| |
| |
| |
Nieuwe Dichtschakeering, door Mr. W. Bilderdijk en Vrouwe K.W. Bilderdijk. II Deelen. Te Rotterdam, bij J. Immerzeel, Jun. In gr. 8vo. Behalve Voorberigt en Inhoud, elk Deel 206 Bl. f 6-:-:
Wie leest de reden, om welke bilderdijk niet eenige nadere inlichting omtrent sommige dichtstukken gaf, zonder ontroerd medelijden, in het voorberigt? Hem ontbrak er de lust toe; want, toen deze deelen reeds bijna waren afgedrukt, betreurde hij den dood zijns Zoons. De regelen, die hem, bij de vermelding hiervan, uit het hart vloeiden, doen den lezer weenen met den weenenden. Hier eerbiedigen wij zijn geklag. o! Hoe waar is het, dat men anderen beweegt, zonder moeite, is men zelf bewogen! Zoo ver reikt de kunst niet.
Elk deel wordt geopend met twee uitvoerige dichtstukken, van welke wij er drie aan Vrouwe bilderdijk hebben te danken; namelijk, Moederplichten, aan Alwine, en - die reeds door Mnemosyne opgenomen zijn - De Hoop, en Celeste. Het eerste uitvoerige dichtstuk is van bilderdijk; Naroem is de titel. Hetzelve behelst deze onwaarheid: ‘Mijn zangen zinken meê in 't graf!’ Vooreerst althans heeft dit nog geen nood. Het gedicht aan Alwine is zeer uitvoerig, maar niets te wijdloopig, en digt zamen hangen de gedeelten van hetzelve. Voor een uittreksel is het onvatbaar; maar leest het geheel, echtgenooten en vaders! geeft het aan de moeders uwer kinderen en aan uwe dochters in handen, opdat zij al de waarheid en al de waarde gevoelen van de weinige regelen des Dichters, die hier zoo gepast volgen op het gedicht zijner Gade:
Edel is uw naam, ô moeders; ja, de grootste naam op aard:
Bij dien naam zwijmt alle luister waar zich 't menschdom blind op staart.
Alle heil der nageslachten, Godsdienst, Menschheid, Vaderland,
Rust op u-alleen, ô moeders, ligt besloten in uw hand.
Zijt, ô zijt die roeping waardig, en onscheidbaar van uw plicht!
Niets kan u zijn zoet vergoeden, niets de moeder aan het wicht.
Hierop volgen Verscheiden Gedichten; als, van bilderdijk: Schoonheid; Aan de Geschiedenis. Bilderdijk
| |
| |
klaagt, dat de vrijheid den laatsten snik hijgt (in 1818), en dat de geschiedenis zwijgt; doch - roept hij uit:
.... roem' men gruwbre Margareten,
Jacobaas, de onëer van haar bloed!
Zij de oude hoek weêr uitgesmeten,
Ten smaad van Willems Vorstenhoed!
Wij gaan verachtbren Brederoden,
Wij, vrouwenvleiers zonder eer,
Wij, d' uit de Hel gevloekten snooden,
Ook nog, voor 't wettig recht, te keer,
En sterven (moet het) duizend dooden,
Aan God getrouw en Hollands Heer.
Op die wijze is men het van bilderdijk gewoon, en daarom - geene aanmerkingen. Ook de punctuatie, zelfs in reg. 6, laten we zoo als het is. De Middernachtszang (uit het oud Duitsch) van vóór of omtrent de Xde eeuw; de Morgenzang van de IXde eeuw, en De Dag van Wraak (het kerkgezang Dies Irae) geven wij gaarne voor iets van de eeuw van bilderdijk. Zijne navolging van Stabat mater is mede reeds door Mnemosyne bekend gemaakt, die tevens ons de navolging door van braam mededeelt. Beider vergelijking strekt, onzes inziens, tot groote eere van den beroemden Dordrechtenaar.
