Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1835
(1835)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNatuurkundige Verhandelingen van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. XXIste Deel. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1834. In gr. 8vo. 280 Bl. f 2-40.Dit deel behelst drie Verhandelingen, waarvan de twee eerste van geneeskundigen inhoud zijn. De Heer g.j. pool, Schrijver der eerste Verhandeling, heeft in dezelve de vraag beantwoord over de bloedovergieting, welke, na in de zeventiende eeuw vooral in Frankrijk beproefd te zijn, wederom in vergetelheid geraakt was, tot dat zij, in de laatste jaren, door de Engelschen inzonderheid, op nieuw werd aangewend. Hij geeft in deze Verhandeling een geschiedkundig overzigt over dit onderwerp, beschrijft vervolgens de proeven, vóór eenigen tijd in Engeland door blundel, doubledy, brigham, green en anderen in het werk gesteld, en die, welke in Duitschland en Frankrijk genomen zijn, doch welke zich slechts tot enkele bepalen. De proeven, in Duitschland genomen, zijn hoofdzakelijk die, welke dieffenbach bij Cholera-lijders heeft in het werk gesteld, doch die alle een' ongunstigen afloop hadden. Een gelukkig gevolg had daarentegen deze kunstbewerking in proeven, welke in Engeland bij uitputting door schielijk bloedverlies, vooral bij kraamvrouwen, genomen werden; en het schijnt, dat men tot deze | |
[pagina 423]
| |
gevallen dan ook de nuttige aanwending van dit middel beperken moet. De onmiddellijke bloedovergieting uit eene slagader is niet aan te wenden, ten zij men het bloed van een dier bezige, hetwelk altijd in het menschelijk ligchaam een vreemdsoortig vocht zijn zal, waarvan men de schadelijke werking niet vooraf berekenen kan. Daarom kan alleen het uit eene ader van den mensch opgevangen bloed in de ader des lijders worden overgegoten, welke bloedovergieting de middellijke genoemd wordt, en waarvan de Schrijver de wijze, waarop zij behoort verrigt te worden, uitvoerig beschrijft. Het blijkt niet, dat men in ons Vaderland tot nog toe van dit middel gebruik heeft gemaakt. De tweede Verhandeling strekt ter beantwoording eener zeer wijdloopige vraag over gewijzigde kinderpokken en over de koepokinenting, hare voorbehoedende kracht, en de regelen, welke men bij hare bewerkstelliging behoort in acht te nemen. Zij heeft tot Schrijver den Heer c h. smeets, Med. Dr. te 's Gravenhage, die daarin blijken gegeven heeft van eene groote bekendheid met de over dit onderwerp handelende geschriften. In het eerste Hoofdstuk onderzoekt hij, waarom de kinderziekte zich in den regel slechts eenmaal bij hetzelfde voorwerp vertoont. Hij merkt teregt op, dat men niets stelligs leert door te zeggen, dat de variolae slechts eenmaal het levend ligchaam behoeven aan te tasten, om de vatbaarheid voor een' tweeden aanval geheel weg te nemen. Inderdaad zijn vele wetenschappelijke verklaringen van dien aard, dat zij niets anders behelzen dan eene opgave van het verschijnsel, in het kleed der geleerde of schoolsche taal gestoken; en hij, die aan klanken blijft hangen, meent de reden te verstaan van hetgeen enkel op eene andere wijze voorgedragen is geworden. Of evenwel ook onze Schrijver eene voldoende verklaring van het verschijnsel geeft, zouden wij moeten betwijfelen. Hij zegt (bl. 101): ‘Er bevindt zich in het levend bewerktuigd ligchaam een materieel iets, hetwelk de vatbaarheid voor de kinderziekte daarstelt, | |
[pagina 424]
| |
en, deze stof eenmaal uit het organisme weggenomen zijnde, houdt de vatbaarheid voor de kinderziekte op te bestaan, aangezien eene tweede besmetting geen voedsel meer in de bestanddeelen van het organisme vinden kan.’ De Schrijver erkent zelf, dat het vooralsnog onmogelijk is, den juisten aard van de stof of van de vermenging der stoffen te bepalen, die de vatbaarheid voor de kinderziekte uitmaken. Dat materiéle iets is dus eene onbekende grootheid; men heeft een y voor een x in plaats gesteld, in stede van de waarde van x in eene functie van bekende grootheden uit te drukken. - In het tweede Hoofdstuk onderzoekt de Schrijver, of men het menigvuldig voorkomen der gewijzigde pokken na vaccinatie aan eene ontaarding of verzwakking der koepokstof, aan eene slechts tijdelijk werkende voorbehoedende kracht der koepokken, of aan eenige andere, door de Schrijvers opgegevene oorzaak, kan toeschrijven. Hij beantwoordt zulks ontkennend, en wederspreekt al de tot nog toe gegevene verklaringen, zoo wel de reeds opgenoemde, als ook die van eichhorn, die beweert, dat zulks aan