| |
Mevrouw Belzoni's heimelijk en gewaagd bezoek van den tempel van Salomo, bij Jeruzalem, in het jaar 1818.
Gedurende mijn verblijf te Jeruzalem beproefde ik menig middel, om in den tempel van salomo te geraken; men beloofde veel, maar hield niets. Wanneer de Turken reparatiën aan hunne gebouwen moeten doen, zenden zij naar Acre en andere plaatsen, en laten vandaar arme Christen-Arabieren komen, die alle dagloonerswerk moeten verrigten, ofschoon men anders den Christenen niet toelaat, den tempel van salomo te betreden. De Christenen moeten dus de Mahomedaansche gebouwen repareren; is nogtans het werk voltooid, dan worden dezelve van de bevlekking gereinigd. Dit was het geval, toen ik te Jeruzalem aankwam; de tempels werden gerepareerd. De bij dit werk gebruikte Christenen waren bijna alle Katholijken; zij woonden in de door het kloos- | |
| |
ter voor pelgrims en Europeanen bestemde wijk, in welke ik mij ook bevond, dewijl men geene vrouwen in het klooster laat.
Bij mijnen dagelijkschen omgang met deze lieden viel het mij in, te beproeven, of ik niet met hunne hulp in den tempel zou kunnen komen. Wanneer, namelijk, de arbeiders verlof voor hunne vrouwen kregen om den tempel te bezoeken, gelijk men zulks reeds bij het begin van den arbeid toegelaten had, dan kon ik mij als eene dezer vrouwen kleeden, en met haar er in gaan. Maar het werk was bijna voltooid, en de Turken waren niet gezind om hun verzoek toe te staan.
De werklieden zeiden mij echter niet, dat zij geen verlof konden bekomen, maar verzekerden mij integendeel, dat zij verlof hadden, en ik met hunne vrouwen gaan kon. De dag tot het bezoek werd derhalve bepaald, en ten bestemden tijde bragt men mij de noodige kleeding. Nadat ik dezelve aangetrokken, mijn gezigt, ondanks de Julijhitte, met roet zwart gemaakt, en mijne voeten in enge laarzen met hooge hakken gewrongen had, begaven wij ons op weg. De laarzen waren mij te klein; maar ik mogt liever alles lijden, dan niet medegaan. Op den weg werd ik beurtelings door hoop en vrees geslingerd.
Nadat wij eenigen tijd lang bergaf gegaan waren, terwijl de hooge hakken mij de teenen deden bloeden, kwamen wij aan den berg Sion, waar eene moskee op de plaats staat, waar onze Heiland het laatste avondmaal met zijne discipelen hield, en waar ook nog david's en salomo's begraafplaats is. Ik had de moskee bij mijne aankomst reeds van buiten gezien, en wist, dat ik er altijd voor een' piaster kon inkomen. Hier begonnen de vrouwen elkander iets in het oor te luisteren, en riepen hare mannen bij zich. Ik vermoedde, dat dit geschiedde, opdat zij ons naar den tempel zouden geleiden; maar zij beweerden, dat dit de tempel ware. Zij beoordeelden mij naar hunne vrouwen, en waanden, dat zij mij een sprookje konden diets maken, en zoo een geschenk van mij bekomen. Ik merkte dadelijk hun bedrog. Bij de bescha- | |
| |
ming en misleiding mijner brandende begeerte kwam nog de op den weg geledene smart. Ik weigerde er in te gaan, en verweet hen hunne misleiding. Toen zij merkten, dat ik wist, dat dit de tempel niet was, stonden zij in het eerst zeer beschaamd; ten laatste begonnen zij zich te verontschuldigen, terwijl zij zeiden, dat zij zoo even eerst vernomen hadden, dat zij het verzochte verlof voor hunne vrouwen niet konden krijgen; maar ik was niet gestemd om hunne praatjes aan te hooren. Om mij te vreden te stellen, zeiden zij, dat de Ramadan in weinig dagen begon, en het alsdan zeer gemakkelijk zijn zou er mij in te brengen; maar ik had alle vertrouwen verloren, en was tamelijk onverschillig omtrent al hunne verzekeringen.
Nadat mijne misnoegdheid een weinig bedaard was, ging ik in de moskee. Ik kwam geheel beschaamd te huis, sloot mij op in mijne kamer, en wilde geene dezer vrouwen binnenlaten. Zij zonden mij alle mogelijke verontschuldigingen, met duizend beloften.
