Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 589]
| |
Mengelwerk.Aan de Lezers der Vaderlandsche Letteroefeningen.Er is tegen het einde van de vorige maand (Augustus) bij den Amsterdamschen Boekverkooper beijerinck een Prospectus van een nieuw Tijdschrift in het licht verschenen, waarin de Vaderlandsche Letteroefeningen, met derzelver Redacteur, op eene wijze aangerand worden, waarvan de Geschiedenis onzer Letterkunde nog geene wedergâ heeft opgeleverd. De Heer ijntema meent de Lezers van zijn Maandwerk daarvan niet onkundig te mogen laten. Te zeer persoonlijk in dien aanval betrokken, om in het afweren van denzelven niet van partijdigheid verdacht te worden, heeft hij den Ondergeteekende verzocht, de gesmade eer van het erfgoed eens braven Vaders en zijnen eigen' goeden naam tevens te verdedigen. Sedert eene reeks van jaren, en door geen ander belang, dan 't welk liefde voor wetenschap en kunst inboezemt, aan de Vaderlandsche Letteroefeningen verbonden, heeft de Ondergeteekende geen oogenblik geaarzeld, aan dat verzoek te voldoen, geschraagd door de bewustheid, dat hij voor de zaak der aangeschonnen waarheid optreedt, en vervuld van de hoop, om tegen den boozen geest te waarschuwen, die onze Letterkunde en onzen Boekhandel dreigt te overheeren, en de gesmede zamenzwering tegen het bestaan van het oudste letterkundige Tijdschrift onzes Vaderlands in al hare naaktheid, dat is in al hare laagheid en afzigtigheid, ten toon te stellen. Hij heeft te minder geaarzeld, ja zich verpligt gerekend, aan dat verzoek gehoor te geven, omdat hij door zijn berigt over de Prachtwerken van den Boekverkooper beijerinck de eerste, hoewel onschuldige, oorzaak is van al den laster en smaad, die in het genoemde Prospectus over de Vaderlandsche Letteroefeningen en derzelver Redacteur worden uitgestort. | |
[pagina 590]
| |
Het is toch maar al te blijkbaar, dat de geheele onderneming, die met zoo veel ophefs als eene lang ontbeerde weldaad voor kunst en wetenschap onder ons wordt aangekondigd, enkel de wanschapen vrucht is van beleedigde eigenliefde, lagen wraaklust en teleurgestelde, althans bedreigde, winzucht. De gemelde Boekverkooper, bij wien alle deze onedele beginselen, door het gebeurde omtrent die Prachtwerken, in eene hooge mate zijn opgewekt, heeft zich voor de ontdekking der gevaarlijke waarheid voldoening willen verschaffen, en, terwijl hij zichzelv' onbekwaam gevoelt om de pen te voeren, heeft hij, naar 't schijnt, eenige Schrijvers weten te vereenigen, die hem te behulpzame hand willen bieden, om zoo wel zijnen wraaklust te koelen, als zijne en tevens hunne beurs te vullenGa naar voetnoot(*). En dit kon hem in deze dagen, helaas niet moeijelijk vallen. Ook in het vak van Geleerdheid en Boekhandel is onze leeftijd veelzins het tegenbeeld van de vorige eeuw. Voorheen waren Boekverkoopers hetgene zij naar den aard der zaak behooren te wezen, medehelpers, handlangers der Geleerden, middelpersonen tusschen de Auteurs en het Publiek, en onze wetsteins, luchtmansen, meijers en anderen hielden zich met dezen bescheiden titel tevreden: thans heeft het omgekeerde plaats; onze Geleerden zijn handlangers der Boekverkoopers geworden. Zoo althans beschouwen eenigen onder hen de zaak en drijven zij hunne affaire. Gelijk zij bij overgeschotene en verbleekte prentjes van Almanakken voor een stuk gelds vertellingjes laten maken, zoo besteden zij andere ondernemingen aan dezen of genen vaderlandschen Schrijver; eene aanbesteding, die zich daardoor alleen van de gewone onderscheidt, dat zij het stuk werk niet altijd aan den minst inschrijvenden gunnen, maar zich wel eens eene geldelijke | |
[pagina 591]
| |
