Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823
(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijReis op de Perzische Golf, en verder over land, van Indië naar Engeland, in 1817, behelzende berigten omtrent gelukkig en woest Arabië, Perzië, Mesopotamië, den Hof van Eden, Babylon, Bagdad, Kurdistan, Armenië, klein-Azië, enz. Door W. Heude, Luitenant bij het Militaire Etablissement van Madras. Uit het Engelsch. Met Platen. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. In gr. 8vo. XVI, 426 Bl. f 4-16-:De titel dezer Reize moest eigenlijk zijn: Reize van Indië naar Konstantinopel, (de verdere reis wordt niet vermeld) en zelfs dan worden het begin en het einde van den weg slechts kortelijk, doch het midden, van Basra (Bussora) tot Diarbekir (of het oude Assyrië en Me- | |
[pagina 146]
| |
sopotamië), de tegenwoordige Pachaliks van Bagdad, Kurdistan en Mosul des te uitvoeriger beschreven, en vullen inderdaad eene belangrijke gaping in onze kennis van Turksch-Azië. Het is waar, reeds had de beroemde niebuhr (in het tweede Deel zijner Reize), de kundige en naauwkeurige macdonald kinneir, een dier talrijke Engelsche Reizigers, welke thans uit of naar hunne Indische bezittingen den landweg verkiezen, (om nu van de oudere Reizigers, p. della valle, thevenot, tavernier enz., niet te spreken) Bagdad, Babylon en Assyrië bezocht en beschreven, de Engelsche Dr. rich zelfs gewigtige ontdekkingen wegens de puinhoopen van Babylon gedaan, d'arvieux vooral de zeden der woestijnbewoners uitmuntend beschreven; en toch zal men deze Reis door het weleer zoo uitstekend vruchtbare, thans in eene woestijn veranderde, Assyrië en Babylon met genoegen lezen. De Schrijver vermeldt niet droogweg de namen der landen en volken, maar weet het tafereel der zeden van deze door hem bezochte Natiën, vooral der zwervende Arabieren en Kurden, zoo aangenaam met zijne eigene reisgevallen te verbinden, dat het een tafereel vol leven en werking wordt. Zelfs de geleerde kenner der Oostersche Volken zal hier met genoegen eene schets der lotgevallen van het Pachalik van Bagdad sedert het begin der achttiende Eeuw lezen, die wij niet weten, dat men elders aantreft, ten minste niet na het jaar 1764, tot welken tijd de berigten van niebuhr loopen. Na vijftien jaren in Indië te hebben doorgebragt, verkoos de Luitenant heude de land- boven de zeereis uit Indië naar Engeland. Men weet, dat zich daartoe verscheidene wegen aanbieden: tot Basra, en vandaar tot Aleppo en Alexandrette; over gelukkig Arabië en Egypte, zoo als Lt. fitzclarence reisde; of eindelijk door Assyrië, Mesopotamië, Armenië en klein-Azië, naar Konstantinopel. De laatste, die het verst over land gaat, was diegene, welken onze Reiziger koos. Na eenige voorafgaande aanmerkingen over den tegenwoordigen staat der inboorlingen van Indië onder het Britsche bestuur, (waaromtrent heude | |
[pagina 147]
| |
verre is van onbepaald in den lof van het burgerlijke beheer der Engelschen, door sommigen aangeheven, in te stemmen, en, als Militair, aan de krijgsinrigtingen aldaar de voorkeur geeft) vermeldt hij zijne reis ter zee van Bombay door het Duivelsgat naar Maskat in gelukkig Arabië, waar de Schrijver een onaangenaam togtje in de binnenlanden deed. Op de reis vandaar naar Bassora liep men gevaar van schipbreuk, muiterij aan boord, en zeeroovers, in de Perzische golf; doch alles liep goed en gemakkelijk af, hoewel de laatsten een zeer gevaarlijk en wreed gespuis zijn. Men zag ook het bekende Busheer (Busjire, het Abuschāhr van niebuhr), zeilde te Karak (een voormalig Portugeesch eiland) den Sjat al Arab, of de vereeniging van den Tiger en Euphraat, in, en kwam te Bassora. Deze stad is meermalen beschreven, en thans nog de zetel van eenen aanmerkelijken handel met de Engelsche bezittingen in Indië. Onze Militair geeft den raad, om zich sans façon meester te maken van de eilanden Karak