| |
Natuurkundige Verhandelingen van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. XIIIde Deel. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. In gr. 8vo. XCII, 314 en 122 Bl. f 6-:
Onder de uitmuntende bundels van Verhandelingen, door de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen uitgegeven, verdient het dertiende Deel, waaraan velen onzer vaderlandsche Geleerden deel namen, gerangschikt te worden. Recensent zal daarom den korten inhoud dezer onderscheidene Verhandelingen hier laten volgen, zichzelven hier en daar eene kleine aanmerking veroorlovende.
Eene Verhandeling van onzen beroemden Landgenoot a. van stipriaan luiscius, over de Guytonsche Berookingen, is de eerste. Een kort verslag van hetgeen de ervaring van ruim 25 jaren aangaande het vermogen der zoutzure berookingen heeft geleerd, en waardoor de nuttigheid van dit voorbehoedmiddel allezins bevestigd wordt, maakt den inhoud van het eerste gedeelte derzelve uit. Zeer juist en oordeelkundig toont de Schrijver aan, hoe oppervlakkig en partijdig de gevoelens van een' hufeland, horn en hildebrand zijn,
| |
| |
die minder gunstig over de uitvinding van guyton de morveau denken, en, als de voornaamste Medici van Duitschland, de oorzaak zijn, waarom die berookingen aldaar schier niet aangewend worden. In het tweede gedeelte worden de besmettelijke ziekten vermeld, in welke dit middel zou kunnen beproefd worden. In het derde spreekt de Schrijver van de voorzorgen, daarbij in acht te nemen, en besluit zijne Verhandeling met eene opgave van de inrigtingen, van Gouvernementswege vast te stellen, om deze berookingen meer algemeen te maken. Recensent kan zich met het voorgedragene zeer wel vereenigen, maar vindt het een' zeer vernederenden maatregel, om aan iederen Medicinae Doctor, bij deszelfs promotie, eene Instructie ter hand te stellen, hoe en waar hij deze berookingen moet gebruiken. Het komt hem voor, dat ieder goed Medicus dit van zichzelven moet weten. - Hierna volgt een
Antwoord van den Amsterdamschen Geneesheer d. heilbron op de voorgestelde vraag, aangaande de kenteekenen, oorsprong en voorbehoeding van de Veepest, welke in de laatste jaren vele Noordelijke gewesten in ons Vaderland heeft geteisterd. Het is bekend, dat de Runderpest met vele andere koortsige ziekten van het rundvee wordt verward, en het is daarom van belang, de ware kenteekenen der eerste vast te stellen, om beide van elkander te onderscheiden. Hieraan voldoet de Schrijver in de eerste Afdeeling; waarna hij in de volgende tracht te bewijzen, dat de Veepest nimmer zonder van elders aangebragte besmetting in onze gewesten ontstaat. Uit dit oogpunt de zaak beschouwende, onderzoekt hij, of de maatregelen, in de naburige Rijken omtrent den in- en doorvoer van besmet vee genomen, voor ons Vaderland als geruststellend kunnen beschouwd worden? en daar deze vraag ontkennend wordt beantwoord, gaat de Schrijver in de laatste Afdeeling over tot eene opgave van die middelen, welke kunnen en behooren aangewend te worden, om alle gevaar van besmetting weg te nemen. - Dusdanig is de korte inhoud dezer Verhandeling, welke
| |
| |
de uitgeloofde belooning overwaardig was, en die, zal het heilzame oogmerk der Maatschappij bereikt worden, zoo veel mogelijk onder de Landbouwkundigen behoort te worden bekend gemaakt, waartoe zij zoo zeer geschikt is wegens de eenvoudige en duidelijke manier, waarop de kundige Schrijver zijn onderwerp heeft behandeld. - Wij gaan over tot de
Verhandeling van den Heer kries, Hoogleeraar te Gotha, bevattende voornamelijk een Onderzoek, in hoe verre de proeven van oersted en ampére de Theoriën omtrent de verschijnselen, door de Magneetkracht voortgebragt, al dan niet bevestigd hebben. De Schrijver begint met eene korte optelling der bekende Magnetische verschijnselen, onderzoekt daarna de verschillende Theoriën, ter verklaring derzelven voorgesteld, en vergelijkt deze eindelijk met de uitkomsten, welke de nieuwe proeven van oersted en ampere opleveren. Zoo wel het een als het ander is goed uitgewerkt; hoewel wij niet kunnen ontveinzen, dat de proeven, gedurende de drie laatstverloopene jaren door dezen en genen Natuurkundige in 't werk gesteld, bij ons nog al eenige bedenkingen zouden doen ontstaan omtrent meer dan ééne plaats in deze Verhandeling. Trouwens de schuld hiervan ligt bij den Opgever, niet bij den Schrijver, die, na in het laatste gedeelte zijner Verhandeling het gevoelen van muncke, oersted en ampère naauwkeurig onderzocht te hebben, op de vraag, of wij Electriciteit en Magnetismus voor eenerlei kunnen houden, of beide van elkander moeten onderscheiden, dit antwoord geeft: Adhuc sub judice lis est.