opoffering getroosten, als zij veelvermogende aanbevelingen aan dezelve verbinden kunnen. Dat deze taal omtrent enkele hedendaagsche Schrijvers en Boekverkoopers in ons land niet te hard is, maar slechts waarheid bevat, zal uit eene toelichting van het genoemde Prospectus blijken. De Ondergeteekende hoopt voor alle weldenkenden, die zien willen, overtuigend aan te toonen, dat dat blaadje, even als de gansche onderneming, welke het aankondigt, het schandmerk van oneerlijkheid, wraaklust, aanmatiging, misleiding en hebzucht op het voorhoofd draagt. Oneerlijkheid. - Het is beijerinck en deszelfs medestanders niet genoeg, den goeden naam van den Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen te smaden, maar zij eigenen zich wederregtelijk toe hetgeen hem alleen toebehoort, den naam van zijn Tijdschrift, waaronder hetzelve 75 jaren lang met eere bestaan heeft. Na op den titel van Vaderlandsche LetteroefeningenGa naar voetnoot(*), als ‘min fraai en min juist gekozen,’ te hebben gesmaald, erkennen zij toch, dat die titel ‘thans het burgerregt verkregen heeft,’ en ontzien zich niet, denzelven te gebruiken, daar zij zich voorstellen, hun Tijdschrift uit te geven onder het opschrift: ‘de Gids, nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen.’ Het was voor onze dagen bewaard, eene letterkundige onderneming, die zich aan de dienst van het ware, goede en schoone wil toewijden, en op onpartijdigheid, beschaafdheid en heuschheid betuigt prijs te stellen (!), onder zulke gemeene voorteekenen, waarover ieder fatsoenlijk man moet blozen, eenen aanvang te zien beproeven. Doch die Heeren kunnen zich troosten; zij staan niet alléén: twee Boekverkoopers hebben hun tot wegwijzers verstrekt in het jagtmaken op dien titel, en alzoo in het openen of betreden van dezen weg der ongeregtigheid. Die weg | |
[pagina 592]
| |
moge door de burgerlijke wet misschien niet uitdrukkelijk zijn verboden; maar zegt: Is voor den regtschapen mensch, laat staan voor den Christen, alles geoorloofd, wat niet aldus verboden is, en brandmerkt het onbedorven zedelijk gevoel het bewandelen van den weg, dien gij wilt inslaan, niet als zonde en ongeregtigheid? Maar dat gevoel heeft gezwegen, toen de ondernemers van het nieuwe Tijdschrift besloten, hetzelve met den geroofden eerwaardigen, schoon door hen zelve gesmaden, titel van Vaderlandsche Letteroefeningen te versieren en te verrijken; het heeft gezwegen, toen zij het Prospectus stelden en in het licht zonden, dat voor allen getuigen zal van de laagte, waartoe heden ten dage onder ons mannen vervallen zijn, die zich in hetzelve voordoen, als met den bloei van onze Letterkunde in een naauw verband te staan. Zoo ziet men dan ook hier te lande de schandleus van het gespuis der Fransche Liberalen: ôte toi, que je m'y mette! in praktijk gebragt, als lage eerzucht voldoening eischt of er winst te bejagen valt! Elk eerlijk hart gruwt van zulk eene schendige handelwijze, en de Ondergeteekende durft aan de vrees niet toegeven, dat onder de medehelpers van beijerinck zich welligt mannen zouden kunnen bevinden, die gezworen hebben het Regt niet te buigen en ieder het zijne te geven en te laten, of die door hunnen stand geroepen worden, om openlijk te handelen van regtvaardigheid en van het toekomend oordeel. Hoe zou het woord hun op de lippen moeten besterven, als zij in de Regtzaal of ter gewijde plaatse het Goddelijk gebod wilden aandringen: Gij zult niet stelen; gij zult niet begeeren iets, dat uwes naasten is! Wraaklust. - De Ondergeteekende zou het geheele Prospectus moeten afschrijven, zoo hij dit met bewijzen wilde staven; men behoeft het slechts in te zien, om dat onedel gevoel in elken regel op te merken. Het is, alsof er in ons Vaderland geen ander beoordeelend Tijdschrift uitgegeven wordt, dan de Letteroefeningen. Deze alleen zijn het doel van alle de boosaardige uitval- | |
