Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEdmund Kean en mistriss Siddons.Geheel Europa heeft van deze beide namen weêrgalmd, de wijdberoemdste van alle, die in de laatstverloopene vijftig jaren het Britsche tooneel tot sieraad gestrekt hebben. Zij hebben tot meer dan ééne onechte levensbeschrijving stof geleverd, meer dan één verhaal doen geboren worden, welks romaneske belangrijkheid op logenachtige partijdigheid, op het gesnap der gezelschapskringen, op onzekere volksgeruchten berustte. Men heeft van kean eenen julius cesar en van Mistriss siddons eene Mevrouw de maintenon gemaakt: waarlijk, het wezenlijk zeldzame, hetwelk hen onderscheidde, was groot genoeg, zonder dat men, bij het wonderlijke der daadzaken, nog het buitensporige der verzinsels had behoeven te voegen. Wij hebben meer dan zes dikke boekdeelen geteld, alle toegewijd aan den uiterst eenvoudigen levensloop van onze groote tooneelkunstenaresse. Het in de Engelsche kroegen en tusschen de schermen doorgebragte leven van kean is niet minder vruchtbaar geweest; zoo gretig is de begeerlijkheid van den letterkundigen speculatiegeest: hij maakt zich van elke beroemdheid meester, kookt en bewerkt die in zijne stookhuizen. De stof zij overvloedig of schaarsch, dit bekommert hem niet; de algemeene weetgierigheid is eenmaal gewekt; van den held des dags wil ieder hooren; een ingetogen leven, rustige geneigdheden, pligten met die regelmatigheid vervuld, welke aan de pen des romanesken schrijvers geen' vat geeft, de eenvoudigste, vereerendste leefwijs, die van Mistriss siddons bij voorbeeld, zullen het onderwerp leveren voor duizenden van bladzijden. Ik weet niet, hoe een biograaf ex professo met de statigheid van een' schoolgeleerde het leven van kean heeft kunnen beschrijven; dat zonderlinge leven, zoo vol van onverstand, zoo kluchtig en zoo onstuimig tevens. De ernst | |
[pagina 88]
| |
van eenen levensbeoordeelaar steekt op eene vreemde wijze af bij de duizende dolle dwaasheden, waarmede edmund kean zijne loopbaan geschakeerd heeft. Een bij afwisseling verlustigend en bedroevend tafereel zou het best, in deszelfs volle waarheid, het beeld hebben kunnen leveren van dat zwart en wit van krankzinnigheid en kunsttalent; dat mengsel van wonderlijke ondeugden en van het edelste streven; dien luister, die glorie, die bewondering des publieks voor den geweldigen akteur en de verschrikkingen, waarmede hij zich omgaf; vervolgens die ellende, die razernij, en al de buitensporigheden, welke zij na zich gesleept heeft. De pen van eenen Humorist, zoo als charles lame, ware geschikt geweest, om den lezer tot deelnemenden aanschouwer te maken van de bezoedelde zegepraal dier ware maar onvolledige kunstbegaafdheid, van de kinderachtigheden, half ernstig half dol, des bruisenden maalstrooms, die hem voortsleepte, van de dronkenschap zijner eigenliefde, van de woede zijns naijvers. Men zou tranen van deernis en eenen droeven glimlach gehad hebben voor die parodie des roems, voor dien ruwen en magtigen tooneelspeler, wien het niet genoeg was avond op avond bijval en toejuiching in te oogsten, maar die ook nog en byron en bonaparte wezen wilde. De gewone levensbeschrijvers hebben niet bemerkt, hoe veel leerzaams, welk eene diepte er in het onderwerp gelegen was, waarvan zij zich zoo ligtvaardiglijk hadden meester gemaakt. Hunne gedachtelooze overdrijving heeft geene vergoeding geleverd voor de scherpzinnige zielkundige ontleding, welke zulk een onderwerp gebiedend vorderde. Zij hebben noch de edele eenvoudigheid van Mistriss siddons, geëerbiedigd als eene Vorstin, ook wanneer zij haar blanketsel had afgeveegd, noch de geweldige hartstogten en de grillige dolheidsvlagen van kean weten te schilderen; van kean, wien het hoofd onder zijne goudpapieren kroon duizelde, en die over zijn handwerk van tooneelspeler wraak nam door al wat een gekrenkt brein aan nooit gehoorde ongerijmdheden wist uit te denken. Avontuurlijkheid, grilligheid, overdrijving beheerschen het leven van den een'; orde, spaarzaamheid, eigene achting zitten voor in dat der andere. Wat de zuiverheid van kunsttalent, het welgeregeld gebruik zijner krachten betreft, is de meerderheid van Mistriss siddons boven alle vergelijking. De door de natuur zoo rijk begaafde tooneelist heeft niet opge- | |
