Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 63]
| |
Het doel der Vaderlandsche Letteroefeningen, als algemeen Tijdschrift, gedoogt geene uitvoerige beoordeeling van wetenschappelijke Verhandelingen eener geleerde Maatschappij, wier inhoud tot bijzondere, voor enkele vakken van kennis bestemde, Journalen nadere betrekking heeft. Ook zijn de onderwerpen, die in dergelijke bundels van Verhandelingen behandeld worden, van zoo verschillenden aard, dat een en dezelfde Recensent moeijelijk geacht kan worden in dezelve gelijkelijk bedreven te zijn, en dus de beoordeeling van elke Verhandeling afzonderlijk, en geenszins eene beschouwing van het geheele Deel, zou moeten gegeven worden, zoo men eene eigenlijke kritiek verlangde. Dit in het oog houdende, zal men Rec. zekerlijk veroorloven, slechts beknopt den hoofdinhoud der beide voor hem liggende Deelen op te geven, en overigens den Lezer te verwijzen tot die Tijdschriften, welke enkele stukken afzonderlijk beoordeeld hebben of nog verder beoordeelen zullen. De eerste Verhandeling in het tweeëntwintigste Deel is in het Fransch opgesteld en onvertaald gebleven. Dezelve handelt over de holen, waarin beenderen van dieren gevonden worden, en de oorzaken, waardoor deze beenderen in genoemde holen geraakt zijn. De met roem bekende naam van marcel de serres, den Schrijver dezer Prijsverhandeling, doet ons in dezelve een weldoorwerkt stuk verwachten. Met rijke keuze van zaken is dan ook hier dit gewigtig gedeelte der Geologie behandeld. De genoemde holen komen alleen in kalkformatiën voor; zij zijn hun ontstaan aan verschillende omstandigheden verschuldigd, zoo als ongelijke hardheid of weekheid der lagen, opheffingen, inzakkingen, de ontbindende kracht van het water, deszelfs voortgaande zakking, enz. De oorzaken, die aanleiding gaven tot het ontstaan dezer ruimere holen, hebben ook de engere spleten en vertikale kloven doen ontstaan, die eveneens met overblijfsels van dieren zijn opgevuld. De overblijfsels van dieren, die men in de holen vindt, zijn in aard overeenkomstig met die, welke in de diluviale beddingen | |
[pagina 64]
| |
der omstreken, waarin genoemde holen gevonden worden, voorkomen. Deze beenderen zijn meestal gebroken en verstrooid; slechts zeer zelden vindt men geheele geraamten; men vindt ze dooreengemengd, de beenderen van den os en het paard naast die van de hyaena of den leeuw, en in de engste hoeken en kloven als opeengedrongen. Dat deze holen de schuil- en moordplaatsen van hyaena's zouden geweest zijn, zoo als buckland wilde, en dat de beenderen van de overige verschillende dieren door de hyaena's in deze holen gesleept zouden zijn, neemt de Heer de serres niet aan, en de gronden, waarop hij dit gevoelen weêrspreekt, schijnen allezins overtuigend te zijn. Men vindt toch, om slechts iets te vermelden, dezelfde holen met dierenbeenderen in de nieuwe wereld en op Nieuw-Holland, waar de hyaena's in fossilen of gedolvenen toestand even min als onder de thans levende dierenwereld voorkomen. Al neemt men ook aan, dat enkele holen tot verblijfplaatsen van verscheurend gedierte verstrekten, en dat de daarin gevondene beenderen er door dezen zijn te zamen gebragt, zoo vordert echter het algemeene verschijnsel eene andere en meer algemeene verklaring. Alles schijnt te toonen, dat deze beenderen door stroomen en vloeden zijn medegesleept en in de holen opeengehoopt geworden. De Schrijver geest eene breede lijst der holen en beender-breccien, die in verschillende landen van den aardbol voorkomen, gelijk ook van de diergeslachten, waartoe de gedolvene beenderen behoorden. Hier bepaalt hij zich echter hoofdzakelijk tot de zoogdieren, en maakt van de overige dierklassen slechts zeer kort en oppervlakkig melding. Dat de dieren verschillen in verschillende landen, blijkt uit deze vergelijking ten duidelijkste: de toenmalige fauna kwam reeds in de hoofdtrekken met de tegenwoordige overeen, en ook de uitgestorvene soorten waren, naar geographisch verschil, onderling verschillend. Daar er in verschillende holen onder de dierenbeenderen ook menschenbeenderen, ja zelfs overblijfsels van menschelijke, nog ruwe kunst, zoo als van | |
[pagina 65]
| |