Verhandeling van den Engelschen Ingenieur w. bailey, ter beantwoording der volgende vraag: ‘Daar men thans in Engeland groote stookkassen, met veel voordeel voor de cultuur van planten, door den stoom van kokend water, door buizen geleid, verwarmt, kan men dit ook hier te lande in kleinere stookkassen met voordeel navolgen, en welke is daarvoor de bekwaamste toestel en inrigting?’ In deze Verhandeling
| |
| |
(door den Hoogleeraar moll in het Nederduitsch vertaald en met belangrijke aanmerkingen vermeerderd) treft men eene zeer doelmatige en duidelijke beschrijving der genoemde stoomverwarming aan, door onderscheidene afbeeldingen opgehelderd. Reeds heeft men in ons Vaderland begonnen daarmede eene proef te nemen, en hoewel de uitslag nog onzeker is, zoo hopen wij eerlang daarvan een verslag te geven in dit Tijdschrift, zoodra de toestel zal volbouwd en in werking gebragt zijn.
Na deze bekroonde Prijsverhandelingen ontmoet men in dezen bundel nog de twee volgende Natuurkundige Bijdragen:
Verhandeling van den Heer van marum, over de Olifanten, die in vroege Eeuwen de Noordelijke gematigde en koude luchtstrcken der Aarde bewoonden. Het hoofddoel van den Schrijver is, om over de afkomst der Olifantsbeenderen te spreken, die in het Noordelijk gedeelte van den Aardbol aangetroffen worden. Het is bekend, dat deze behooren tot eene soort van Olifanten, onderscheiden van die, welke thans in Azië of Afrika gevonden worden, en welke in vroegere Eeuwen die Noordelijke gewesten bewoonde. De ontwikkeling hiervan wordt vooral belangrijk door de daarbij gevoegde beschrijving en afbeelding van den Olifantskop, welke in 1820 uit een' kuil, nabij Heukelom, bij doorbraak ontstaan, is uitgespoeld, en die zeker tot die bijzondere soort behoort, welke men den Siberischen Olifant noemt, en thans niet meer levend bestaat. Jammer intusschen, dat de cursieve letteren, waardoor in de beschrijving op de afbeeldingen verwezen wordt, in deze laatsten zeer onduidelijk, ja zelfs in sommige exemplaren niet zigtbaar zijn, waardoor deze anderzins naauwkeurige beschrijving voor hen, die (zoo als ons geval is) het origineel, hetwelk in het Kabinet van de Hollandsche Maatschappij bewaard wordt, niet gezien hebben, niet duidelijk is.
Zonderling is de Bijlage, hiertoe behoorende. De Heer van marum verdedigt daarin zichzelven ten opzigte van de vermindering zijner verrigtingen ter uitbreiding der
| |
| |
Natuurkundige Wetenschappen bij teyler's Stichting. Hij werpt daarvan de schuld op den voormaligen presiderenden Directeur, die hem, in het jaar 1803, weigerde, eene reis naar Freyburg te doen, om de Geologische verzameling te voltooijen, waartoe in het vorige jaar de noodige gelden reeds waren toegestaan, en die naderhand de scientifieke verzameling in teyler's Mufeum niet wilde begunstigen. Geenszins kunnen wij het gedrag van dien man goedkeuren; maar het is vreemd, dat de Heer van marum gedurende meer dan 20 jaren heeft kunnen zwijgen, en zich nu dadelijk na den dood van dien Voorzitter verdedigt. Het plaatsen van den bovengenoemden Olifantskop in het Kabinet van de Hollandsche Maatschappij, en niet in dat van teyler's Stichting, geeft hem daartoe wel aanleiding; desniettemin moest de spreuk der Ouden: de mortuis nil nisi bene, hem steeds voor den geest gebleven zijn, en wij voor ons zien zelfs niet in, waarom de Heer van marum daardoor ontslagen zou zijn van de verpligting, om ten algemeenen nutte aan te wenden hetgeen aan zijne zorg was toevertrouwd, - eene verpligting, waarvan hij te voren op eene algemeen bekende wijze zich heeft gekweten. Daarbij komt nog, dat deze verdediging hier, in de werken der Hollandsche Maatschappij, niet past; want het zou waarschijnlijk aan hare overige Leden niet geoorloofd zijn, zich over hun wedervaren te beklagen, en hunne gehoudene handelwijze in die zelfde werken te verdedigen. Wij zouden haast gelooven, dat de Secretaris dier Maatschappij ook veel op de Directeuren derzelve vermag, zonder wier toestemming dit stuk niet had kunnen geplaatst worden; en onder het lezen dezer Bijlage dachten wij wel eens aan het spreekwoord: qui s'excuse s'accuse.
De andere bijdrage bestaat in het Rapport van de Heeren siderius, reinstra, slothouwer en prins, omtrent de Zoetwaterbron, onder Munnebusen in Vriesland bij de overstrooming op den 4 Februarij van het vorige jaar ontstaan. Dit zonderling Natuurverschijnsel wordt op eene zeer eenvoudige wijze verklaard. Deze
| |
| |
bron werd gevonden in de zoogenoemde Tillanden, die alleen uit moesachtige planten zijn zamengesteld, welke, soortelijk ligter zijnde dan water, bij aanvoer van buitenwater oprijzen. Het zoete water, waarmede de sponsachtige grond doortrokken was, vulde die bron, niettegenstaande daaruit geput werd, eenige dagen aan, tot dat eindelijk het buitenwater in dien grond drong en de plaats van het eerste innam, waardoor de bron zout water opleverde.
Het tweede Stuk van dit Deel bevat eene Naamlijst der Nederlandsche Visschen, door de Heeren bennet en olivier. Dezelve maakt een gedeelte uit der Fauna Belgica, en is in denzelfden trant als de reeds bekende Naamlijst van Zoogdieren en Vogelen geschreven; terwijl die der Insecten, mede door de Maatschappij bekroond, in het volgende Deel geplaatst is. |
|