en Ormus, en zoo doende aan de Mogendheden der Perzische golf de wet voor te schrijven, volgens den regel: Oderint dum metuant. Zoo wil hij ook, beneden, Bagdad zonder eenige aanleiding innemen, als een middel om zekere oogmerken te bereiken. Geldt misschien het Regt der Volken buiten Europa niet meer? - Te Basra vernam heude wel, dat er een burgeröorlog in het Pachalik van Bagdad plaats had, maar liet zich echter daardoor niet afschrikken, om met een' Turkschen bode, of Chious, deels te water, deels te land, de reis te aanvaarden tot Bagdad. Hier leest men met belangstelling des Schrijvers lotgevallen bij de Beduïnen, vooral die van den beroemden stam der Montifieks. Het is eene nieuwe bijdrage tot de kennis van dat hoogstmerkwaardige Volk, dat zoo wèl de voorzegging, aan deszelfs stamvader ismaël gedaan, zijne hand tegen allen en de hand van allen tegen hem, bewaarheidt, en waarvan de veroveraars van half Azië, Noord-Afrika en het Zuiden van Europa zijn uitgegaan; terwijl het Volk zich, in weerwil dier veroveringen, thans omtrent in denzelfden toestand be- | |
[pagina 148]
| |
vindt, als ten tijde van mohammed. Men vindt hier nieuwe tressende bewijzen van de uitstekende herbergzaamheid en wreede roofzucht van dit Volk. Er zwerven ook echter armoediger en haveloozer stammen rond, die weinig van de groothartigheid der eigenlijke, echte Beduïnen hebben; onder een van dezen verviel heude, ontving echter geen leed, misschien door het ontzag voor eenen Seïd, of afstammeling van mohammed, dien heude veiligheidshalve had medegenomen. Daarbij vermaakt men zich onder het lezen met de gedurige kibbelingen tusschen den trotschen Turkschen geleider van heude en de Arabieren. Voorbij Hella zag men de puinhoopen van Babylon, die echter heude den tijd niet had te onderzoeken, maar de berigten daarover te Bagdad inwon, vooral bij den Heer rich. Er bevinden zich drie onderscheidene groote puinhoopen, waaronder men echter niet één voornaam gebouw kan onderscheiden; baksteenen, keijen, jodenlijm, potten, enz. bedekken het onkenbare puin; bij het graven heeft men eene lijkbus met menschenbeenderen en eenen kolossalen leeuw gevonden. Een gedeelte heet bij de landlieden Kasr of het paleis, een ander Meylib of verwoesting; dit laatste wordt door den beroemden Majoor rennell voor den toren van belus (door herodotus beschreven) aangezien. Heude doet ook opmerken, dat men de verbazende uitgebreidheid van Babylon bij sommige oude Schrijvers verstaan moet van 368 stadiën (13 uren) van deszelfs buitensten omtrek, die tevens tot den land- en tuinbouw der inwoners gebezigd werd; de binnenste ruimte bedroeg (volgens curtius) slechts 90 stadiën, of ruim 3 uren. Hoezeer onze Schrijver hier goede berigten mededeelt, blijkt het echter, dat hij zelf weinig oudheidkennis, althans weinig kritiek, heeft; immers hij spreekt van het koninklijke kanaal tusschen den Euphraat en den Tiger, als het werk van semiramis, die eene vloot van drieduizend galeijen zou hebben gehad, en rekent van zedekia tot op nebukadnezar honderdtwintig jaren. Tusschen Babylon en Bagdad zag men de puinhoopen van Seleucia en Kte- | |
[pagina 149]
| |
siphon. De verdere beschrijving van den reistogt wordt aangenaam afgewisseld door eene beschrijving van het gezigt der woestijn, de zeden en gewoonten der Arabische woestijnbewoners, en hunne getrouwe makkers, de kameel en het paard. Omtrent het laatste komen verscheidene nieuwe bijzonderheden voor. Heude beschouwt hetzelve als krijgsman, en onderzoekt, in hoeverre het voor de Britsche ruiterij in Indië zou kunnen dienen. Hij meent, dat de last, dien de kameel kan torschen, niet hooger dan op 4 à 500 pond kan geschat worden, en dat hij zijne hebbelijkheid om dorst te lijden bij de verwijdering uit de woestijn verliest. Op deze natuurkundige bijzonderheden laat de Schrijver de reeds boven gemelde Geschiedenis van Bagdad in de