[pagina 593]
| |
len; en alle gebreken, die een Tijdschrift slechts hebben kan, worden aan dezelve toegedicht, en aan derzelver Redacteur geweten. Hij wordt in zijn eergevoel, dat zelfs den onverlaat niet onverschillig is, op het grievendst aangetast en verguisd; zoodat elk, die hem niet kent, en den laster van de waarheid niet weet te onderscheiden, hem, als een gevaarlijk mensch voor onze Letteren, als een pest der maatschappij, moet verachten. En wat heeft hij gedaan, waarom al die smaad en laster over zijn hoofd wordt uitgestort? Niets anders, dan wat de pligt van Redacteur eens Tijdschrifts van hem vordert. Terwijl hij zelf nagenoeg nooit de pen op het papier zet om te recenseren, stelt hij de nieuw uitkomende boeken in handen van mannen, die, naar zijne overtuiging, voor eene grondige en bescheiden kritiek berekend zijn, en plaatst hij derzelver beoordeelingen, zonder zich eenigen invloed daarop te veroorloven, ten zij nu of dan ter verzachting van zeer ongunstige aanmerkingen. Maar, het ware eens zoo, dat de beschuldiging van bekrompenheid van oordeel, partijdigheid van strekking, traagheid en nalatigheid in het beoordeelen der uitgekomene boekenGa naar voetnoot(*), door beijerinck | |
[pagina 594]
| |
en diens medehelpers tegen de Vaderlandsche Letteroefeningen ingebragt, waarheid bevatte: hoe ten eenemale ongegrond en onbillijk is het dan nog, zulks aan den Redacteur te wijten! Doch het is der moeite niet waard, die beschuldigingen zelve, even als vele andere, opzettelijk te wederleggen. Welk onbevooroordeelde toch, die het Maandwerk van den Heer ijntema kent, zal er eenig gewigt aan hechten, als hij in het Prospectus leest, dat de Letteroefenaar alle beroemde mannen, die hem met hunne medewerking vereerden, tegen zijn Tijdschrift in het harnas gejaagd heeft; dat hij in eene chronique scandaleuse een middel tot vermeerdering van zijn debiet zoekt; dat hij aan het ouderwetsche stijf en onverzettelijk vasthoudt, zich gedurig plooit naar de staatkundige begrippen van den dagGa naar voetnoot(*), de Hollandsche eigenliefde lafhartig vleit, en wat niet al meer! De Ondergeteekende stelt te veel vertrouwen in de waarheidsliefde en het gezond verstand van ons Publiek, dan dat hij zou vreezen, dat zulke opgeraapte en geheel onbewezene beschuldigingen eenigen ingang bij hetzelve zullen vinden; hij antwoordt voor het tegenwoordige dit alleen, dat het den Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen, bij den rijken en merkwaardigen schat van zijne ondervindingen, niet aan stof ontbreken zou, om zijne aanranders ad terminos non loqui te brengen en diep te beschamen, bijaldien hij van de wapenen, waarover hij kan beschikken, te zijner verdediginge wilde gebruik maken; eene overtuiging, welke zij zelfs niet kunnen onderdrukken, die vroeger zijne begunstigers waren, en zich thans vijandig tegen hem gedragen. Doch waaruit vloeit al die hoon en laster, die men zich tegen hem veroorlooft? Eenig en alleen uit gekrenkte eerzucht van middelmatige penvoerders, die nu als Recensenten optreden, en uit teleurgeftelde of bedreigde en weder ontvlamde winzucht van den Boek- | |
[pagina 595]
| |