[pagina 89]
| |
houden zijne zielskracht te verkwisten en zijn talent met eigene handen te vermoorden. Vóór hem, was Engelands grootste tooneelkunstenaar, hij, die de fijne verscheidenheden der menschelijke inborst het innigst gevoeld en het naauwkeurigst wedergegeven had, garrick geweest. Met eenen geest, gevoed door de werken van shakespeare, addison en steele, rangschikt de wijs, waarop hij de kunst begreep en opvatte, hem in de school der Engelsche menschbeschouwers en der zedekundige wijsgeeren. Kean, door zijne neiging in eene andere rigting voortgerukt, maakte zich van de heftige, tot uitersten gedrevene karakters meester; geheel het democratische deel der tooneelkunst werd zijn eigendom. Ruw, geweldig, razend, maar het heerlijkste beeld van hartstogt; van eene snijdende waarheid, zoo als geen akteur haar immer vóór hem vertoond had, heeft nooit een mensch grootere verschrikking bijgezet aan de voorstelling der woeste gemoedsbewegingen van het volk. De wisselvalligheden van zijn jongelingsleven, de veelvuldige gevaarvolle veranderingen zijner fortuin, bij zijne oorspronkelijke armoede, hadden hem tot het spelen dier rollen voorbereid: hij was bokser, schermmeester, dorpsäkteur, koorddanser geweest: zijne opvoeding had, als 't ware, zichzelve gevormd, in kroegen en schuren, onder het oog van een' bijeengeraapten volkshoop. Van zijne eerste levensjaren weet men weinig; niet veel meer, dan dat hij te Londen, nabij Leicester-square, tusschen de jaren 1787 en 1790 geboren is. Maar, of zijn vader een kleedermaker of een bouwmeester geweest zij, of hij aaron of edmund geheeten hebbe, of hij door eigene handen of door eenen val om het leven zij gekomen, ziedaar vragen, welke wij ons niet vermeten zullen te beantwoorden. Was voorts de akteur een zoon van zekere Mistriss carey, dan wel van eene kamenier, die bij den Hertog van Norfolk diende? Kean's eigenliefde neigde tot deze laatste onderstelling. Bastaard van eenen Hertog! de donkerheid zijner wieg werd dan iets luisterrijks: hij zag het niet ongaarne, dat men hem als den onwettigen afstammeling van eenen grooten heer beschouwde, die zich zijn eigen werk schaamde. Hoe het hiermede ook gelegen zij, in 1796 betreedt hij voor het eerst den schouwburg van Drurylane; de arme zeven- of achtjarige knaap is er nu eens duiveltje, dan Cupido, aap, kabouterman of kobold. Op zekeren dag, bij | |
[pagina 90]
| |
de vertooning van Macbeth, doet hij kemble's optreding missen, door al struikelende geheel de ordening der figuranten en den optogt van den helschen stoet in wanorde te brengen. Vol toorn schiet kemble op hem toe: maar fier antwoordt hem de kabouterman: ‘Mijnheer, bedenk, dat het voor de eerste maal is, dat ik in het treurspel optreed!’ Weldra werd de rol van Klein-Duimpje hem toevertrouwd; de jaarboeken van het tooneel zeggen niet, of en welken roem hij er in behaalde: Maar van dat oogenblik af was dwang hem ondragelijk, en eene volle vrijheid van handelen behoefte voor hem geworden. Men wilde hem op school plaatsen, en hem door de krachtige werking der roede eerbied voor de letteren inboezemen; in alle stilte koos hij den aftogt, sloeg den weg naar eene zeehaven in, en ging als kajuitjongen aan boord van een schip; destijds was hij tien jaren oud. Hij vond spoedig, dat hij van de Charybdis op de Scylla vervallen was: de schoolkastijding scheen hem een kittelend streelen, vergeleken