| |
| |
| |
Natuurkundige Verhandelingen van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. XIIde Deel. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1824. In gr. 8vo. Te zamen 398 Bl. f 4-50.
Dit deel der Verhandelingen van de Haarlemsche Maatschappij is een belangrijk sieraad dier schoone verzameling, welke den roem onzes vaderlands, wat de beoefening der wetenschappen aangaat, uitnemend bevordert en bewaart. Twee stukken maken dit twaalfde deel uit. Het eerste bevat twee verhandelingen over de afdamming van het IJ, de eene van den Administrateur van 's Rijks Waterstaat, a.f. goudriaan, de andere van den Hoofd-Ingenieur van 's Rijks Waterstaat, d. mentz, aan welke beide Heeren de gouden eereprijs der Maatschappij en de door Z.M. den Koning bepaalde premie van f 2500 zijn toegewezen. Het tweede stuk, van geneeskundigen inhoud, is eene verhandeling over de gewijzigde Kinderpokken, door j.w. gitterman, Med. Chirurg. et Artis Obstetr. Doctor te Emden, wien de gouden eereprijs en de premie van f 150 is toegewezen. Stukken van zulke meesters, over zulke gewigtige onderwerpen, en door zoodanige vereeringen onderscheiden, behoorden ook in onze boekbeschouwing vermeld te worden, al laat noch de aard dier onderwerpen, noch die onzes tijdschrifts, eene uitvoerige beoordeeling, of zelfs beoordeeling, toe.
De vraag, die in het eerste stuk beantwoord wordt, laat zich in vijf bijzonderheden analyseren (goudriaan, bl. 4, 5): Welke voordeelen mag men van zoodanige afdamming verwachten, ter bewaring der diepte van het IJ, ter besparing der anders vereischte onkosten, ter vermijding van het onderhoud van alle zeeweringen, ter meerdere beveiliging der schepen op het IJ, ezv.? Zoude die afdamming wel eenigen nadeeligen invloed kunnen hebben op de stroomen of getijden in de Zuiderzee; of
| |
| |
mag men zulke opdrooging van het Pampus verwachten, dat in allen gevalle de binnenlandsche vaart onbelemmerd zal plaats hebben? Welk is het getal en de wijdte der sluizen, in den afsluitenden zeedijk behoorende, om al het water door te laten, dat men berekenen kan, door al de uitwaterende sluizen van Noordholland, Rijn- of Amstelland, in het IJ te worden ontlast, en alle belemmering der scheepvaart over de Zuiderzee, van of naar Amsterdam, te vermijden? Waar is een zoodanige, van sluizen voorziene, zeedijk het best aan te leggen; hoe kan en moet daarbij voor de veiligheid der schepen, bij ongunstig weder, gezorgd worden, en hoe veel dat kosten? Welken invloed zoude die afdamming hebben op de droogmaking van het Haarlemmermeer?
Goudriaan raadt aan, een' dam bij den Vuurtoren, en de vereeniging van Marken met het vasteland. Mentz, wiens verhandeling althans niet minder bewerkt is, wil ook een' spuiboezem buitensdams: een plan, waartegen ons meerdere zwarigheden, ook na de oplossingsproeven des Schrijvers, dunken te bestaan, ontspruitende uit de opslibbing, voor dien spuiboezem onvermijdelijk, hoe langzaam die ook voortga, en, hoewel ons hier de oplossing meer voldoet, uit het minder verval van water aan de sluizen in den IJ-dam. De opening eener gemeenschap tusschen het Wijkermeer en de Noordzee, door een kanaal met sluizen, gelijk bij Katwijk, in de eerste verhandeling aangeraden, althans wenschelijk voorkomende, is in de tweede vooral stellig beoordeeld, en de voordeelen van een zoodanig kanaal betoogd. Doch wij mogen in geene bijzonderheden verder treden, en zeggen alleen dit, dat bij ons geen twijfel overblijft, of elk, der zake kundig, zal aan het hier voorgestelde plan, indien het uitvoerbaar zij, behoudens de genoegzame diepte bij het Pampus en Muiden, en de ongehinderde scheepvaart op Amsterdam, bijval schenken, althans de afdamming van het IJ, op de wijze door goudriaan of door mentz voorgedragen, (en naauwkeurige kaarten en tabellen dienen tot opheldering) beter achten, dan eenen
| |
| |
dijk voor Amsterdam, zoo kostbaar ezv.! En hoe staat het dan met de kosten der afdamming? Volgens goudriaan, f 3,770,400; volgens mentz (doch dit dunkt ons toch te laag aangeslagen) slechts f 2,255,920. Men zie tegen deze kosten de voordeelen der afdamming van het IJ, bij beide Schrijvers berekend.