verkooper beijerinck. Calumniare audacter, semper aliquid haeret; dit is de zinspreuk van allen, die dusdanig handelen. Maar zij, die hem zulks doen ondergaan, mogen het verantwoorden, dat zij een' regtschapen man, die getrouw is aan zijne roeping, ten wille van hunne zelfzucht, beschimpen en verguizen, en droefheid brengen in den kring van zijne naaste betrekkingen, door het heilig gebod schandelijk te overtreden: Gij zult geen valsch getuigenis spreken tegen uwen naasten; hij, die het voorwerp is van hunnen haat, kan op die aanvallen met kalmte nederzien, omdat hij, bij de ootmoedige erkentenis van al het gebrekkige, dat hem moge aankleven, zich sterk gevoelt door de bewustheid, dat hij, als Redacteur, het ware en goede, naar zijn vermogen, heeft pogen te bevorderen. Dat gevoel valt gelukkig niet onder de beoordeeling van menschen, kortzigtig en gebrekkig als hij zelf; maar het zal ééns voor of tegen hem pleiten, als hij staat voor den régterstoel van zijnen Heer. Aanmatiging. - Er zijn menschen, wie het niet aan zekere bekwaamheid, maar des te meer aan grondigheid en scherpzinnighèid ontbreekt, die de kunst verstaan, om hunne armoede onder een schijnvertoon van geleerdheid en vernuft te verbergen. Zij treden met zelfvertrouwen op, bezigen eene stoute en beslissende taal, bepalen zich tot algemeene beschouwingen; terwijl zij het behandelen van eene zaak in de bijzonderheden behendig ontwijken, en weten, door fraaije wendingen, aardige zetten en hoogklinkende woorden, door het bezigen van gelukkig onthoudene kernspreuken en dichtregelen van anderen, bij min doorzienden nog al eenige gedachten van zich te wekken. Het geheele Prospectus is in zulk eenen geest geschreven. Men leze slechts den hooggestemden aanhef. Met ééne pennestreek wordt het vonnis der veroordeeling geveld over alle Tijdschriften, die ‘van het begin dezer eeuw af’ hier te lande het licht gezien hebben; en wanneer men den moed heeft, het blaadje tot het einde toe te lezen, is het, alsof een letterkundig napoleontje, opgeblazen | |
[pagina 596]
| |
door zijne geusurpeerde magt, het onherroepelijk vonnis doet hooren: Les Vaderlandsche Letteroefeningen du Libraire ijntema ont cessé d'exister! - De Ondergeteekende wil niet spreken van de Bibliotheca critica van wijlen den beroemden wyttenbach, als welke in den aanvang dezer eeuw opgehouden heeft, even min als van den Schouwburg, dien de stellers van het Prospectus, als waarschijnlijk vóór hunnen leeftijd uitgegeven, toonen niet te kennen; maar hij voelt zich toch gedrongen te herinneren, dat onze Letterkunde nog in de laatstverloopen eeuw een kritisch Tijdschrift (helaas!) gehad heeft in de uitmuntende Nova Bibliotheca critica der Hoogleeraren bake, geel en peerlkamp, en dat zij nog, behalve de Letteroefeningen, onderscheidene Nederlandsche kritische Tijdschriften bezit, wier titels algemeen bekend zijn. Doch dat alles is veel te min voor de diepe inzigten der genoemde Schrijvers; alle die Tijdschriften zijn, naar hun oordeel, ‘wat vorm en inhoud betreft, meer kinderen der 18de dan der 19de eeuw;’ die Heeren staan alléén op de hoogte van den tegenwoordigen tijd; zij alléén kennen de behoeften van onze Natie en Letterkunde, en zullen nu iets leveren, wat daaraan beantwoordt, door een Tijdschrift op te rigten, ‘dat in uiterlijken tooi, noch in innerlijk gehalte bij die van vreemden zal achterstaan.’ De Ondergeteekende, die geenszins blind is voor de gebreken onzer vaderlandsche beoordeelende Maandwerken, zal zich, uit liefde voor wetenschap en kunst, opregtelijk verheugen, als er onder ons een Tijdschrift tot stand komt, hetwelk, met vermijding van die gebreken, gelijken tred houdt met een Quarterly of Edinburgh Review, met het Journal des Savants en de Jahrbücher van Weenen of Berlijn, of al is het ook maar met de op zakjespapier gedrukte Litteraturzeitungen (alle onbekende geschriften bij die Heeren); maar hij moet openhartig bekennen, dat, bij het lezen van het Prospectus, het zeggen van den Romeinschen kunstregter hem onwillekeurig | |
[pagina 597]
| |
is te binnen geschoten:
Quid dignum tanto feret hic promissor hiatu?