bij de verschrikkelijke kat met negen staarten, die geduchte geeselzweep, met welke men de opvoeding der Engelsche matrozenknapen voltooit, en hun de humaniora inprent. Edmund verzet zich, en maakt het kwaad erger: hij wordt ziek; men laat hem in het gasthuis van Madera, waar hij twee maanden bedlegerig blijft. Van de eerste gelegenheid wordt gebruik gemaakt, om hem naar Engeland terug te zenden, waar de arme knaap, zonder een' penning in den zak, aan de kust wordt uitgezet. Te Londen vindt hij vader noch moeder weder, en alleen zekeren oom mozes, (kean's geslacht is waarschijnlijk Joodsch) die hem eenige hulp bewijst en eenige lessen in de tooneelkunst geeft. Gedurende dit tijdvak had hij eene menigte kleine begaafdheden opgedaan, welke hij sedert nimmer weder vergeten, maar daaraan, in rijperen ouderdom, steeds een groot gewigt gehecht heeft. Koorddansen, boksen, het nabootsen van hanengekraal en hondengeblaf, buikspraak en halsbrekende kunstsprongen. Zekere Miss tidwell, die te Drurylane bijrollen speelde, en eene Mistriss price verwaardigden zich mede, tot zijne opvoeding toe te brengen, door hem te leeren lezen en verzen opzeggen. Naauwelijks kon onze kleine koorddanser een paar dichtregels opsnijden, of zijne hartstogtelijke ziel berst los. Men staat verbaasd, en reeds voorspellen niet weinige toehoorders het | |
[pagina 91]
| |
tooneelwonder, dat binnen kort Grootbrittanje in geestdrift ontsteken zal. De elfjarige Othello, de twaalfjarige Richard de Derde laten in de herinnering van Lord byron en deszelfs vrienden eenen levendigen indruk achter. Het was in eene kroeg, in eene club, nu eens hier dan eens daar, zonder beschermer om hem op te vijzelen, zonder bloedverwanten om hem te ondersteunen, dat hij op deze wijs zijne krachten beproefde, en het voorspel van zijnen kunstroem leverde, voor een stuk broods. Jonge minnaar onder eenen kindertroep, wordt de verscheidenheid zijner talenten van nut. Op de St. Barthels-kermis breekt hij, bij het verrigten van ruiterkunsten, een been: het wordt gezet. Op den schouwburg van Haymarket aangenomen, begint hij in verscheidene ondergeschikte rollen uit te munten; maar op zekeren dag, dat Master betty, een aankomende jongeling, die destijds zeer in den smaak was, de hoofdrol speelde, wilde men aan kean eene mindere opdragen. Aan mannen had hij zich onderworpen, maar vernederd te worden onder eenen vlasbaard! Dat nooit! Liever verkoos hij Haymarket vaarwel te zeggen en in de provinciën te gaan spelen. Reeds nu derhalve ontwikkelde zich dat hooghartige karakter, van hetwelk zijn verdere levensloop zulke wonderlijke blijken zal leveren. Ziedaar hem dan een landäkteur geworden. Hij is Scaramouche en Richard III, Harlekijn en Blaauwbaard, Ataliba en Pailjas. Tusschen de bedrijven speelt hij de fluit, danst in de balletten, doet zich bewonderen als equilibrist, voert den balanceerstok, waagt zijn' hals op de slappe en op de stijve koord; beurtelings voltigeur, bokser en poetsemaker. Reeds toen was zijne noodlottigste hoofddrift ontwaakt, het streven naar algemeenheid van roem. Uiterst klein van gestalte, met een dik hoofd, vierkante schouders, een gloeijend en somber oog, kort ineengedrongen, log van aanleg, bijna mismaakt, doet zijn talent zijne natuurgebreken vergeten. Op het eiland Guernsey wordt hij uitgefloten. Toen hij te Exeter, na afloop van het stuk van den dag, komt aankondigen, dat hij den volgenden avond de rol van Alexander den Grooten vervullen zal, roept eene stem uit het parterre: ‘Dat zal een kleine Alexander wezen!’ - ‘Ja,’ herneemt de trotsche jongman; ‘maar met eene groote ziel!’ Het toeval wilde, dat dezelfde, in eene tooneelzaal hervormde dorpsschuur, op zekeren dag, binnen hare wanden | |
[pagina 92]
| |