laatstverloopene Eeuw, en tot nu toe, volgen. Dezelve is eene reeks van omwentelingen, waarin de Grooten dier stad zich de af- en aanzetting der onderscheidene Pacha's aanmatigen, en dan doorgaans uit Konstantinopel de bevestiging dier Stedehouders verkrijgen, tot dat het een' of anderen mededinger, veelal door kuiperijen, gelukt, een' firman tot hunne afzetting te bekomen. Deze wordt echter zelden gehoorzaamd. De Pacha's moken zich, hetzij door sluipmoord, hetzij door een of ander schijnbaar toeval, zoo als achmed-Pacha bij het Dsjered-spel, hetzij met openbaar geweld, van den lastigen boodschapper af. Dit veroorzaakt dan wel eens binnenlandsche oorlogen, gelijk die was, welke het land omstreeks de komst van heude te Bagdad onveilig maakte. De regerende Pacha behaalde wel in het eerst, door de hulp der Arabieren, (die elken tegenstander der Turken schijnen te begunstigen) de overhand; doch werd daarna door zijnen uit Konstantinopel komenden vijand, daoed-Effendi, den slaaf zijns vaders, en zijnen schoonbroeder, (zie daar de Turksche gelijkheid!) met behulp eener partij in Bagdad zelv' overwonnen, naar het kasteel gedreven, tot overgave uitgelokt, en tegen het gegevene woord, met de gewone Turksche trouw, onthoofdGa naar voetnoot(*). Dit hoofd, en | |
[pagina 150]
| |
die van eenige andere aanhangers van den Pacha, op gelijke wijze door de verfoeijelijkste ontrouw afgeslagen, moesten naar Konstantinopel verzonden worden; en van deze gewenschte gelegenheid maakte onze Engelschman gebruik, om die Hoofdstad te bereiken. Zijne berigten over Bag dad zijn kort, maar niet onbelangrijk. Hij schat de bevolking (volgens een oud-Resident in die plaats) op 200,000 zielen, en verschilt dus geweldig van tavernier, die haar niet meer dan 15,000 inwoners toekende. De Turksche Regering is nogtans niet van dien aard, dat men sedert de zeventiende Eeuw aan vermeerdering van bevolking, laat staan aan zulk eene vermeerdering, zou kunnen denken. Wij hellen meer over tot de nieuwste opgave, daar ook niebuhr de stad zeer volkrijk vond. De onderscheiding tusschen de oude stad aan de westzijde, en de nieuwe, meest aan de oostzijde des Tigers, die wij bij niebuhr vinden, vermeldt heude niet. De reis naar Konstantinopel, 2000 Engelsche mijlen of 600 uren bedragende, leide heude voor den goedkoopen prijs van 600 Turksche piasters (thans slechts 20 p. st. beloopende) en nog 10 p. st. voor drinkgelden af, in gezelschap van den Tartaar met zijne menschenhoofden. Hij week gedeeltelijk van het gewone pad af, door Kurdistan heen; en hier bezoeken wij met hem een geheel onbekend oord, op alle Kaarten wit gelaten. Terstond komen wij in hooge bergen van den Zagrius, de natuurlijke grensscheiding tusschen Assyrië (of tegenwoordig Turksch-Azië) en Perzië. Wij dachten eerst, dat dit het gebergte was, waarover xenophon met de tienduizenden moest heentrekken, toen zij den Tiger verlieten; maar uit de voortreffelijke Kaart van macdonald kinneir zien wij, dat dit aanmerkelijk verre ten Noorden plaats had van de intrede in Kurdistan, welke heude beschrijftGa naar voetnoot(*). Het | |
[pagina 151]
| |
gebergte, van eene aanmerkelijke hoogte, gaat steil op, en nog steiler af, waarvan wij hier eene levendige beschrijving en eene plaat hebben. Ook de beschrijving der schoone vallei, of liever bergvlakte, van Sulimaney op eene hoogte, door nog hoogere bergen omgeven, is belangrijk, alsmede het tafereel van de ontmoetingen met de Kurden, een zwervend Volk, hetwelk zeer van de Arabieren verschilt, en waarschijnlijk van de Kardoechen van xenophon afstamt. Hoezeer ook de Tartaar op dezen en den verderen togt alles door de zweep dwong, en op die wijze van de inwoners alles afperste, (op de wijze van xerxes, volgens herodotus) zoo voorziet toch onze Schrijver, juist door de getergde woede der onderdanen, ‘dat het gebied der Ottomannen, reeds aan het dalen in Oud-Griekenland, en even krachteloos in de overige uiterste deelen, waarschijnlijk eerlang omschreven zal worden tusschen het Taurische gebergte, de Zwarte Zee en de woestijn.’ (Bl. 331.) Het is merkwaardig, dat de naam van alexander (iskander) nog bij de Volken van Kurdistan beroemd is, welke naauwelijks iets van Europa weten, en ook dien Macedoniër nog voor eenen Romeinschen oorlogsheld houden, verwarrende dus zijnen naam met dien der Romeinen, van wier heerschappij zij ook wel iets zullen gehoord hebben. Te Erbil, (het oude Arbeles) waar de Reiziger na het nederdalen in de vlakte aankwam, had hij een treffend blijk van de ongevoeligheid der Turken voor muzijk, en verhaalt bij die gelegenheid, dat een Indisch Vorst (de Nizam) met zijn geheele Hof eens eene schoone symphonie met verveling aangehoord, doch van het wantoonige stemmen der speeltuigen een da capo gevraagd had! - Tegenover Mosul ontwaarden zij aan den Tiger de waarschijnlijke puinhoopen van Nineve. Mosul's bevolking wordt door hem op 45,000 zielen geschat, waaronder 12,000 Christenen. Over het diep vervallen Nisibin, het oude beroemde Nisibis, en Merdin (met 20,000 inwoners) kwam men aan de welgebouwde, maar geheel van zwarte, gedeeltelijk marmer - steenen aangelegde stad | |
[pagina 152]
| |
Diarbekir. Tusschenbeiden worden ons de leerstellingen der Zezidees, of Duiveläanbidders, medegedeeld; een naam, die echter slechts ten halve gepast is, daar deze lieden den Duivel slechts uit vrees en als een ondergeschikt wezen hunne hulde betoonen. Niebuhr noemt hen Jesidi. Hun wreede en verraderlijke aard strookt wel met hun geloof. Achter Diarbekir, waar men den Tiger verliet, ging het land naar de hoogte. De Reiziger stak het gebergte Taurus te Arguna over, en kwam dus in klein-Armenië en vandaar in klein-Azië, 't welk hij echter slechts doorvloog, en ons van de belangrijke steden Siwas, Tokat (60,000 inwoners) en Amasia bijkans slechts de namen vermeldt. Op den Taurus werd hij door zijnen Tartaar verlaten, doch bekwam kort daarna het gezelschap van eenen Turkschen Effendi, die uit Bagdad gevlugt was, om misschien te Konstantinopel de rol van aanklager en plaatsvervanger des nieuwen Pacha's te spelen, doch die altijd het beste op weg voor zich nam, weshalve onze Brit hem gaarne zou hebben geloosd. De huisvesting was somtijds zoo rampzalig, dat hij den zak vol menschenhoofden tot eene peluw moest gebruiken. En na zoo vele bewijzen van het non plus ultra der slechtheid van de Turksche Regering, na het doorreizen van een aantal paradijzen, in woestijnen verkeerd, maakt heude eene allerzonderlingste aanmerking, die inderdaad den geheelen inhoud van zijn boek omverwerpt; dat, namelijk, ‘de ongemakken eener despotieke Regering voornamelijk gevoeld worden in den omtrek van hare eigene duistere verblijven,’ en dat ‘de boerenstand het in Turkijë zoo kwaad niet heeft.’ Weet heude dan niet, dat in Turkijë geheele landstreken door de knevelarijen der Pacha's ongebouwd liggen; der Pacha's, die verlof hebben om zoo veel te rooven als zij willen, mits zij de schatkist des Grooten Heers wèl voorzien? En is hij daarenboven reeds de zweepslagen van zijnen Tartaar op de ligchamen dier gelukkige boeren vergeten? - Na den Olympus te zijn overgestoken, kwam men aan den Bosforus, en stak dien over naar Konstantinopel. | |
[pagina 153]
| |