Hierop bezocht ik Bethlehem, en de woestijn, waar joannes de dooper gepredikt, en het dal, waar david goliath verslagen had. Bij mijne terugkomst maakte ik mij vaardig tot de reis naar Groot-Cairo, den poel van alle ondeugden. Onder het maken van mijne toebereidselen kwam de tolk van den heer bankes te Jeruzalem, die te Jaffa ziek geworden was, en den arts van het klooster halen liet. Ik nam deze gelegenheid waar, en bewoog den tolk, naar den Opper-Serivan des tempels te gaan, en hem een geschenk te belooven, in geval hij mij er wilde inlaten. De tolk ging heen, en kwam met het antwoord terug, dat de man mij 's avonds bescheid zou zeggen. Hij zeide nogtans tegen den tolk, dat hij mij er inlaten zou, wanneer ik een man ware. Zoo mislukte ook deze poging, waarop ik voor het overige geene groote hoop gesteld had.
Eenige dagen later, toen alles tot mijn vertrek gereed was, en de muilezels gehuurd waren, nam ik den negenjarigen zoon des portiers mede, om mij den weg naar
| |
| |
de poort te wijzen, die naar den tempel leidt. Toen wij aan de poort gekomen waren, liet ik den knaap daar staan, en ging langzaam voorwaarts. Ik was op de helft van den weg gekomen naar den trap des tempels, toen ik op eenigen afstand een' Turk zag; doch, dewijl ik gekleed was als hij, sloeg hij geen acht op mij. Ik had zwarte schoenen aangedaan, die ik in de goede week nog zwart gemaakt had om het Heilige Graf te bezoeken, en die ik besloten had den ganschen tijd van mijn verblijf in het Heilige Land te dragen. Het gras verborg mijne voeten; anders had de Turk mij als eene Christin herkend.
Ik kwam eindelijk bij den noordelijken trap aan, die naar de hoogte leidt, waarop het heilige der heiligen staat. Terwijl ik nog overleide, of ik verder gaan zou, bevond ik mij reeds boven. Hier beraadslaagde ik op nieuw; maar onwillekeurig ging ik voorwaarts, ging de oostelijke deur voorbij, kwam aan de zuidelijke, waar boven een opschrift staat, en welke een' trap heeft tegenover dien, welken ik wilde bestijgen. Ik ging deze poort voorbij, kwam aan de westelijke, toen aan de noordelijke, begaf mij weder naar de oostelijke, en ten laatste naar de zuidelijke. Hierdoor zag ik in het binnenste des gebouws, en ontdekte een marmer- of granietpilaar. Ik verliet deze poort weder, met oogmerk om rond te zien, of er ook een Turk in de nabijheid ware. Ik was ten tweeden male aan de westelijke poort gekomen, toen ik bemerkte, dat mij iemand volgde. Ik waagde het niet, hem aan te zien. Hij zeide in het voorbijgaan, in het Italiaansch, tegen mij: ‘Volg mij,’ en liep vooruit, alsof hij mij niet zag. Ik was verbaasd; maar bij het opzien ontdekte ik een' Christen, met wiens vrouw ik bekend was, die zich in hetzelfde kwartier ophield, en dikwijls gezegd had, dat hij mij in den tempel gebragt zou hebben, zoo hij niet bang voor de andere Christenen geweest ware. In Turkije zijn de Christenen, helaas! zeer trouweloos, en verraden elkander bij de Turken: vandaar de afkeer en verachting, die deze den Christenen betoonen.
| |
| |
Ik geloofde natuurlijk, dat hij mij in hetzelfde gebouw wilde brengen; daar ik het nogtans niet waagde hem aan te spreken, volgde ik stilzwijgend. Wij daalden den zuidelijken trap af, en gingen eene bron voorbij, die uit salomo's vijver te Bethlehem voortkomt. Het water van dezelve prijzen Turken en Christenen even hoog; gedurende den tijd, dat de arbeiders aldaar bezig waren, veroorloofde men ieder, alle avonden een' pot vol mede naar huis te nemen tot hun eigen gebruik, en de vrouwen gaven mij dagelijks iets van dit water, als een kostelijk geschenk. Nadat wij eenige baden voorbij gekomen waren, kwamen wij aan eene groote moskee, die, volgens ali-bey, El-aksa heet. Volgens de verzekering van dezen reiziger, mag geen Mahomedaansch Gouverneur een' ongeloovigen toelaten, het gebied van Mekka of den tempel van salomo te Jeruzalem te betreden. Een verlof van dezen aard zou als eene schrikkelijke kerkschennis aangemerkt worden; het volk zou hetzelve niet eerbiedigen, en de ongeloovige een slagtoffer van zijne onvoorzigtige vermetelheid worden. Dit gebouw maakt den zuidoostelijken hoek der stad Jeruzalem uit, en beslaat de ruimte, waar eertijds de tempel van salomo stond.