Te meer moet hij betuigen, dat zijne verwachting niet hoog gespannen is, omdat hij ziet, dat deze aangekondigde mededinger der voortreffelijkste buitenlandsche Journalen ook voor ‘onderhoudende lektuur’ door ‘kleine verhalen (novellen)’ enz. zal zorgen. Hij kan in zijne eenvoudigheid dit luchtig gewaad kwalijk vereenigen met het overdeftig en hoog achtbaar voorkomen, dat de Gids zal aannemen; doch hij wil zijn oordeel opschorten, tot dat die persoon zich aan aller oogen zal hebben vertoond, en neemt inmiddels nota van de belofte der Redactie. Misleiding. - De Ondergeteekende heeft eerst in twijfel gestaan, of hij de trekken van het Prospectus, welke hij hier zal aanhalen, aan onkunde of aan misleiding moest toeschrijven; doch terwijl hij de eerste wel bij beijerinck, maar niet bij diens medehelpers kan vooronderstellen, zoo moet hij wel, ondanks zichzelven, aan de laatste denken. Tot die trekken behoort het vleijen van het tegenwoordig geslacht, als in verre de meeste opzigten het voorgeflacht overtreffende; hetgeen echter, uit welgemeende overtuiging van eigene verdienste, zeer wel in vollen ernst kan gezegd zijn. Ten bewijze daarvan wordt onder anderen gewezen op ‘het veel passender gewaad, waarin de werken van bilderdijk en stuart, van lennep en lublink weddik, dan die van justus van effen en de Gebroeders van haren te voorschijn traden;’ er wordt gesmaald op ‘de smakelooze en ouderwetsche snede’ der Vaderlandsche Letteroefeningen, ‘welke men in de eeuw der staartparuiken en haarzakken fraai vond;’ het nieuwe Tijdschrift zal in uiterlijken tooi bij geen van vreemden achterstaan, en ‘het voorbeeld en de tolk moeten wezen van den staat onzer drukkunst en de wijze van uitgeven hier te lande;’ het Mengelwerk zal van achttien platen in houtsnede, steendruk, koper- of staalgravure voorzien worden; ja ‘de bekwame Boekdrukker spin heeft verklaard, zich te zul- | |
[pagina 598]
| |
len beijveren, te dezer gelegenheid te toonen, wat zijne drukpers in staat is te leveren.’ Indien de Gids al ter wereld komt, en bij zijne geboorte aan deze belofte beantwoordt, zoo zal hij zekerlijk als een eenling in zijn geslacht, en een nieuwerwetsch pronkertje, van zijne zeer eenvoudige tallooze broederen zich onderscheiden; want er is nergens ter wereld een kritisch Tijdschrift, hetwelk derwijze opgeslerd wordt, dat een der bekwaamste Drukkers in de moeite, aan hetzelve besteed, eene verheerlijking van zijne kunst hoopt te vinden. Doch waarom wordt aan dat uiterlijke dwafelijk zoo veel zorg verspild? Omdat de stellers van het Prospectus misschien bij ondervinding weten, dat wij in eenen tijd leven, waarin het inzonderheid, in de eerste plaats, boven alle dingen en in alles op het uiterlijke aankomt. De Ondergeteekende wil dit punt niet verder ontwikkelen; maar hij schroomt niet, het voor misleiding te verklaren, wanneer men den tegenwoordigen staat onzer Drukkunst boven dien van vroegeren tijd onvoorwaardelijk durft verheffen. Men legge een' folio of kwarto Bijbel, bij keur of goetzee gedrukt, of slechts een Nieuw Testamentje van van der sijs, naast de Bijbels in alle formaten, die in onze dagen hier te lande in het licht verschenen zijn, de Romeinsche Geschiedenis van stuart naast de Vaderlandsche Historie van wagenaar bij tirion; men