de inenting van een te gering getal koepokken zij toe te schrijven. Inderdaad is dit gevoelen geheel onaannemelijk, daar elk, die de vaccinatie eenige malen heeft uitgeoefend, wel zal hebben opgemerkt, dat van meerdere ingeënte koepokken dikwerf slechts twee of soms maar eene enkele opkomt, en dat evenwel naderhand eene nieuwe inenting eveneens zonder gevolg blijft, als wanneer er vier of zes koepokken waren opgekomen. Andere verklaringen gaan wij stilzwijgend voorbij. - In het derde Hoofdstuk geeft ons de Schrijver de reden op, waaraan, volgens zijn gevoelen, de menigvuldig bij voormaals gevaccineerden waargenomene gewijzigde pokken moeten worden toegeschreven. Hij meent die namelijk gelegen te zijn in de kwaadsappige ongesteldheid, de huiduitslagen enz., waaraan vele kinderen tijdens de inenting lijden, en waardoor de vaccinatie, hoezeer schijnbaar welgelukt, evenwel hare voorbehoedende kracht tegen de variolae verliest. Het is bekend, | |
[pagina 425]
| |
dat in klierziekten herhaalde vaccinatiën als geneesmiddel zijn aanbevolen. De Schrijver verhaalt daarvan uit zijne eigene ondervinding een merkwaardig voorbeeld, waarbij hij een kind in den tijd van vijf maanden zevenmaal met de koepokstof inentte, terwijl op iedere inenting koepokken volgden en het kind merkbaar beterde. Toen het daarna, bij eene gepaste geneeswijze, verder hersteld was, werden aan dit kind de koepokken voor de achtste maal ingeënt; toen weder ontwikkelden zich vijf schoone koepokken, terwijl eene negende en tiende vaccinatie zonder gevolg bleef, waardoor het bleek, dat dit kind eerst toen zijne vatbaarheid voor de kinderziekte verloren had. - Het vierde Hoofdstuk onderzoekt, waarop men vooral te letten hebbe bij de keuze der voorwerpen, waarop de koepokinenting geschieden zal, en ontraadt dezelve bij koortsachtige ongesteldheid, bij klierziekten,Ga naar voetnoot(*) bij rachitis enz., gelijk ook in al te jeugdigen leeftijd. - In het vijfde Hoofdstuk, eindelijk, toont hij het wenschelijke van geneeskundige wetten en verordeningen, welke de koepokinenting slechts doen plaats hebben na ingewonnen raad en met overleg eens Geneesheers. De derde Verhandeling strekt ter beantwoording der volgende vraag: Daar de proefnemingen van arago aangetoond hebben, dat sommige ligchamen, wanneer zij snel bewogen worden, een' zeer merkbaren invloed op de Magneetnaald uitoefenen, zoo verlangt de Maatschappij: eene volledige uiteenzetting van al de verschijnselen, die deze werking vergezellen, en eene, op waarnemingen gegronde, verklaring derzelven. Niet slechts hebben de proefnemingen van arago geleerd, dat de rotatie eener koperen schijf de magneetnaald in ronddraaijing brengen kan; maar ook, dat de schommelende magneetnaald in de nabijheid van andere ligcha- | |
[pagina 426]
| |
men, vooral van metalen, spoediger tot rust komt. Volgens de theorie van babbage en anderen, zoude de reden van deze verschijnsels in het magnetisch vermogen gelegen zijn, hetwelk niet slechts in ijzer, cobalt en nickel, maar ook in alle metalen en vele andere ligchamen aanwezig zoude zijn, hoezeer het in dezelve verborgen was, en alleen door de nabijheid eener magneet kon worden opgewekt. Dit gevoelen wederlegt de Schrijver op overtuigende gronden; terwijl ook arago heeft aangetoond, dat de kracht, die door de ronddraaijende schijf op de naald wordt uitgeoefend, eene afstootende is, en geenszins eene aantrekkende, gelijk zij volgens die theorie zou moeten zijn. De Schrijver geeft daarentegen eene verklaring dezer verschijnsels uit de hedendaagsche ontdekkingen van faraday, waardoor het magnetismus zelve aan het gebied der electriciteitsleer onderworpen is geworden; hoezeer men daarom niet meenen moet, dat alle onderscheiding tusschen magnetische en andere ligchamen verdwijnen zoude, en men de magnetische werking met de magneto-electrische opwekking niet behoort te verwarren. De Schrijver dezer Prijsverhandeling is de Heer w.a. enschedé, destijds Math. et Phil. nat. Cand. en Student aan de Leydsche Hoogeschool. Zijne Verhandeling werd, zoo wij meenen, op denzelfden dag bekroond, waarop tevens die van den Heer dassen, Student der Groningsche Hoogeschool, over een Botanisch onderwerp, gelijke onderscheiding genoot; zekerlijk een bijzonder verschijnsel, hetwelk onze vaderlandsche Hoogescholen tot eer verstrekt. Wij merkten in dit deel weder eenige drukfouten op, zoo als bl. 124, reg. 10. phophylactisch voor prophylactisch; bl. 160. reg. 5 v.o. watevraten voor watervaten; bl. 250. reg. 17. tegengelstede voor tegengestelde, enz. |
|