sheridan-knowles, thans Engelands grootste dramatische schrijver, deszelfs vrouw en den jongen kean vereenigde. Te midden der Odyssee van dit zwervende leven, trouwt kean Miss chapman, die hem op zijne akteurstogten vergezelt en zijne armoede met hem deelt. Deze ging zoo verre, dat hij zekeren avond, waarop hij Othello spelen moest, den geheelen dag geen voedsel genuttigd had; de baardscheerder van het vlek leende hem twee Engelsche stuivers, om het glas porter te koopen, waaruit hij de noodige kracht putte om zijne taak te volbrengen. Ondanks deze behoeftigheid stelde de kleine akteur met de groote ziel de wet aan zijne tooneeldirecteurs, en verliet hen heldhastig, wanneer zij niet bewilligden zijne bezoldiging te verhoogen. Al zijne pogingen hadden hem echter nog niet uit zijne provinciale onbekendheid kunnen verheffen, toen een burger van Exeter, nation geheeten, de toekomst ontdekte, die voor dit groote dramatische talent bewaard was, en kean's opkomende kracht aan zekeren grenfeld deed opmerken, die voor rekening der directeurs van Drurylane reisde. Op grenfeld's verslag kwam de Heer arnold uit Londen over, en nam plaats onder het kleine publiek, voor hetwelk kean zou spelen. Geheel het levenslot van den jongen akteur hing van deze proeve af, en hij wist het niet. Het was eerst nadat hij, zeer op zijn gemak, de rol van Alexander den Grooten voor de tien of twaalf toehoorders in het parterre gespeeld had, dat hij vernam, hoe de afgevaardigde van Drurylane zitting gehad had onder zijne regters. ‘Hemel!’ riep hij, toen zijne vrouw hem te huis ontving, ‘ik heb het geluk mijns levens verspeeld! De Heer arnold was er, en niemand had mij gewaarschuwd; ik speelde voor het dorp.’ - ‘Des te beter,’ zeide zij; ‘want hadt gij het geweten, zoo zoudt gij al te goed hebben willen spelen.’ Welk eene gebeurtenis in het leven van een' akteur, een zijner toehoorders gaat te Londen verkondigen, dat de provincie een heerlijk sujet bezit: fortuin, roem, een leven van lust en welvaart lagchen hem toe! Hij volgt den Heer arnold naar de hoofdstad, draagt eigenhandig over de straat het kleine pakje, dat zijne geringe bagaadje bevat, wordt door zijne aanstaande tooneelmakkers met schimpgelach ontvangen, en hoort, hoe zij hem arnold's blaauwtje noe- | |
[pagina 93]
| |
men; eindelijk treedt hij op, in de rol van den Jood Shylock, doet geheel het parterre, dat ademloos naar hem luistert, rillen en sidderen, wischt voor een oogenblik de herinnering van den grooten kemble uit, openbaart aan zijne verbaasde toehoorders een deel der genie van shakespeare, dat men niet kende, en behaalt eene zoo onverwachte, zoo schitterende zegepraal, dat de tooneeldirecteurs het eerst aangegane contrakt verscheuren, hem verzoeken eene gratificatie van vijftig guinjes te willen aannemen, en hem de plaats van eersten akteur aanbieden. Het fortuin is veroverd; de tijd der beproevingen is voorbij. Het talent van den tooneelspeler, die kortstondige en bekoorlijke gaaf, die als 't ware een' enkelen dag schittert en verdwijnt, die niet alleen sterft met den mensch, maar met zijne jeugd, bezit één voorregt boven alle overige talenten: zij treft bij den eersten opslag. Zoodra zij zich vertoont, is zij onweêrsproken. Zij behoeft slechts te slagen, en hare regten daarop schitteren ieder in de oogen. De verdiensten eens schilders, de wettigheid van dichterroem worden rijpelijk beoordeeld en langen tijd betwist: de akteur, die toejuiching wint, de poetsemaker, die tot lagchen wekt, de treurspeler, die doet schreijen, hebben niets verder te verlangen; hunne verovering is voltooid. De wilde kean had zich op den tooneelvloer van Drurylane slechts te vertoonen, om alle hinderpalen overhoop te werpen. Een groot akteur was gevonden; ieder zag het. Op den deftigen ernst van kemble, op die plegtige en hooge majesteit, welke langen tijd in de Londensche schouwburgen onverdeeld geheerscht had, volgde eene andere magt, eene bijna ligchamelijke gewelddadigheid, eene woeste maar wegslepende krachtsoefening, eene schrikwekkende heftigheid van hartstogt. Shakespeare's vreeselijkste karakters, Othello, Shylock, Jago, Richard III, Macbeth, vertoonen zich met een vermogen, waaraan niemand dacht. Kemble woonde eene van kean's voorstellingen van Richard III bij, toen iemand, die hem vleijen wilde, (alle grootheid heeft vleijers) uitriep: ‘Het is ellendige poetsemakerij.’ - ‘Mijnheer,’ viel kemble hem in de rede, ‘het is poetsemakerij, die den schrik door merg en beenen jaagt!’ Van zijnen kant deed kean, op zijne wijs, regt aan de uitstekende begaafdheden van zijnen mededinger. In eene | |
[pagina 94]
| |
kroeg te Birmingham twistte men in zijn bijwezen over de vraag, wie der beide vorsten van het Britsche tooneel den voorrang verdiende, en men liet niet na, de schaal te zijnen voordeele te doen overslaan. ‘Kom, kom,’ riep kean uit, ‘verkleint mij den roem van john kemble niet; dit ware mij eene slechte dienst bewezen. Al de vaten in den kelder moeten op hunne plaats blijven: het eene omwerpen, is niet het ander opzetten. John kemble is een groot akteur, een zeer groot akteur; maar zeker, ik kan dingen doen, die hij moet laten blijven... Kijkt maar eens!’ Een capriool over al de tafels, twee buitelingen in de lucht en de groote koorddanserssprong, allen door Othello uitgevoerd, lieten de ontijdige berispers in de kluchtigste verbazing over zulk een argument! Laat ons terugkeeren tot zijne voortgangen in de theatrale loopbaan. Shylock, Richard III, Koning Lear, welke hij beurtelings voorstelde, vonden alle een' gelijken bijval; maar die bijval bedwelmde hem. De nederige landäkteur huurt eene prachtige woning, rijdt met vier paarden door de straten van Londen, en poogt in wonderlijke buitensporigheden de dolste geldverkwistingen van de dandys der hoofdstad te overtreffen. Moeijelijk zou het zijn, op te tellen, en nog veel moeijelijker te beschrijven al de zotternijen, door welke hij roem verwerven wilde. Zijn tamme leeuw, zijn jagt op de Theems, zijne lage minnarijen, zijne ongeloofelijke weddingschappen, zijne heldendaden als drinker, zijne roemruchtige bedrijven als minnaar verschaften hem die ellendige soort van glorie, naar welke hij de zwakheid had te streven. Boven alles was hij er op gesteld, te doen denken, dat de hooge Adel van Engeland hem naliep; dat hij van zijnen kant zich met denzelven niet verbroederen wilde, en dat hij zijne adelrijkste bewonderaars met minachting overlaadde. Door deze kinderachtige onzinnigheid verbitterd, verlieten zijne oude vrienden hem allengskens; meer dan eenen, in de dagbladen geplaatsten aanval begon zoo bespottelijk eenen hoogmoed, eene zoo verregaande laatdunkendheid te tuchtigen. Een ergerlijk voorval bragt hem den laatsten stoot toe. In den loop zijner minnarijen had hij de vrouw van eenen Alderman, eene vrouw reeds min of meer op jaren, ontmoet en verleid. De man kreeg er berigt van, riep kean voor de regtbanken, en eischte eene aanzienlijke schadever- | |
[pagina 95]
| |
goeding:Ga naar voetnoot(*) eene menigte lage en onteerende omstandigheden werden nu openbaar, en het bijzondere leven van dien akteur, zich geheel ontsluijerende, vertoonde voor zijne medeburgers, die hem bijna vergood hadden, zijne gemeene verkwistingen, zijne zotte aanmatigingen, en de ruwe zedeloosheid, waaraan hij zich overgaf. Wat hem betrof, deze ergernis was voor hem een genot; hij waande nu eerst regt een groot man te zijn, en het gerucht, hetwelk hij maken zou, strekte hem tot troost; maar, in Engeland speelt men niet met de ondeugd: de openbare meening, welker deernis gewekt zou geworden zijn, bijaldien de zaak eene wegsleping van het hart, eene verschoonbare zwakheid betroffen had, strafte met verdienden afkeer de vuile ontuchtigheden en gemeene liederlijkheid, welke men