pottenbakkerswerk, voorkomen, besluit de Schrijver, dat de mensch, ten tijde dat deze holen met beenderen gevuld werden, reeds bestond, of, met andere woorden, dat het uitsterven eeniger fossile diersoorten na het ontstaan van den mensch heeft plaats gehad. De tweede Verhandeling, welke in het gemelde Deel voorkomt, is in het Nederduitsch opgesteld. Het is een bekroond antwoord van den Heer dassen, Med. Doctor te Hoogeveen, in Drenthe, op eene vraag, wegens de bewegelijkheid der bladeren van vele planten. Behalve de bewegelijkheid, aan bijna alle bladeren eigen, bestaat er eene bijzondere, door middel der aanzwellingen, welke zich onder aan de inplanting des bladsteels bevinden. Alleen de bewegelijkheid, uit deze aanzwellingen ontstaande, bedoelt de Schrijver onder den naam van bewegelijkheid der bladeren, dewijl bijna alle de bladeren, welke men te voren slapende noemde, tot deze afdeeling behooren. Behalve eene naauwkeurige beschouwing der verschijnsels, vindt men hier eene menigte proeven vermeld, waardoor verschillende gegevene verklaringen wederlegd of gewijzigd worden. Bij de zoogenoemde slapende bladeren is, eveneens als bij de Mimosa, de aanzwelling in den bladsteel het eigenlijke orgaan, waarin de bewegelijkheid gelegen is, en bij eene voorzigtige wegsnijding dezer aanzwellingen zag de Schrijver bij Faba vulgaris, Robinia viscosa, enz. alle bewegelijkheid verloren gaan. De wegneming van het bovenste gedeelte der aanzwellingen doet de bladeren omhoog rijzen; terwijl, bij wegname van het onderste gedeelte, de bladsteel zinkt. De toestrooming van vochten veroorzaakt de werkzaamheid der aanzwellingen van den bladsteel, wiens weefsel de Schrijver met het tissu érectile des dierlijken ligchaams vergelijkt. Het drieëntwintigste Deel der natuurkundige werken van de Hollandsche Maatschappij bevat mede twee bekroonde Prijsverhandelingen. De eerste heeft tot Schrijver den Heer g.j. pool, Med. et Chir. Doctor te Amsterdam. Zij strekt ter beantwoording eener vraag over den tegenwoordigen toestand onzer kennis van het menschelijk bloed, die blijkbaar door de waarnemingen en proeven van schultz en mayer werd uitgelokt. De Schrijver heeft uit velerlei geschriften een overzigt bijeengezameld over de natuur- en scheikundige geaardheid en de levensverschijnsels van het bloed. De waarnemingen, die eene eigene beweging der bloedbolletjes, eene | |
[pagina 66]
| |
ineensmelting en scheiding, aantrekking en afstooting derzelve aantoonden, vond de Schrijver niet bevestigd. Hij beschouwt het bloed daarom echter niet minder als eene levende vloeistof, hoezeer deszelfs leven zich niet in beweging der deelen openbaart, daar men toch aan de zenuwen geen leven ontzeggen zal, omdat zij zich niet gelijk de spieren zamentrekken. De tweede Verhandeling is van den Leidschen Hoogleeraar a.h. van der boon mesch. Haar onderwerp is de in geestrijke dranken voorkomende foeselolie, aangaande welke de uitgeschrevene vraag wenschte opgegeven te hebben: welke geestrijke dranken er de grootste hoeveelheid van bevatten; op welke wijze zij daaruit kan worden afgescheiden en gezuiverd; of zij verschilt, naar gelange zij uit verschillende gewassen verkregen wordt; welke hare eigenschappen en werking op het menschelijk ligchaam zijn; in hoe ver zij aan de gedistilleerde vochten voor de gezondheid schadelijke hoedanigheden mededeelt, en hoe eindelijk deze dranken daarvan gezuiverd en min schadelijk gemaakt kunnen worden. - De Schrijver heeft bij de behandeling dezer onderscheidene punten een geschiedkundig overzigt gevoegd, waarmede hij aanvangt. Gaarne zou Rec. in dit stuk eene eigenlijke bepaling van de foeselolie in 't algemeen en van hare eigenschappen en zamenstelling gevonden hebben, welke vooraf noodig was, eer men verlangen kon te weten, welke geestrijke dranken het meest van deze stof bevatten, en hoe zij in verschillende geestrijke dranken verschilt. Van de soeselolie, die in aardappelen-brandewijn voorkomt, geeft de Schrijver de ontleding van dumas op. Overigens bevat, volgens den Schrijver, echte rum en arak geene foeselolie, de brandewijn minder dan de aardappelen-brandewijn, deze minder dan de moutwijn. Bijzonder nadeelig is de foeselolie des brandewijns en van den aardappelen-brandewijn. Van de moutwijn-foeselolie, daarentegen, gaf de Schrijver 3 grammen aan een konijn, zonder verder nadeelig gevolg, dan dat het dier voor bijkans éénen dag geen voedsel nam. De zoogenoemde vaste moutwijn-foeselolie is, volgens den Schrijver, geene echte en zuivere foeselolie, maar een mengsel van foeselolie en een eigenaardig vetzuur, 't geen hij acidum siticosum noemt. Tot zuivering der geestrijke dranken van de daarin vervatte foeselolie, prijst de Schrijver, boven andere middelen, vooral de doorzijging door plantaardige kool aan, waartoe door le normand een toestel is | |
[pagina 67]
| |
uitgedacht, welke hier nader beschreven en afgebeeld wordt. Ook de zuivering door bijtende potasch gaf, volgens zijn onderzoek, eene zeer voldoende uitkomst. |
|