen gevaarlijk kan worden. Het ongeloof aan de verbetering van eenen misdadiger is de schrikkelijkste en onregtvaardigste straf, die men hem kan opleggen; hetzelve maakt den diepgevallene tot een' gevaarlijken booswicht, en hij wordt een euveldader uit nood en uit wraakzucht tegen den Staat, uit menschenhaat en vertwijfeling! Dat er voorbeelden bestaan van enkele onverbeterlijke misdadigers, leert de ondervinding; maar derzelver aantal is gering, in vergelijking van het groot aantal veroordeelden;
en zal men, om den wille van die weinigen, ook aan de verbetering van het meerderdeel wanhopen? Dat ware wel onbillijk, onregtvaardig en onredelijk!
| |
| |
Terwijl dan nog altijd de vraag overblijft: ‘wat er van die weinige dusgenoemde onverbeterlijken, onder eene verstandige en menschlievende leiding, had kunnen worden?’
Eene zesde en laatste bedenking betreft de zorg voor ontslagene gevangenen. ‘Door dezen te ondersteunen - zegt men - moedigt men het plegen van misdaden aan.’
Maar ook deze bedenking berust, gelijk de meesten, die wij wederlegd hebben, op misverstand en onkunde omtrent de beginsels, waarnaar het Genootschap deszelfs handelingen regelt. Hetzelve zorgt voor den ontslagene, die in den kerker blijken gaf van een' verbeterden zin, en van de zucht, om voortaan zich eerlijk, trouw en onbesproken te gedragen. Zij, van wie men dit niet of waarvan men het tegendeel weet, hebben geene aanspraak op eenige ondersteuning. Daarenboven worden de beteren geenszins voortgeholpen omdat zij gevangenen en misdadigers waren, maar omdat de terugkeer uit den kerker in het maatschappelijk leven, en het vinden van eene dienst, van eene kostwinning of middel van bestaan, door de begrippen, die er ten aanzien van voormalige gevangenen bestaan, aan zoo vele bezwaren onderworpen is. Wij vragen ulieden, die ons met de straksgenoemde bedenking te gemoet kwaamt: ‘Zoudt gij, gij, gij eenen ontslagene in uwe dienst opnemen?’ Maar gij schudt het hoofd, en wijst de aangeboden hand af. Wat zal nu de ongelukkige, indien hij overal wordt afgewezen, omdat hij eenmaal gegevangen was? Opent die afwijzing, in zijnen staat van behoefte, hem niet de deur, om, uit nood en broodsgebrek, anderwerf misdadig te worden? Ware de ervaring hier niet zoo treurig, dan konden de meeste voormalige gevangenen, zonder medehulp van anderen, hunne vorige betrekkingen weder opvatten, en de zorg des Genootschaps ware overbodig. Maar in de gegevene omstandigheden vorderen menschenliefde en veiligheid van personen en bezittingen, dat het Genootschap tusschenbeiden kome met raadgeving, voorspraak, aanbeveling en voorziening in de meestdringende behoeften, zonder evenwel daarom, wat de geldelijke middelen betreft, met de bestaande Armen- | |
| |
inrigtingen in gelijke betrekking te komen, vermits elke gift niet als aalmoes, maar bij forme van voorschot wordt uitgereikt.
Het is er verre af, dat het Genootschap deszelfs geldmiddelen zou doen dienen, om voormalige misdadigers het brood der luiheid te doen eten, en dat hetzelve daardoor het plegen van misdaden zoude aanmoedigen; maar eene bedroevender les levert de ervaring in zoo menige herhaling van misdrijf, uit nood en behoefte gepleegd, door die ongelukkigen, die, in de afwijzing en terugzetting, bij elke poging, om een middel van bestaan te vinden, een harder lot moesten verduren, dan hun door de hand der geregtigheid, als veroordeelden, in den kerker bereid was.
Zoo hebben wij dan eene proeve genomen ter oplossing van eenige bedenkingen, welke de deelneming aan de pogingen ter zedelijke verbetering van veroordeelde misdadigers uit een mingunstig oogpunt doen beschouwen, en daardoor derzelver weldadige bedoeling verhinderen. Liefde tot de waarheid geleidde ons hierbij aan de hand van eene rondborstige bescheidenheid, en wij volgden daarbij niet slechts onze innerlijke overtuiging, maar ook die van zoo vele vrienden der menschheid, die, zoo wel hier te lande als in andere Rijken en Staten, hunne gevoelens, denkbeelden en ondervinding met de onze vereenigden. Vroeger kende men over dit belangrijk onderwerp slechts stukswijze bijdragen in theoretische geschriften - thans wordt de zaak van gevangenen en gevangenissen meer in derzelver ganschen omvang en onderling verband, wetenschappelijk en praktisch, beoefend, en de daarover, vooral in de laatste jaren, in het licht verschenen werken en geschriften zijn toereikende, om eene niet onaanzienlijke bibliotheek te vormen. Hierdoor is, vooral in Duitschland, Zwitserland en Frankrijk, in den laatsten tijd, veler aandacht bij dit onderwerp bepaald, en zijn een aantal vereenigingen gevormd ter bevordering van het goede. In vele Staten is men op de verbetering der gevangenissen bedacht, of, worden er nieuwe gebouwd, zij zijn door- | |
| |
gaans naar het stelsel van Pennsylvanië ingerigt; en nevens het staatsbestuur scharen zich welgezinde burgers, uit alle rangen en standen, om de zedelijke verbetering van gevangenen en de belangen van ontslagenen te bevorderen. Waar het staatsbestuur, in het opleggen der gevangenisstraf, geen ander doel kent, dan afschrik te wekken voor het bedrijven van misdaden, en daardoor tevens de maatschappij tegen noodlottige aanslagen in zekerheid te stellen, is het bewind er tevens op
bedacht, de gevangenissen en de gevangenistucht zoodanig in te rigten, dat de eerstgenoemden voortaan niet langer, door het onderling en vrij verkeer der misdadigers, kweekscholen zullen blijven voor het wanbedrijf. En terwijl dus de Staat den verderen voortgang van het kwade, door afscheiding en afzondering, poogt te bereiken, en alzoo derzelver eenig hoofddoel meer nadert, dan zulks vroeger mogelijk was, stellen afzonderlijke personen, hiertoe onderling vereenigd, het zich ter taak, om het zedelijk hoofddoel, dat zij zich hebben voorgesteld, de zedelijke opleiding en verbetering van den veroordeelde, te bevorderen. Op deze wijze volgt de Staat het voorschrift der geregtigheid - de Maatschappij dat der menschenliefde; beide bewandelen hierbij een' verschillenden weg; maar deze uiteenloopende wegen vereenigen zich in het einde op de bevordering van het welzijn van allen, misdadigen en niet misdadigen. Belang en pligt, om niet van menschenliefde te gewagen, nopen alzoo een ieder, om het zijne toe te brengen ter bereiking van bedoelingen en oogmerken, die, in derzelver aard, strekking en gevolgen, edel en weldadig zijn. En ziedaar de beste aanbeveling!
|
|