vernam. Toen hij voor de eerste maal na dit voorval op het tooneel verscheen, werd kean met gefluit en andere teekenen van misnoegen ontvangen, die hem achter de schermen terugdreven. Dit was voor den gunsteling der menigte een doodsteek. Ik kan den indruk niet beschrijven, welken deze volkswraak in zijne wrokkende ziel achterliet, het was woede, het was krankzinnigheid; gunst had hem bedwelmd, afkeuring doodde hem. Sedert dat tijdstip verzwakten al zijne vermogens; de ontvangene wond bloedde gedurig voort, en onder de daden, welke men hem menigmaal verweten heeft, was ongetwijfeld meer dan ééne het uitwerksel van die in razernij verkeerde ontmoediging, van die tot ijlhoofdigheid opgejaagde spijt; hij braveerde thans het publiek, en zijn gedrag was nu niets meer dan eene reeks van naauwelijks geloofbare buitensporigheden. ‘Ik herkende hem niet langer,’ zegt een zijner vrienden. ‘Onmagtige wanhoop was op zijn ineengetrokken gelaat gegraveerd. Het overmatig gebruik van sterke dranken en eene nooit ophoudende woede hadden zijne trekken misvormd en doen zwellen; zijne oogen waren ontstoken en met bloed doorloopen, zijne haren ongeordend, zijn gelaat vol vurige vlekken! Men kon hem zonder medelijden niet aanzien; een' treurigen bouwval der vroegere heerlijkheid, welke talent, jeugd en welverdiende roem hem geschonken hadden. Van de ontzaggelijke geldsommen, welke hem toegevloeid waren, bleef hem ter naauwernood hon- | |
[pagina 96]
| |
derd pond sterling over; van zijne talrijke betrekkingen hadden naauwelijks een of twee trouwe vrienden nog den moed om hem te bezoeken.’ Nu begint hij zijn leven van landäkteur op nieuw en verbaast ieder door het vreemde zijner grilligheden, daar hij nu eens, midden in zijne rollen, zinspelingen op zijne bijzondere hartstogten invlecht, dan voor- en naredenen opstelt zonder zin of slot, dan weder gelden opneemt en die met de zijnen op eene dolle wijze verspilt. Niet zelden zag men hem, midden onder de repetitie van een treurspel, op handen en voeten een rad slaan, en de aandoenlijkste rol afbreken, om eene buiteling te doen. ‘Het is, bij mijn ziel, mijne laatste broodwinning!’ riep hij dan; ‘ik ben er meê begonnen en zal er weldra toe terugkeeren.’ Een jaar daarna verscheen hij andermaal te Londen, maar aanvankelijk op de kleine schouwburgen. De eigenaars van het Surrey-theatre hadden een tilbury gekocht, vroeger behoord hebbende aan den vermaarden weare, welken thurtell vermoord had: om de nieuwsgierigheid en belangneming van het publiek te prikkelen, vertoonden zij in het parterre dit noodlottige rijtuig, waarin de moord gepleegd was. Kean wordt, van tusschen de schermen, hetzelve gewaar, springt er in, grijpt de teugels, legt de zweep over de paarden, en rijdt driemaal het amphitheater rond. Hij had met thurtell eene kroegen-kennis gehad, en deze had hem eens, met een' kandelaar, bijna de hersens ingeslagen. De ongedurige levensloop van kean wierp hem nu eens in Frankrijk, dan in Amerika. Trekken van edelmoedigheid schitteren in dit ergerlijke leven: in 1822 schonk hij de geheele opbrengst van zijn benefiet aan de armen van het door hongersnood getroffene Ierland; later speelde hij Shylock, om de ledige kas van eenen ten onder geraakten troep te vullen. In Amerika rigtte hij op zijne kosten een gedenkteeken op ter eere van den tooneelspeler cooke. Weldra had het Engelsche publiek berouw, den man verbannen te hebben, die aan hetzelve zulke levendige gemoedsaandoeningen verschaft had. Allengskens bragt eene beweging van reactie de volksgunst naar kean terug. Maar spijt zou hem belet hebben de Vereenigde Staten te verlaten, ware deze coriolanus der tooneelkunst niet bedrogen geworden door eene foppaadje, welke hij voor ernst opnam. Een, zoo men zeide van wege den Heer price | |
[pagina 97]
| |