vergelijke de uitgaven der werken van bilderdijk en van lennep met die van meest alle onze oude Dichters, met den folio cats, den quarto vondel, huygens, smits en poot; men neme na lublink weddik den Spectator van van effen in handen, en elk onbevooroordeelde zal, naar het inzien althans van den Ondergeteekende, moeten erkennen, dat hier de voorrang aan het voorgeslacht toekomt; terwijl elders de verdienste ten minste gelijk staat, en het een door het ander opgewogen wordt. Het is waar, het uitwendige heeft veelzins aan bevalligheid gewonnen; er zijn Boekverkoopers, die hunne papieren kinderen een luchtig | |
[pagina 599]
| |
Fransch rekje aantrekken; maar het ware wezen van druk en uitgave bestaat niet in een' fraaijen geplaatof gesteendrukten titel, in een aardig prentje of een bontkleurig omslag; dat zit in de deugdelijkheid van letter, papier, inkt en bewerking. En als het nieuwe Tijdschrift eens half zoo veel jaren telt, als de bovengenoemde werken uit ‘de eeuw der staartparuiken en haarzakken,’ en dan nog, even als deze, bladen vertoonen kan, ratelende als parkement en blinkende als ebbenhout op ivoor, zoo zullen die Heeren eerst met regt kunnen spreken van vooruitgang in de Drukkunst en wijze van uitgeven. Hebzucht. - De Ondergeteekende kan hier kort zijn. Hebzucht toch kijkt overal door de scheuren en gaten van het schriele manteltje van beschaafdheid en edelmoedigheid, waarmede de stellers van het Prospectus zich omhangen hebben. Reeds in den beginne ontzien zij zich niet, te beweren, dat ‘de korte duur en onbevredigende uitslag van de talrijke pogingen, om een nieuw Maandwerk onder ons op te rigten, mede een gevolg geweest zijn van den te laag gestelden prijs;’ - daarna eigenen zij zich, op gelijke wijze als een koopman, die de solide firma van zijnen medehandelaar schaamteloos bezigde, den titel toe van het, volgens hun eigen zeggen, ‘meest gelezen, meest geraadpleegd, meest gezaghebbend maandelijksch overzigt onzer Letterkunde;’ - vervolgens zoeken zij hunne onderneming bij de ‘in ons Vaderland zoo talrijke Leesgezelschappen’ smakelijk te maken; terwijl de Uitgever, ten slotte, onnoozel genoeg is, onder de Voorwaarden te berigten, dat hij ‘bij ieder nummer van den Gids, zonder daarom den prijs te verhoogen,’ (hoort, hoort den edelmoedigen man!) ‘een blaadje zal voegen, op hetwelk telkens de in het licht verschijnende werken, voor zoo verre dit H.H. Uitgevers aangenaam zijn kan, tegen 125 cents per regel zullen worden aangekondigd.’ De goede man (zal men ligt denken) weet niet beter. Zijne kennis, ook in zijn vak, reikt niet verder dan zijn winkel. Hem is echter bekend, | |
[pagina 600]
| |
(en hij zelf heeft er meermalen gebruik van gemaakt) maar waarschijnlijk niet zijnen medehelpers, en het zal hun dan schier ongeloofelijk voorkomen, dat de verworpeling, wien zij anders in alles, uitgenomen in het punt van onbaatzuchtigheid, naäpen, voor zich het opnemen van dergelijke Advertentiën in een Maandwerk, voor geld, als tegen de Wet, immers als iets onbevoegds en dus onbetamelijks beschouwt, en daarom gewoon is, dezelve gratis te plaatsen; terwijl slechts eene zeer enkele maal, bij vrijwillig aanbod, dit door een exemplaar van een of ander der aangekondigde werken door den Uitgever erkend wordt.