Treffend is de Herinnering bij het Graf van mijne Adelheide. Hier schreit de moeder; maar wat vader wordt door zulke toonen niet geroerd, gelijk door den Moederzucht, die den laatsten groet aan den Zoon vergezelt? Beiden van Vrouwe bilderdijk, waardig des kunstkenners lof, en zoo natuurlijk als eenvoudig uit het hart geslaakt. Hooger, stouter, zeker niet voor alle lezers zoo verstaanbaar, is de hierop volgende mannelijke taal, die slechts Vaderlijke Zucht heet. Mathilde is eene Romance van Vrouwe bilderdijk. Wij kunnen het niet helpen, al hapert het aan ons, dat wij veel liever, dan zulke akelige moordtooneelen, hoe meesterlijk ook geschilderd, van de hand der Vrouwe, haars Mans nu volgende herinneringen aan mijne Kinderen ontvangen; hij bepaalt hen bij de hen vergezellende Engelenwacht, en hierop is zijne teedere opwekking gegrond:
| |
| |
Die uw ouders nooit bedroefdet, nooit verwektet tot verwijt,
Zoudt gij die bedroeven kunnen, dien gij even dierbaar zijt?
- Waar vaderoogen slapen, buiten 't moederlijk gezicht,
Zijn zij aan uw zij' aanwezig, 't oog tot in uw hart gericht.
- Waar duizend oogen staren op gedachten en gedrag,
Zou zich daar uw hart niet schamen dat het heel een hemel zag?
Hoe onmiskenbaar schoon de Willem Tell ook zij, parenthesen, als deze, verlammen den nadruk niet weinig:
Geef slechts uitstel voor één dag,
('k Mocht mijn kind ten beul verstrekken)
Dat mijn bloed bedaren mag.
Maar vooral deze:
God is met hem. - Onbeschadigd
Valt daar de appel van het hoofd,
(De Almacht heeft het kind verdadigd)
De appel, door den pijl gekloofd.
Er is wel voor afwisseling gezorgd in deze schakering. Het kleine stukje van bilderdijk op eene naamlooze Graftombe gaat voor de Wanhoop, door zijne Gade bezongen, en wordt gevolgd van des Dichters Verjaarzang aan haar bij zijne opkomst uit eene ziekte, en deze hartelijke, huisselijke, godsdienstige toonen door het prachtig en krachtig feestgezang ter intrede van den Prins en de Prinses van Oranje, door de verrukte en verrukkende Dichteres aangeheven. De Rozen en De Zangsters van bilderdijk zijn naar ausonius en theocritus. De waanzinnige Bruid, naar het Engelsch, en de Afgoderij, een godsdienstig gezang, in hetwelk sommigen misschien vragen zullen, wat er gemeend wordt met den Christen, ‘die God in 't zoenbad werd gewijd, en wien Jezus opnam in zijne armen toen hij Gods kind werd,’ zijn beiden van Vrouwe bilderdijk. Hierop vindt men van hem (naar het Italiaansch - anders is het bij hem na) Gaspara Stampa aan Collaltino. Aan Elize is een troostzang aan eene moeder over haar kind. Dat is aan de Dichteres toevertrouwd, die dus besluit:
| |
| |
Ik zag de toorts der Hoop in de Eeuwigheid ontsteken,
En bad Gods wijsheid aan bij 't sterfbed van mijn kroost.
Elize! ô zoek dat heil, dat u geene aard kan geven:
De kalmte van een ziel van Gods genâ bewust,
Die bij het dreigend leed zich Englen om ziet zweven,
En, wat haar wedervaar', in 's Hemels zorg berust!
Het Andwoord aan mijne Egade, op een Dichtstukjen van haar, doet ons naar dat dichtstukje wenschen. Wie zoude in den Bruilofts Slotzang, na vele andere, den ouden man kennen, wien de schouders krommen, bij het knikken van zijn kniên, en wiens oogen, uitgeglommen, 't licht hun laatste hulde bién; die, leven moê en leed, van geen zielsgenoegen weet; druilöor Noäch, of d' ouden suffer, die slechts omziet naar de dagen, toen men lust noch vreugde smaakte, dan met God in hart en mond? Zoo spreekt bilderdijk van zichzelven, in het laatste stukje van het eerste deel, Aan wien het aangaat, dat nog door twee anderen, een van hem, De Volksstem, en een van zijne Vrouw, Veroordeeling, wordt voorgegaan; wie zoude - vragen wij - dien ouderwetschen paai herkennen in genoemden bruiloftszang, in welken hij de twee gelieven dus ‘goeden nacht’ wenscht:
Gaat, treedt op 't wolkig dons den huwlijkshemel in;
Versmelt van weelde en lust in 't worstlen van de min;
Geen strandschelp kleef zoo vast als 't schroeven van uw lippen....