te Londen, aan hem geschreven brief stelde hem voor, het tooneelbestuur van Drurylane op zich te nemen. Oogenblikkelijk gaat hij op reis, komt te Londen aan, vindt dat hij bedrogen is, maar bewilligt niettemin, om, tegen honderdvijftig guinjes per avond, op price's tooneel te verschijnen: juist dit had men gewild. Zijne populariteit herleeft; uitbundig gejuich ontvangt hem. Maar naauwelijks is de zege behaald, of hij brengt haar weder in de waagschaal. Een zijner beste vrienden, de romanschrijver grattan, stelt, opzettelijk voor kean, een treurspel op. De akteur aanvaardt daarin de eerste rol, die van Ben Nazir. Zijne geestdrift kent geene grenzen: hij noemt zijnen leeuw Ben Nazir, zijnen secretaris Ben Nazir, zijne jol Ben Nazir. Hij spreekt van niets dan van zijne rol en van het nieuwe stuk. Hij weigert op de repetitiën te verschijnen, om niet, door publiciteit, aan de heerlijke uitwerksels, welke zijne rol moet hebben, het waas der nieuwheid te ontnemen. Eindelijk heeft de voorstelling plaats. In het midden van het eerste bedrijf treedt kean op het tooneel. Hij laat het hoofd hangen, en zijne rol moet uitbundige blijdschap aan den dag leggen. Hij stamelt, en moest een vreugdegejuich aanheffen. Hij slaat de armen over elkander, terwijl hij met geestdrift naar voren snellen moest. Hij schuift zoo digt mogelijk bij den souffleur, die gedwongen is hem elk vers voor te zeggen. Kortom, hij had van het werk, hetwelk zijn vriend hem toevertrouwd had, niet een enkel woord van buiten geleerd: hoon en schandgefluit vervolgden gelijkelijk en den gewetenloozen tooneelspeler en het stuk van den armen teleurgestelden schrijver. De dichterhoop van zulk eenen vriend als grattan bedorven te hebben; op het tooneel verschenen te zijn als eene stomme draadpop; het beeld te hebben geleverd van die boeren-akteurs, die zich door hun geheugen verraden zien en bot stil zwijgen: dit was voor kean te veel. Van dien tijd af trad hij niet meer op, dan bij lange en onregelmatige tusschenpoozen. De buitensporigheden hadden zijn sterk gestel ondermijnd: hij had zich te Londen in eene stelling geplaatst, welke hij niet vol kon houden: de maatschappij, waarin men leeft, aanhoudend te honen, een ergerlijk leven stelselmatig voort te zetten, is iets onmogelijks. Hij schiep behagen, om de gloriekroon, welke zijne | |
[pagina 98]
| |
begaafdheden hem gevlochten hadden, met eigene handen stuk te scheuren; het overschot van zijn leven bragt hij door met aan zijne zelfvernietiging de laatste hand te leggen. De 10,000 pond sterling 's jaars, welke zijne tooneelvertooningen hem te Londen opbragten, waren voor hem ontoereikend: steeds moest hij op kunstmiddelen en geldopnemingen bedacht zijn. Eene kabriolet te houden, was hem te armoedig; hij moest vier of zes paarden voor zijne kales hebben. Zijne mildheid was zoo zonderling als zijne wraakoefening; hij wierp de guinjes bij handen vol op straat, en weigerde eenen stuiver aan den man, dien hij van de geringste beleediging beschuldigen kon. Dit onvermogen om het hem gedane leed te vergeten of zelfs te verschoonen, dat langdurige herdenken van de kleinste verongelijking, hebben dikwerf wonderlijke uitwerkselen in zijn leven te weeg gebragt. Aan iemand, die hem eens ten ontbijt genoodigd had, schenkt kean een volledig pak kleederen en een fraai rijpaard. Aan een' ander, die hem op zijnen bruiloftsdag een halven guinje geleend en tegen wien hij waarschijnlijk eenige grief had, zendt hij deszelfs halve guinje, in een stuk papier gewikkeld, terug, zonder zelfs een: ik dank u! er bij te voeven. Al deze daden zijn de parodie van het verhevene. Dus evenaarden zijne belagchelijkheden zijne talenten, en zijne razende eigenliefde stortte hem niet alleen in de ondeugd, maar ook in de zotste gemaaktheid. Wij hebben gezien, hoe hij zich voor den bastaard van eenen Hertog en Pair uitgaf: hij sprak gaarne Latijn, om te doen gelooven, dat hij zijne klassieke opvoeding op de school te Eton ontvangen had. Ziethier eene zonderlinge zamenspraak, van welke zijn secretaris phillips gewag maakt. Ten twee ure 's morgens verschijnt phillips aan dat wijnhuis van cribb, het geliefkoosde tooneel van kean's zwelgpartijën. Phillips (tot den oppasser): ‘Waarmede was kean bezig, toen gij het laatst bij hem waart?’ ‘Hij speelde op de piano en zong.’ ‘Zoo; dan staat het nog goed.’ Ten half drie komt phillips terug, en doet dezelfde vraag: ‘Wat doet hij nu?’ ‘Hij houdt eene lange rede over shakespeare.’ ‘Drommels! dan zal hij spoedig de hoogte hebben. Doe het rijtuig voorkomen.’ Kwart vóór vieren weder dezelfde vraag. | |
[pagina 99]
| |
‘Nu spreekt hij Latijn.’ ‘Dan is hij geheel dronken. Kom, wij moeten hem te huis brengen.’ Onder dezen gezelschapskring van drinkebroers bevonden zich eenige tot armoede vervallene akteurs; zij waren de liefste makkers van onzen tooneelist. Zijne verkeering met hen legde hem geenen dwang op; hij beheerschte, hij beleedigde hen naar welgevallen. Vereerd door den vertrouwelijken omgang met den grooten man, onderwierpen zij zich gaarne aan de grilligheden van zijn hoogmoedig karakter. Een zekere fuller verlustigde zich eens met, in tegenwoordigheid van kean, het spel van den grooten akteur in Othello en Shylock te parodiëren. Het loon daarvan was een glas wijn, dat kean hem in het aangezigt smeet. ‘Had mijn spelen de minste gelijkheid met die ellendige parodie,’ riep hij uit, ‘dan verhing ik mij.’ De oude incledon, van al de Engelsche akteurs degeen, wiens ruwe taal en gemeene manieren het publiek meest tegen de borst gestoten hadden, werd kean's naauwe boezemvriend. Lord byron voelde zich met regt beleedigd, toen hij vernam, dat op zekeren avond de akteur zijn gezelschap verlaten had, om een bezoek aan incledon te gaan geven en met dezen te zuipen. Hij staakte zijnen omgang met hem. Kort daarna deed Lord essex, die zich tot den bijzonderen beschermer van kean verklaard had, hem opmerken, dat al de pogingen zijner vrienden vruchteloos zouden zijn, en dat de Club, waartoe zij behoorden, alle betrekking met hem zou moeten opgeven, wanneer hij zijne naauwe verkeering met incledon, het voorwerp der algemeene verachting, niet afbrak. ‘Mylord,’ antwoordde kean, terwijl hij van tafel opstond, ‘incledon was mijn vriend, toen ik geen' ander vriend bezat; thans, nu zijn fortuin vervlogen en zijn roem vernield is, zou ik, zoo ik hem verlaten kon, de achting en oplettendheid van ieder braaf mensch onwaardig wezen.’ En met deze woorden nam hij zijnen hoed en verliet de zaal. Lord byron, die hem niet meer toesprak, ging hem zien debuteren in de rol van Sir Giles Overreach, de afgrijselijkste der personaadjen, welke de akteur in het dramatische leven geroepen, en de hatelijke diepte van wiens karakter hij met de meeste kracht gevat heeft. Kean's ligchamelijke gebreken, zijne kleine leest, brandend oog, neêrgehaalde wenk- | |
[pagina 100]
| |
braauw, al de uitdrukking van helsche boosheid, wraakzucht, verachting voor het menschdom, onverzettelijke vastheid, de bittere schimplach, die duizend duivelachtige trekken, welke de akteur met eene zoo bewonderenswaardige kracht en waarheid wist weder te geven, bragten eene onbeschrijfelijke uitwerking te weeg, die over byron's weêrzin tegen kean zegevierde. Achter de schermen gaande, stak hij hem de hand toe, en zeide: ‘Dat noem ik spelen.’ Jonge en vurige karakters pasten voor kean minder. In Hamlet ontbrak het hem aan zwaarmoedigheid, in Romeo aan teederheid. Die heerlijke, hem aangeboren gaaf voor het treurspel, in plaats van met zijnen rijperen ouderdom volkomener te worden, verzwakte en verbasterde gedurig meer. Hij stierf in April 1833, diep in schulden stekende en bijna veracht.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|