Het hart is onder het schrijven warm geworden. ‘En geen wonder, want de zaak raakt de eere des volks!’ gelijk de Redactie van het nieuwe Tijdschrift zeer juist aanmerkt. ‘Welk regtgeaard Nederlander schaamt zich niet, wanneer hij den vreemdeling, die hem naar den staat der Letteren in ons Land vraagt,’ dit Prospectus van een nieuw Maandwerk ‘moet in handen geven? Welke gedachte toch kan’ hetzelve ‘den vreemdeling wel inboezemen van den in Holland gangbaren stijl’ van handelen in de letterkundige wereld; ‘van den smaak onzer Landgenooten’ voor alwat eerlijk, betamelijk en bescheiden is; van de schatting der verdiensten van het voorgeslacht; van de waardigheid van Schrijvers en Boekverkoopers, en de betrekking tusschen Schrijvers en Uitgevers onder ons; met één woord, ‘van dat alles, waarvan een goed Maandwerk de proeve, het voorbeeld en de tolk behoort te wezen.’ (Men vergelijke het Prospectus, bl. 3.) De Ondergeteekende meent overigens, voor het tegenwoordige, genoeg gezegd te hebben, om de Lezers der Vaderlandsche Letteroefeningen, en ons geheele Publiek, omtrent het complot in te lichten, dat in den winkel van meergemelden Boekverkooper tegen dit Tijdschrift is gesmeed. Het doet hem zelfs leed, dat hij aan de wederlegging van zoo groote oppervlakkig- | |
[pagina 601]
| |
heid, winderigheid en boosaardigheid zoo veel bladzijden heeft moeten besteden. Wie het zijn, die zich als handlangers door dien man laten gebruiken, is hem onbekend, en begeert, ja hoopt hij nimmer te vernemen; hij mogt, bij het openbaar worden der namen, eens onwillekeurig moeten uitroepen: ‘Ook gij.....?’ Hij is een man van gevorderde jaren, die tijden beleefd heeft, waarin onze vaderlandsche Boekverkoopers hunne naauwe betrekking tot den staat der Letteren, en hunne edele roeping, om tot derzelver bloei mede te werken, erkenden, zoodat zij zich op iets meer toelegden, dan op de kunst, om boeken te laten drukken en op allerlei wijzen aan den man te helpen; tijden, waarin Schrijvers van eenige bekwaamheid zich schaamden, hunne pen te verkoopen, om onedele bedoelingen te bevorderen, en dezelve alleen besteedden in de dienst van waarheid, regtvaardigheid en liefde. Mogt het thans gezegde bij ons Publiek, en met name bij alle weldenkende Schrijvers en Boekverkoopers, even veel ingang vinden, als de recensie der Prachtwerken goedkeuring gevonden heeft bij kunstenaars en kunstkenners, waarop ons Vaderland roem draagt! Mogt het iets bijdragen, om den boozen geest tegen te werken, die Letterkunde en Boekhandel onder ons hoe langer hoe meer dreigt te besmetten, en een' beteren dag over dezelve te doen opgaan! En die wensch zal reeds aanvankelijk vervuld worden, wanneer het gelukken mogt, een' ieder voor een Tijdschrift te waarschuwen, dat het schandmerk van oneerlijkheid, wraaklust, aanmatiging, misleiding en hebzucht op het voorhoofd draagt, en de boekerij van elk fatsoenlijk man tot schande verstrekken zal.
De Recensent der Prachtwerken bij beijerinck. |
|