| |
Natuurkundige Verhandelingen van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. XVIIde en XVIIIde Deel.
(Vervolg en slot van bl. 677.)
Het XVIIden Deels 2de Stuk behelst eene Verhandeling over het nut der Zeebaden in de genezing van sommige ziekten, door den Heer j.f. d'aumerie, Geneesheer van de Zeebadinrigting te Scheveningen. De behandeling van dit onderwerp volgt zeer geleidelijk in vier Hoofdstukken. In het eerste wordt onderzocht, welke de zinnelijke werkingen zijn, die men van het enkele zeebad en van eene voortgezette zeebadkuur op het gezonde en op het zieke menschelijk ligchaam waarneemt. Het tweede behandelt de vraag, hoe wij, volgens onze natuur- en geneeskundige kennis, deze werking kunnen verklaren, en welken algemeenen invloed op het menschelijk ligchaam men aan het zeebad moet toeschrijven. Hierbij moet men op de natuur- en scheikundige eigen- | |
| |
schappen van het zeebad, en op de betrekking van hetzelve tot het menschelijk ligchaam, acht geven. Vooreerst komt hier dus de temperatuur in aanmerking. Het zeebad werkt als een koud bad, hetwelk, wanneer het niet lang aangewend wordt, prikkelt en de levenswerkzaamheid opwekt. Ten tweede komt hier de vermeerderde drukking, die door het water in het algemeen en het zeewater in het bijzonder veroorzaakt wordt, in aanmerking; welke drukking nog vergroot wordt door de botsing der golven tegen het ligchaam, en met de werking der druipbaden of douches kan vergeleken worden. (Hetgeen men hier leest, bl. 18. reg. 6 v. o., welke kracht de douche bezit...... tot bewerking der te hoog gerezene gevoeligheid van enkele zenuwtakken, is eene zinstorende drukfout voor, tot beperking enz.) Vooral ook moet men hier letten op de chemische zamenstelling des zeewaters. De Schrijver geeft hier, behalve eene analyse van het water der Noordzee door bisschof, ook de resultaten op van de onderzoekingen van onze landgenooten van meerten en g.j. mulder. De zouten, in het zeewater vervat, maken het bijzonder
geschikt, om op het stelsel der watervaten en klieren een' weldadigen invloed uit te oefenen. Hetgeen de Schrijver bl. 23 van de vermeerdering der galvanische spanning tusschen spieren en zenuwen zegt, die misschien een gevolg is van de oplossing van zouten, welke in de kolom van volta zoo werkzaam zijn, komt ons voor eene oppervlakkige hypothese te wezen, die op geene ware vergelijking berust; maar wanneer hij daar bijvoegt: ‘Zoude het ook niet daardoor te verklaren zijn, waarom eenige bewoners der zee, en alleen deze, met zulk eene overmaat van galvanische kracht voorzien zijn, dat zij, door dezelve op andere schepselen te ontladen, deze bedwelmen, ja zelfs dooden kunnen?’ dan is zijne redenering van allen grond ontbloot, en behelst daarenboven eene stellige onwaarheid, dewijl de Gymnotus electricus, bij welken visch de galvanische verschijnsels het sterkste schijnen te zijn, in zoet water leeft. De slotsom van dit Hoofdstuk is, dat het zeebad prikkelende, opwekkende, tonische, de te groote gevoeligheid der zenuwen bedarende, en de organische menging verbeterende krachten heeft. - Het derde Hoofdstuk is toegewijd aan een onderzoek der ziekelijke toestanden, in welke nut van het zeebad te verwachten is, en of deze verwachting door de ondervinding vervuld wordt. De Schrijver vestigt hier eerst onze
| |
| |
aandacht op de opwekkende werking, aan het zeebad toegekend, en overweegt de ongesteldheden, waarin van deze werking nuttig gevolg kan gewacht worden. Hiertoe behooren verlammingen. Het zeebad bezit eene tonische werking. Deszelfs gebruik is dus aangewezen in algemeene verzwakkingen, na verschillende voorafgaande ongesteldheden; ook in bijzondere of plaatselijke zwakheid; ook in aangeborene of aangeërfde zwakheid, vooral die gepaard gaat met klierachtige kwaadsappigheid of daarin gegrond is (dit had, dunkt ons, gevoegelijker en a potiori van de oplossende, chemische werking van het