De geheel andersoortige verhandeling behooren wij ook nog te doen kennen. Dezelve, in een' onderhoudenden stijl geschreven, is in de volgende afdeelingen vervat: I. Welke is de aard en het beloop van die soort van pokken, door de Engelschen modificated small-pox geheeten? Waarin verschillen ze van de ware en de varicella? Brengen ze, bij besmetting van niet gevaccineerden, ware pokken voort? Hangen ze van eene bijzondere constitutie, eenige ziekelijke ongesteldheid, of andere oorzaken, af? Wat is het middel, om dezelve voor te komen? Deze afdeeling is vooral ook belangrijk door het berigt van de omtrent dit stuk gedane waarnemingen in de Nederlanden, Duitschland, Engeland, en bijzonder die van den Schrijver zelven. Is dit gedeelte reeds zoo belangrijk, leidende tot het besluit, dat er een van de gewone varicella verschillend en met de echte kinderziekte veel overeenkomend uitslag bestaat, in weerwil der voorafgegane geregelde vaccinatie, nog duidelijker wordt dit bewezen in de algemeene schets van het beloop, en vooral in de oordeelkundige bepaling van de eigenlijke natuur der gewijzigde kinderpokken. Tot drie partijen de verschillende gevoelens brengende, wordt de eerste meening, die de gewijzigde kinderpokken tot niets anders dan de echte kinderziekte zelve maakt, met een enkel woord afgedaan: de tweede meening, die dezelve houdt voor de onder den naam van valsche pokken (varicellae) beschrevene ziekte, wordt uitvoeriger overwogen, en zoo wel heim als kausch ontmoeten hier bondige wederspraak. Het was te verwachten, uit het voorgaand verslag van des Schrijvers eigene waarnemingen, dat hij zich tot aanhanger van een derde gevoelen zoude verklaren, dat inderdaad eene kinderziekte aanneemt, die zulke voorwerpen aandoet,
| |
| |
welke te voren de regelmatige koepokken hebben gehad, maar welke in haren loop, op eene zeer in het oog vallende wijze, verzacht wordt, en bijna geheel van allen gevaar ontbloot mag genoemd worden. Met groote naauwkeurigheid is het onderscheid tusschen de gewijzigde kinderziekte en gelijksoortige bepaald. De derde vraag in het boven opgegeven voorstel wordt ontkennend beantwoord. Verscheidene oorzaken van de gewijzigde kinderpokken worden vermeld; maar te regt besluit gitterman aldus: ‘Het blijft voor de scherpzinnigheid en geest van waarneming, den Artsen eigen, te bepalen, welke van alle de gemelde oorzaken, in dit of dat geval van gewijzigde kinderziekte, tot het ontstaan van dezelve voornamelijk aanleiding heeft gegeven.’ Ook beschouwt hij dit stuk niet als afgedaan, maar wekt elken Geneesheer op, om geene gelegenheid tot het doen van meerdere waarnemingen te laten voorbijgaan. In de opgave van het middel, ook om de gewijzigde kinderpokken voor te komen, lazen wij met groot genoegen de kenmerken der echte koepok, en wat er tot eene goede vaccinatie gevorderd wordt. - II. Wat heeft men thans te denken van het op den duur behoedend vermogen der koepokken? Is het raadzaam, in elke epidemie op nieuw in te enten? Deze vragen worden in de tweede afdeeling behandeld. De eerste wordt door voorbeelden beantwoord, die niet zullen nalaten, aan de koepokken een duurzaam beveiligend vermogen te doen toekennen, en de herhaling der vaccinatie alleen aangeraden, in geval dezelve onzeker was. Mogt de behoedzaamheid des Schrijvers allen Artsen eigen zijn! - III. Zijn de middelen, in dit Rijk aangewend, om de koepokinenting in het groot aan te moedigen, toereikend, om dezelve genoegzaam te bevorderen, en de kinderziekte geheel te doen ophouden? Zoo niet, welke zijn dan daartoe de meest geschikte middelen? De Schrijver dringt op een bepaald bevel der Hooge Overheid ernstig aan; en
wie (ten ware de smetstof van capadose c.s. zijn hart en hersenen had aangetast) billijkt niet 's mans redenering, die ons te gepast scheen, om dezelve niet over te nemen?
| |
| |
‘Even gelijk het’ [helaas!] ‘de betrekkingen eens staats eischen, dat een bepaald aantal van mannen, door middel der zoogenoemde militaire Conscriptie, tot den oorlog bestemd worden, en voor het vaderland, opdat hetzelve blijve voortduren, als het ware, den dood te gemoet gaan; zoo vorderen, integendeel, de regten der natuur, dat de staat ook, aan den anderen kant, zoo veel mogelijk, voor het behoud zijner medeleden zorg drage; en voor dat oogmerk is, buiten allen twijfel, de wettelijk algemeene invoering der koepokinenting een uitstekend middel.’ [Het beste, het éénige.] - Wat bl. 146 gelezen wordt van de Predikanten is op ons vaderland niet toepasselijk, gelijk in Oostvriesland.
Wij vragen geene verschooning voor onze uitvoerige aankondiging van dit werk (het laatste blad behelst waarnemingen van Prof. vrolik); zij is niet evenredig aan het belang, dat men bij hetzelve heeft, ook al behoort men niet tot de beoefenaars der Medische wetenschap, die het voorzeker niet zullen willen ontberen. |
|