Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 674]
| |
Deel. Te Haarlem, bij de Wed. A Loosjes, Pz. 1829-30. In gr. 8vo. 372 en LXVIII, 378 bl. f 8 - :Naar zijne gewoonte, en zoo als het met den aard dezer Verhandelingen overeenkomt, zal Rec. wederom meer een verslag van den inhoud, dan eene eigenlijke beoordeeling van de twee boekdeelen geven, welke voor hem liggen. Het XVIIden Deels 1ste Stuk begint met eene Verhandeling over de vraag: Welke zijn de beste en meest geschikte middelen, om, wanneer zich verzakkingen en gevaarlijke doorkwellingen aan de dijken onzer hoofdrivieren vertoonen, derzelver voortgang te stuiten en derzelver gevolgen voor te komen? door den Heer f.w. conrad. Dit onderwerp wordt, op eene beknopte, geheel practische wijze, in drie Hoofdstukken behandeld. Het eerste handelt over de onderscheidene verzakkingen en verschuivingen, en de middelen, daartegen aan te wenden; het tweede, over de doorkwellingen, en de middelen, om daarin te voorzien; het derde, over de onderscheidene localiteiten, en de zamenwerking van verschillende oorzaken, die bij deze verzakkingen of doorkwellingen kunnen plaats hebben. De verzakkingen ontstaan of plotseling, zonder opkoming van gronden binnen- of buitendijks, of langzaam, en met opkoming van de gronden, hetzij aan de binnen-, hetzij aan de buitenzijde, hetzij aan beide tevens. De plotseling ontstaande verzakkingen of verzinkingen schrijft de Auteur aan ondermijningen der grondslagen toe, welke na de instorting gevuld worden. De langzame verzakkingen daarentegen ontstaan, zoo als breedvoeriger in eene aanteekening, ontleend van een' der Adviseurs, den Heer Inspecteur-generaal goudriaan, wordt uiteengezet, doordien de grondsoorten, welke den dijk zamenstellen, geene volmaakt vaste ligchamen zijnde, ook geene steilstaande wanden kunnen hebben, maar glooijingen moeten vormen, die verschillend zijn naar den aard en den zamenhang der gebezigde grondstoffen. Zijn nu de zijwanden van den dijk steiler, dan deze natuurlijke helling der, op eenen hoop uitgestorte, grondstoffen, zoo zal er weinig vereischt worden, om dezelve te doen verzakken. Bij de doorkwellingen wil de Schrijver vooral omkistingen aan de binnenzijde gebezigd hebben. In het laatste Hoofdstuk vindt men, in eene breedvoerige aanteekening, een verslag van eenige, vroeger hier te lande waargenomene, verzakkingen en doorkwellingen der dijken, het- | |
[pagina 675]
| |
welk aanvangt mer het boekje van den Predikant hieronymus alutarius over den watersnood van 1655, en voortloopt tot den watersnood van 1799, door zillesen beschreven. Bij deze Verhandeling zijn vele afbeeldingen gevoegd. De tweede Verhandeling is eene beantwoording der vraag: Hoedanig is de werking der dierlijke kool in het zuiveren en ontkleuren van vele vochten door dezelve? In hoe verre verschilt deze werking van die der plantenkool, en in welke gevallen verdient de eene boven de andere de voorkeur? Hoe moet de dierlijke kool tot het onderscheiden gebruik bereid worden, en welke zijn de kenmerken, die eene goed bereide dierlijke kool doen kennen? door a.w. buchner, Apotheker te Maintz (bl. 65-163). De Schrijver komt door zijne proefnemingen tot het resultaat, dat de ontkleuring, door de kool te weeg gebragt, alleen een gevolg is van derzelver zwavelverbindingen, welke ontleed worden. Hoe deze ontkleuring door genoemde zwavelverbindingen wordt te weeg gebragt, durft de Schrijver niet met zekerheid bepalen, maar hij gist, dat de verw- of kleurstof door de zwavelverbindingen van zuurstof beroofd en daarbij kleurloos wordt. Deze Verhandeling munt niet uit in heldere en beknopte voorstelling, en zal in het oorspronkelijke daarin nog minder hebben uitgemunt, daar wij uit het Programma van 1829, voor het volgende Deel