zeebad moeten worden afgeleid, en dus elders behandeld kunnen worden); in rachitis; in uit zwakheid onderdrukte of al te sterke maandstonden; in scorbutische kwaadsappigheid; in verschillende ziekelijke aandoeningen van het zenuwstelsel; in verschillende ziekten der huid; in ziekelijke aandoeningen der slijmvliezen, en in verschillende gevallen van rheumatismus. Het zeebad heeft eene bedarende en krampstillende kracht; doch de gevallen, waarin het om deze werking is aangewezen, zijn door den Schrijver reeds uit een ander oogpunt behandeld; het bezit, eindelijk, eene oplossende, de organische menging verbeterende kracht; ook hiervan blijft den Schrijver, na het aangevoerde, weinig te zeggen overig: beengezwellen, beenvreter en witte zwelling der geledingen worden echter, benevens eenige andere ziekelijke aandoeningen, kortelijk vermeld. Het komt ons voor, dat eene juiste orde in dit Hoofdstuk moeijelijk was, en dat het den Schrijver ook niet geheel gelukt is, de zwarigheden, die in het onderwerp lagen, te vermijden. Ondertusschen zijn meest alle gevallen, waarin het zeebad wordt aangeprezen, door waarnemingen of getuigenissen van ervarene Schrijvers gestaafd; en dit gedeelte der Verhandeling leert ons den Auteur kennen, als bijzonder te huis in zijn onderwerp, hetgeen ook een onmisbaar vereischte is, om over eene vraag eene goede,
wij willen niet zeggen eene bekroonde, Verhandeling te schrijven. - Het vierde Hoofdstuk, eindelijk, beantwoordt de vraag, in welke ziekelijke toestanden het zeebad eenen voorrang heeft boven andere geneeswijzen, die mede met vrucht tegen dezelve zouden kunnen gebezigd worden. Als zoodanige ongesteldheden beschouwt de Schrijver de algemeene zwakte, of ook wel plaatselijke verlammingen, die na langdurige koortsachtige ziekten overblijven; de verzwakking, na een langdurig ge- | |
| |
bruik van kwikmiddelen; de klierziekte; de rachitis; de zenuwachtige toevallen, die bij de ontwikkeling der puberteit worden waargenomen; de hypochondrie; verlammingen, die uit aandoeningen van het ruggemerg ontstaan; ook zoodanige in enkele leden, welke het gevolg van zware kwetsingen of andere beleedigingen zijn; benevens rheumatische of arthritische verlammingen, zenuwpijnen (neuralgiae) en onderscheidene huidziekten, vooral zoodanige, die het gevolg zijn van dergelijke inwendige of algemeene ongesteldheden, tegen welke het zeebad van nuttige aanwending is.
Achter deze Verhandeling volgt eene tweede, uit het Fransch vertaalde, over hetzelfde onderwerp, aan wiens ongenoemden Schrijver de zilveren Eereprijs is toegewezen. - Het eerste Hoofdstuk dezer Verhandeling behandelt nagenoeg dezelfde onderwerpen, welke door den Schrijver der eerste in zijne twee eerste Hoofdstukken behandeld zijn, namelijk de wijze van werken der zeebaden en hunne naaste gevolgen op de dierlijke huishouding. Men vindt hier echter niets van de scheikundige zamenstelling van het zeewater, evenmin als van vele andere punten, die door den Schrijver der eerste Verhandeling in zijn tweede Hoofdstuk uitvoerig zijn uiteengezet. Het tweede Hoofdstuk geeft de ziekten op, in welke men de zeebaden met vrucht kan aanwenden, en de gevallen, in welke de ondervinding den Schrijver geleerd heeft, dat dit middel de voorkeur verdiende boven andere geneesmiddelen. Dit Hoofdstuk (de kern der geheele vraag) wordt hier, met bijkans ongeloofelijke oppervlakkigheid, in twee bladzijden afgedaan. De Schrijver spreekt hier, en wie herkent daaraan niet den Franschen Geneesheer? hoofdzakelijk van chronische maag- en darmontstekingen. Het derde Hoofdstuk, het grootste gedeelte der Verhandeling uitmakende, bevat eene reeks van waarnemingen, in welke zeebaden genezing of beterschap aanbragten. Het vierde Hoofdstuk behelst aanmerkingen over de wijze, waarop men deze baden gebruiken moet. Achteraan volgt nog iets over het gebruik van laauw of warm zeewater in badkuipen en van douches van zeewater.