Het kon schijnen, alsof het verlof, hetwelk Dr. richardson kreeg, om er in te gaan, strijdig was met de verzekering van ali-bey; maar in geenendeele: de Doctor had den Capodi-Vade, in zijne hoedanigheid van geneesheer, een' gewigtigen dienst gedaan, dien gene niet behoorlijk wist te beloonen: om hem dus zijne achting en dankbaarheid te betoonen, verschafte hij hem den toegang tot het heiligdom; een verlof, hetwelk zelfs de Sultan niet kan toestaan. Wel kan hij een' firman te dien einde uitvaardigen; maar wanneer de bezitter van denzelven te Jeruzalem komt, en het verlof vertoont, kondigt men hem aan, dat men niet weigert, hem, ingevolge van zijn' firman, er te laten ingaan; maar dewijl deze firman niets van wederuitgaan meldt, kan de bezitter er wel ingaan als hij wil, doch, om er weder uit te komen,
| |
| |
moet hij besluiten, óf den Mahomedaanschen Godsdienst te omhelzen, óf den schrikkelijksten dood op den brandstapel te ondergaan. Deze berigten kreeg ik te Jeruzalem, en ik heb geene reden om derzelver echtheid in twijfel te trekken.
Toen wij binnentraden, trok mijn leidsman zijne schoenen uit, en nam ze onder zijne armen; ook ik trok de mijne uit, doch in de haast liet ik ze aan de deur staan, en volgde den man. De tempel was van binnen vol groote zuilen en pilaren, waarvan eenige uit graniet bestonden; zij hadden verscheidene kapiteelen, en waren in den groven Turkschen smaak uitgehouwen. Na hetgene ik in Egypte gezien had, achtte ik ze naauwelijks een' blik waardig. Wij traden in eene afgezonderde rulmte met een groot venster: hier vonden wij een' Christen aan het werk. Het was een zeer bekend man, dien de Pacha van Acre, kort na de belegering der Franschen, den neus had laten opsplijten. Hij zeide mij, dat dit de plaats ware, waar simeon en anna onzen Heer in hunne armen genomen en geprofeteerd hadden. Ook hier zijn eenige marmer- en granietpilaren, maar kleine.
Toen wij aan het einde van het gebouw gekomen waren, waar eenige vensters zijn, naar Siloë heen, toonden zij mij eene plaats, waar voormaals eene deur geweest zou zijn, door welke de Heiland gewoonlijk in- en uitging; ook was hier een steen, waarop zijne voetstappen ingedrukt zouden zijn. Digtbij leidt een kleine trap tot een' katheder gelijk onze predikstoelen, waar de priesters vermoedelijk prediken en met het volk bidden.
De werklieden leidden mij in twee kleine ruimten, eene ter regter- en eene ter linkerzijde, waaraan juist gerepareerd werd, en die daarom vol puin en kalk lagen. Zij verzekerden mij, dat deze plaatsen heilig waren met betrekking tot onzen Verlosser; ik heb echter niet verstaan, waarom. Over het algemeen kan ik geene volledige beschrijving van den tempel leveren. Ik verstond van het Arabisch slechts weinig woorden, en het Italiaansch kon ik slechts zeer onvolkomen spreken; en, al hadde ik
| |
| |
het ook beter gekend, het zou mij toch niets gebaat hebben, want deze lieden spraken het niet; zij hadden slechts in hunne kindschheid, bij het bedienen der Misse, een mengelmoes van Italiaansch, Portugeesch en Spaansch opgeraapt. Ik zag dus rond zonder te verstaan, en kon niet alles begrijpen, wat zij mij verklaarden.
Nadat ik deze plaats genoegzaam beschouwd had, vermoedde ik, dat wij onzen terugweg door dezelfde poort zouden nemen. Toen mijn leidsman zag, dat ik geene schoenen had, vroeg hij mij, wat ik er mede gedaan had. Ik zeide, dat ik ze aan den ingang had laten staan, en wilde ze halen; maar hij hield mij tegen, en zeide, dat hij ze zelf halen zou. Ik bleef dus in de afgezonderde ruimte staan. Hij kwam zonder mijne schoenen terug; een Turk, zeide hij, had ze gezien en medegenomen, als een bewijs, dat hij, de Christen, een' anderen Christen ingelaten had. Daarbij scheen hij zeer ontsteld. Of dit alles zoo was, weet ik niet. Hij gaf mij een paar roode schoenen. Ik beklaagde het verlies mijner fraaije schoenen meer, dan ik mij beängstigde over de gevolgen der ontdekking, verklaarde hem daarom ronduit, dat ik ze wilde weder hebben, en beloofde hem een geschenk, wanneer hij ze mij terugbragt; dit deed hij dan ook daags daaraan.