Zoo eindigt deze Reis, die haren maker kenmerkt als een' man van moed, doorgaans goed oordeel, en gaaf van opmerking, - doch op verre na zóó niet met kundigheden toegerust als kinneir, die den Oudheidkenner veel meer zal voldoen, terwijl heude de aandacht des gewonen Lezers meer boeit. Men heeft aangemerkt, dat de stijl stroef en zelfs duister was, en dit wel voornamelijk den Vertaler geweten. Ten aanzien van het laatste verwondert het ons toch, dat men geheel geene melding gemaakt heeft van 's mans eigene verklaring daaromtrent, in de Voorrede; en wat de zaak zelve betreft, de schuld ligge dan bij wien zij wille, het is niet te ontkennen, dat de eerste bladzijden wat ongemakkelijk lezen, maar het wordt al gaandeweg beter, en wie zal dan, om een weinig meer inspanning, eene aangename en teffens nuttige lectuur versmaden? - Bijna op gelijke wijze denken wij over de aanmerking, dat er noten onder het werk hadden behooren geplaatst te worden. Zij mogten hier of daar nuttig, ja eenigzins noodzakelijk voor den minkundigen zijn geweest, over het geheel ontsieren en bezwaren dezelve, en maken, wat uitgebreid zijnde, het gebruik van een werk inzonderheid moeijelijk. Men nemen het reeds vrij dikke boek dan slechts zoodanig, als het is; en het zal ons verwonderen, zoo zich iemand der lezinge, ja des aankoops beklaagt. Uit eene ruime keus van stalen, willen wij het volgende, een' maaltijd bij een' voornamen Schaik, met eenige weinige bekorting, laten volgen: ‘Drie of vier zaamgenaaide buffelshuiden werden over den grond gespreid. Aan het vet en de vuiligheid, waarmede het was bezet, kon men gemakkelijk bespeuren, dat dit aanlokkelijk tafelkleed als een erfstuk in de familie was afgedaald, langs verscheidene opvolgende geslachten: de gasten, echter, naderden deszelfs ruimen omtrek met den eetlust van jagers, die zich voor den togt gereed maken. Nu verscheen eene lange reeks van slaven en bedienden, zich uitstrekkende van de bijzondere tenten tot in de tegen- | |
[pagina 154]
| |
woordigheid van het Opperhoofd, en dragende elk in zijne hand een ontzaggelijk presenteerblad, beladen met gemeene, zwarte rijst, en de schenkels, koppen en rompen van eene menigte geslagte schapen, welke ik een uur of twee te voren in volkomene gerustheid had zien grazen. Ik had spoedig gelegenheid om op te merken, dat hunne bedrevenheid en zorg in de kookkunst meer dan gelijk stond met de eenvoudigheid hunner wijze van voordienen. Groote brokken van de huid, die verzuimd waren af te halen, hingen in losse vouwen of lappen aan menig eene lekkere bout; en het geheel zag er inderdaad uit, alsof het dier aan stukken gescheurd was door de hongerige honden, die thans naderden, verbeidende, op eenen eerbiedigen afstand, hunne gehoopte nalezingen op het feest. - Alles spoedig geschikt zijnde, werd de “Bisin Allah, Irrachman, Irrachim,” of dankzegging, met eene hoorbare stemme uitgesproken; en het Opperhoofd, zijne bruine vuisten in den naasten hoop stekende, stelde ons een voorbeeld, dat wij, uit loutere beleefdheid, en om aanstoot te vermijden, gedwongen waren te volgen. Ik was dit oogenblik zoo ongelukkig van zijne aandacht te trekken; wanneer hij, mij in eene pauze ziende, daar mijne maag, door alles, waarvan ik getuige was geweest, in eenen zeer bedenkelijken en onrustigen toestand was, een' overschietenden kop met een deel van den nek en schouder daaraan opvatte, en, zijne vingers in de holligheden der oogen vastzettende, den brok in tweeën verdeelde, en mij wenkte om te eten. Hierin gevoelde ik den voldingenden stoot voor die ziekelijke gewaarwording, welke alle mijne levensgeesten vermeesterde; ik deed nog wel eene poging, maar ik moest mijne plaats verlaten; en, de overige gasten allen op hunne beurt opstaande, werden hunne plaatsen vervuld door een min aanzienlijk gezelschap, dat maar alleen regt had bij het slot des feestes te verschijnen. Terwijl dezen insgelijks heengingen, boden de bedienden water rond, even als vóór den eten, om onze handen te wasschen; en de hongerige rekels, die met moeite teruggehouden waren, | |
[pagina 155]
| |
stormden thans met hondenwoede in, vallende op de beenen, de bouten en de huid zelve aan. In een oogenblik was alles schoon; en, aan al de gasten kofsij zijnde toegediend, (terwijl de jongeling, zoon des Opperhoofds, gelijk onder het gansche onthaal, eerbiedig achter zijnen vader stond en hem den kop aanbood) rookten wij de pijp van afscheid,’ enz. |
|