Eene Lijst van Nederlandsche Insekten ter aanvulling van de Fauna, door de Maatschappij uitgegeven, uit de orden der schild- en vliesvleugeligen, even als een nieuwe lap op een oud kleed, hetwelk al vele dergelijke inzetsels heeft bekomen, maakt het besluit van het XVIIde Deel.
Het XVIIIde begint met een vervolg van het historisch
| |
| |
berigt der Maatschappij (de programma's van de jaren 1828-1830), en behelst overigens drie geneeskundige Prijsverhandelingen, wier onderwerpen alle in betrekking staan tot de ziekte, die in 1826 in de provinciën Groningen, Vriesland en andere streken van ons vaderland geheerscht heeft. De eerste Verhandeling heeft tot Schrijver den Heer s.j. galama, Doctor in de Genees- en Verloskunde (destijds) aan den Burg op Texel. Haar onderwerp is eene vergelijking der voormelde ziekte met vroegere in ons vaderland geheerscht hebbende koortsziekten. In het eerste Hoofddeel worden de verschijnselen, complicatiën en gevolgen der ziekte van 1826, vooral volgens eigene ervaring, opgegeven (de Schrijver getuigt, in de omstreken van Dockum, gedurende deze epidemie, meer dan zestienhonderd verschillende zieken onder zijne behandeling te hebben gehad). Het resultaat dier uitvoerige beschrijving is, dat de heerschende ziekte eene onregelmatige, kwaadaardige, tusschenpoozende koorts was, volgens het verschil van het weder, de individuéle gesteldheid der lijders en andere omstandigheden verschillend gecompliceerd, welke ligtelijk terugkeerde, en veelal in langdurige naziekten eindigde. De lijkopeningen toonden, in verband met de waargenomene verschijnsels, dat de epidemische ziekte oorspronkelijk gastrisch was. In het tweede Hoofddeel vergelijkt de Schrijver de ziekte van 1826 met te voren in ons land geheerscht hebbende epidemiën. Hij bepaalt zich bij die, welke in 1667 en in later tijd hebben gewoed, en gaat de vroegere, over welker aard het soms moeijelijk is iets te beslissen, stilzwijgend voorbij. Onder de bijgebragte moeras- of najaarskoortsen schijnt, volgens zijn oordeel, vooral de epidemie van 1742-1748, door pringle, grainger en home beschreven, met de
ziekte van 1826 overeen te komen. Het zenuwachtige, dat na pringle's tijd zoo zeer de overhand bij de herfstziekten gekregen heeft, en zich door slaapzucht, hik enz. kenteekende, begon zich nu reeds meer duidelijk te vertoonen. Het derde Hoofddeel handelt over de oorzaken, waaraan de, met de epidemie van 1826 overeenkomstige, ziekten algemeen werden toegeschreven. Hieruit volgt, dat zij voornamelijk zijn voortgebragt door buitengewone zomerhitte, die op natte winters, op voorafgegane overstroomingen of ondernomene droogmakerijen volgde. Het vierde Hoofddeel, eindelijk, ontvouwt ons de geneeskundige behandeling, waarmede men
| |
| |
in de, met de epidemie van 1826 overeenstemmende, ziekte in het algemeen het best geslaagd is. Dit wordt vergeleken met de geneeswijze, die in de epidemie van 1826 met de meeste vrucht is aangewend. Hier vindt men eene niet kleine lijst van geneesmiddelen, en de geheele materies medica is bijkans op schatting gesteld, waarbij men echter, om billijk te zijn, niet uit het oog moet verliezen, dat de Schrijver niet slechts zijne eigene geneeswijs, maar ook die van anderen heeft geraadpleegd, en uit al hetgeen door verschillende Geneesheeren met vrucht schijnt te zijn gebezigd zijne breede lijst heeft opgemaakt. - Over het geheel zal, zoo wij vertrouwen, elk Geneeskundige deze echt praktische Verhandeling met genoegen en nut nalezen.
