mige inrigtingen bij de Noord-Amerikanen moge oordeelen, in het algemeen zal men de burgers der Vereenigde Staten niet langer als een waarlijk beschaafd, als een beminnelijk en gelukkig, zelfs niet eens als een echt vrijheidlievend volk kunnen blijven beschouwen. Laat men al eens toestemmen, dat de Schrijfster, als eene Engelsche, niet geheel onpartijdig in hare oordeelvellingen is; de ontmoetingen, die zij ons zoo eenvoudig en ongekunsteld mededeelt, de waarnemingen, die zij gedurig deed en waarvan zij ons verslag geeft, kunnen niet verzonnen zijn. En is het dan wel eene
wenschelijke zaak, in een land te leven, waar de behoeftige te trotsch is, om zijnen dank te betuigen voor een geschenk, en daarom altijd slechts leenen wil, ten einde toch niet te moeten zeggen: ik bedank u, ofschoon hij leent met het voornemen van nimmer weder te geven? In een land, waar niemand voor geld u dienen wil, maar alleen behulpzaam wezen tot wederopzeggens toe, of tot zoo lang een fraai kleedingsstuk door de betaald wordende behulpzaamheid is overgewonnen? In een land, waar een vader boete moet betalen, indien hij zijn kind kastijdt, en dien ten gevolge een vader tot betaling dier boete veroordeeld werd, op de beschuldiging van zijn twaalfjarig zoontje, hetwelk bleek geslagen te zijn, omdat het gelogen had? In een land, waar, het Bestuur zich met geenerlei godsdienstige inrigting moeijende, de rondzwervende geestelijken van allerlei, bijna ontelbaar vele, gezindten leven van de geschenken der vrouwen, welke uitgesloten zijn van het gezellig verkeer, en geene andere uitspanning kennen, dan de dweepzuchtige godsdienstige vergaderingen, revivals genoemd? In een land..... Maar genoeg! Wij, Nederlanders, behoeven ten minste zoo min op het geluk, als op de vrijheid en gelijkheid der Noord-Amerikanen, jaloersch te zijn.
Ook het werk van den Hoogleeraar sommer levert eene onderhoudende en leerzame lectuur op. Het bestaat uit fragmenten van verschillende reis-, land- en plaatsbeschrijvingen. Onder anderen trok onze oplettendheid hetgeen wij vonden D. II, bl. 129, (Reis van den Bisschop heber door een gedeelte van Indië) omtrent den overgang van de helderder in de donkerder menschenkleuren: ‘De hier geborene Portugezen trouwen slechts onder elkander, of op zijn hoogst met Europeanen; evenwel zijn zij, gedurende hun verblijf van drie eeuwen in Indië, zoo zwart geworden als Kaffers.’ ‘Zeker vindt men bij den Neger nog an-