Hij leidde mij nu naar eene deur, waarbij ik vermoedde, dat hij mij iets anders wilde wijzen; maar, toen ik door de deur gegaan was, bevond ik mij buiten het gebouw, op eene woeste plaats; en, hoewel ik bestendig vroeg, waarheen wij gingen, antwoordde hij niet, maar gaf door teekens te kennen, dat ik niet spreken zou. Tot mijne spijt zag ik nu, waar ik mij bevond, namelijk bij het Armenische klooster.
Ik had den armen jongen aan de deur laten staan. Hij wist niet, wat van mij geworden was. Omtrent een kwartieruurs na mijne terugkomst kwam hij in ons kwartier, huilde, en zeide, dat hij mij verloren had; nadat hij eenigen tijd aan de poort op mij gewacht had, was hij er ingegaan, de plaats overgeloopen, en had mij overal gezocht, maar nergens gevonden.
| |
| |
Deze dag moest een regte dag van verwarring zijn; want, toen ik terugkwam, keven de werklieden met hunne vrouwen, dewijl ik zonder hunne hulp in den tempel gekomen was, en zij daardoor mijn geschenk verloren hadden. Zij beschuldigden elkander wederzijds, mij heimelijk er ingebragt te hebben. Pater curato, een Spanjaard, had van de opschudding in ons kwartier kennis gekregen, terwijl ik mij gerust in mijne kamer opgesloten had, zonder op het geweld op de binnenplaats acht te geven, en ik vermoedde geenszins, dat ik de oorzaak van hetzelve was. Toen de Pater op mijne kamer kwam, waren zijne eerste woorden: ‘Is het waar, signora! dat gij in den tempel geweest zijt?’ Ik begreep wel, dat de goede Pater verlegen was, dat de Turken dit zouden vernemen en het klooster eene contributie opleggen, hetgeen zij dikwijls onder het geringste voorwendsel doen.
Ik antwoordde hem, dat ik in een gebouw geweest was, waar onze Heiland, naar men mij verzekerd had, was voorgesteld geworden; dat ik een' steen met den indruk der voetstappen van onzen Verlosser gezien, en het genoegen had gehad, dezelve knielende te kunnen kussen. De Pater was opzettelijk hier gekomen om mij te bestraffen; daar hij nogtans zag, dat ik zulk eene goede Christin was, liet zijn hart hem niet toe voort te gaan; hij zeide enkel: ‘Che corraggio!’ en voegde er bij, dat de oudste aldaar het nooit gewaagd had den weg te betreden, die naar den tempel leidt, hetgeen ik ook gaarne geloof.
Tegen den avond kwamen de Christen-vrouwen, nadat zij zich overtuigd hadden, dat geene van haar mij naar den tempel gebragt had, op mijne kamer, gingen rondom mij zitten, en riepen van tijd tot tijd met opgehevene handen, dat God mij gered had. En toen ik mijne spijt te kennen gaf, dat ik niet boven op de platteforme des heiligdoms geweest was, kruisten zij zich, en riepen, dat jezus en de H. Maagd mij daarvoor bewaard hadden, dewijl ik anders levend verbrand zou geworden zijn, en dergelijke dingen meer.
| |
| |
Ik oordeelde het nogtans raadzaam, Jeruzalem den tweeden dag te verlaten, en mij naar Jaffa te begeven. Ik vernam hier van den tolk des heeren bankes, dat hij voor zijn' heer eene Albanésche kleeding wilde koopen. De heer bankes wilde zich dan verwijderen, onder het voorwendsel van zich, tot herstel van zijne gezondheid, voor eenige dagen naar Rama te begeven, naar Jeruzalem reizen, en zich regtstreeks naar den tempel begeven. Dit was een goede inval, en ligt uit te voeren; want, daar de tolk als een Albanees werd aangezien, kon de heer bankes zich voor zijn' landsman uitgeven, die geene andere dan zijne landtaal kende, daar men van een' Albanees niet verwacht, dat hij Arabisch of Turksch verstaat, en, wanneer de heer bankes van zijn' tolk slechts de ceremonie van het bidden leerde, kon zijn voornemen ligt slagen. |
|