De tweede Prijsverhandeling handelt over de oorzaken, aan welke het ontstaan der voormelde ziekte is toe te schrijven, en bepaaldelijk over de vraag, wat men hieromtrent aan de voorafgegane overstroomingen van 1825 hebbe toe te schrijven. Dezelve heeft tot Schrijver den Heer j.j. pennink, Doctor in de Genees-, Heel- en Verloskunde te Twello bij Deventer. De Schrijver toont voldoende aan, ook uit vergelijking met waargenomene epidemiën, die op overstroomingen gevolgd zijn, in de 16de, 17de en 18de eeuw, dat de watervloeden, vooral daar zij door den warmen zomer van 1826 gevolgd werden, op het ontstaan dezer ziekten een' gewigtigen invloed hebben gehad; doch de moeraslucht kan zich, ook zonder overstroomingen, na langdurige hitte, vooral op kleigronden, ontwikkelen; en hieruit is het dan te verklaren, dat dergelijke ziekte in 1826 ook op vele kleilanden geheerscht heeft, waar geene overstrooming heeft plaats gehad, hetgeen met de vorige stelling niet strijdig kan geacht worden. De Schrijver dezer met vlijt gecompileerde Verhandeling heeft hier en daar blijken gegeven van in physiologie zeer krasse begrippen te koesteren, en een sterk voorstander te zijn van de humoraal-pathologie van vroegere tijden. Men leze slechts, bl. 188, 189, de redenering over de verslapping der vaten, die bij eenen met dampen bezwangerden en verwarmden dampkring hunnen uitwendigen steun missen; de verklaring van de opzetting der milt, meer dan bij de lever het geval is, ‘omdat het miltbloed, dat door ruime slagaders uit de coeliaca driftig, vooral bij felle aanvallen van intermitterende koortsen, naar dezelve gevoerd wordt, zich door zijne aders niet spoedig genoeg ont- | |
| |
lasten kan;’ bl. 200; hetgeen over de terugdrijving der verdikte of scherpgemaakte uitwaseming (materies perspirabilis) op bl. 292 en elders vermeld wordt; en lette eindelijk op het iners
gluten, eene geliefkoosde uitdrukking van den Schrijver, op bl. 264 en elders. - Wij zouden wel vragen, wat ‘werktuigelijke stoffen’ zijn (bl. 171), doch vermoeden eene drukfout. Reeds meermalen hebben wij gezegd, dat de Verhandelingen der Haarlemsche Maatschappij onachtzaam gedrukt waren. Deze Verhandeling levert, onder vele fouten van interpunctuatie, ook zinstorende drukfouten op, zoo als, in de inhoudsopgave van het Vde Hoofdstuk, grassoorten voor gazsoorten.
De derde Verhandeling is van denzelfden Schrijver als de eerste, namelijk den Heer galama, en handelt over het regt gebruik van het quinine-zout in de meergemelde heerschende ziekte van 1826. De Schrijver merkt zeer juist op, dat het karakter der epidemie in intermitterende koortsen bestond, en dat uit dien hoofde ook in aanhoudende of remitterende koortsen de sulf. chinine hoogst nuttig was, waaruit men echter, buiten dergelijke epidemiën, geen algemeen gevolg kan afleiden. Dat het gebruik van sulf. chinine op zichzelve tot recidiven aanleiding zou geven, wordt door den Schrijver op goede gronden tegengesproken; terwijl deze recidiven reeds bij vroegere, dergelijke epidemiën een gewoon verschijnsel waren, van hetwelk in de voortdurende werking der ziekteöorzaak, die de herstelden niet meer spaart dan de gezonden, in gemis aan behoorlijke behoedzaamheid en vele andere omstandigheden, de oorzaak ligtelijk te vinden is.
|
|