geplaatst, vernemen, dat de Hoogl. van der boon mesch, te Amsterdam, het wijdloopige Duitsche stuk vertaald en behoorlijk besnoeid had. De derde Verhandeling strekt ter beantwoording eener vraag over hetgeen er sedert de derde uitgaveGa naar voetnoot(*) van het werk van decandolle dienaangaande, ten opzigte van de geneeskrachten der planten in verband met hare natuurlijke rangschikking, is waargenomen en opgemerkt. De Schrijver van dit antwoord is de Heer e. soubeiran, eerste Apotheker van het Hospitaal de la Pieté te Parijs. Het komt ons voor, dat dit stuk slechts eene oppervlakkige schets is. Wij willen wel gelooven, dat de schraalheid van het onder- | |
[pagina 676]
| |
werp, en de weinige resultaten van vergelijkend onderzoek, hieraan veel hebben toegebragt; maar de Schrijver had evenwel zijnen arbeid veel verdienstelijker kunnen maken, wanneer hij de analysen der scheikundigen, die hij vermeldt, naauwkeurig aangehaald en ons tot de bronnen verwezen had. Zulk een repertorium van hetgeen in tijdschriften en elders verspreid gevonden wordt, kon van belang geweest zijn voor hem, die zelf in dezen geest eenige eigene onderzoekingen wilde in het werk stellen, en zijne waarnemingen aan die zijner voorgangers wenschte aan te knoopen. De Heer soubeiran spreekt overigens bijkans uitsluitend van scheikundige beginsels en niet van geneeskrachten der planten; en, hoe zeer wij gaarne erkennen, dat de laatsten in verband staan met de eersten, was het echter mogelijk, dat er omtrent de overeenkomst der geneeskrachten bij planten, tot ééne en dezelfde natuurkundige familie behoorende, waarnemingen bestonden, die nog niet door scheikundig onderzoek bevestigd waren, en dit onderzoek vooruitliepen. De Schrijver verdeelt de plantenfamiliën, waarover hij spreekt, in vijf reeksen. De eerste reeks bevat die familiën, waarin de overeenkomst tusschen de botanische kenmerken en de geneeskundige eigenschappen blijkbaar is; deze worden alleen opgenoemd, zonder verdere aanteekeningen dienaangaande. De tweede reeks behelst familiën, bij welke de overeenkomst bestaat, maar minder duidelijk is; over deze brengt hij eenige opmerkingen in het midden; het zijn de Ranunculaceae, Magnoliaceae, Papaveraceae, Cruciferae, Menispermeae, Violaceae, Guttiferae, Acerineae, Rutaceae, Strychneae, Gentianeae, Convolvulaceae, Solaneae, Piperiteae, Asphodelcae, Colchicaceae en Gramineae. De derde reeks bevat familiën, bij welke gemelde overeenkomst niet bewezen is, maar evenwel waarschijnlijk door nadere waarnemingen zal worden aangetoond; hiertoe brengt de Schrijver de Nymptaceae, Buttnereae, Tiliaceae, Cameliae, Lygophylleae, Valerianeae, Aristolochiae, Amaryllideae, Asparageae en Lycopodiaceae. De vierde reeks bevat familiën, bij welke men, door tegenstrijdige waarnemingen, omtrent genoemde overeenkomst geheel onzeker of twijfelachtig is. Hieronder rangschikt de Schrijver de Bixineae, Polygaleae, Rhamneae, Cucurbitaceae, Rubiaceae, Compositae, Apocyneae, Scrophularineae, Chenopodeae, Polygoneae, Palmen, Urticeae en Euphorbiaceae. Tot de vijfde reeks, eindelijk, brengt de | |
[pagina 677]
| |
Schrijver familiën, die strijdig zijn met het beginsel van overeenkomst door decandolle aangenomen, en telt als zoodanig de zes volgende op: Meliaceae, Terebinthaceae, Leguminosae, Rosaceae, Umbelliferae, en de paddestoelen. De vertaling van deze, oorspronkelijk in het Fransch opgestelde. Verhandeling kon beter geweest zijn; ook zijn er in de benamingen der planten verscheidene fouten begaan, zoo als bl. 207 vincec voor vinca, bl. 208 artripleae voor atripleae, om nu van plombago's en plombagineae en van fougères op bl. 176, 177, als duidelijk uit het Fransch overgebleven, niet te gewagen.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|