Geen veil omkuistre en klemm' als uw gestrengelde armen,
Die bij de ontvloten ziel de omvangen borst verwarmen,
In 't machtloos zwoegen en vermenglen van u-zelf.
Gaat, vreest de nachtlamp niet.....
Nu, nu, papa... Van de verzen, als zoodanig, spreken wij niet; maar, zweeft dat niet tot op het zelskantje der betamelijkheid? Dit vragen wij u, niet als Dichter, maar als ouderwetschen, strengen Moralist, die toch voorzeker den een' niet van den ander' wilt gescheiden hebben? o, Hadde, van dien kant beschouwd, uwe Odilde nooit het licht gezien! De gistige plant, immers, is te gevaarlijker, naar gelange haar bladerdos, der argelooze jeugd vooral, meer bekoort. - Hoe wij de zegenspraak over de aanstaande huwelijksspruit, zoo wij en niet in noch en of veranderen mogen, moeten opvatten, zouden wij elken anderen Dichter vragen, in de hoop, dat hij ons zoude gelijk geven:
| |
| |
De vloek verzell' hem niet bij 't uur van zijn geboort',
In 't kermend mondtjen van de onnoozelheid gesmoord,
En hale uw eersteling, bij laaggeneigde tochten,
De hemelwraak op 't hoofd, en de oneer in de vochten!
In het tweede deel moet men Darius aan Alexander lezen, waarbij het waarlijk jammer is voor sommigen van bilderdijk's vrienden, dat geene aanteekening, hier en daar, gevoegd heeft kunnen worden - immers, dat alle zijne lezers, en dus geletterden in zoo verre, zijne geleerdheid zoo bij de hand hebben als hij, zullen ze, met ons, wel willen ontkennen; of men leze spencer's Epithalamion, zoo als Recensent toevallig onlangs deed, en dan hier den Bruiloftsdag, en men bewondere den man, dien wij niet genoeg bewonderen kunnen. Of dit echter het geval zijn zal met de meeste lezers van het stukje: De Dichter aan zijne Bruid, mede naar spencer, daaraan durven wij twijfelen. Van bilderdijk hebben wij nog in dezen bundel (behalve het eerste en zesde hekeldicht van persius, dat nu, sedert zoo korten tijd, driemalen reeds - waarom toch? - den druk onderging) Niobe; Admetus bij Euripides; Thomas Morus (vóór 25 jaren te Londen aan een' kunstschilder - of die het verstaan heeft? - toegezongen); Bij zijn verjaren (1818); Op het Albumblaadtjen van een Geleerde; Het Letterschrift; Tyrtèus aan de Spartanen, waarmede men verzocht wordt te vergelijken wassenbergh's Dissertatie voor het IIde Deel der Selecta e Scholis l.c. valckenarii; Godinnen; Op Myrons koperen Koe (4 stukjes); Geval en Verstand; Waarheid; Aan de lettervlijtige Jongelingschap; Op een Koepel in de Zanderij van den Heere valckenaer; Natuur en Leer; Eens Konings Klacht; Grafschrift op le francq van berkhey; een Verjaargroet aan Mr. m. tydeman;
Herakliet en Demokriet; Simsons Leeuw, en Dichterroem.
De vermelding van dat alles was den Recensent niet lastig, dewijl hij zich bewust is, dat de bloote aanwijzing van den inhoud den lezer een dienst gedaan is, die aan de enkele herinnering ‘zoo veel van bilderdijk’ genoeg heeft, om uitgelokt te worden zich te vergasten aan den hem aangeboden voorraad. Inderdaad, dat zal men, en, zonder verzadiging, telkens met nieuwe graagte smaken, wat opgedischt staat. Niet alles is voor allen, dat bekennen wij; maar die, bij zoo vele verscheidenheid, niets naar zijnen
| |
| |
smaak vindt, die - wel nu, hij behelpe zich, naar zijnen smaak, wien hem geen mensch zal benijden. Ziehier intusschen een proefje, voor wien het lust. In den Vriendenrol van tollens staat van bilderdijk:
De wakkre Tollens, wien, van Hollandsch bloed doorvloten,
Het Vaderland, de Liefde, en heilige Echt lauwriert;
Wiens borst oprechte deugd en Godsdienst houdt besloten,
En 't Vorstlijk ridderlint, door eigen waarde, siert;
Wiens kunst mijn hart waardeert, wiens hart het mijne huldigt,
Zing' nijd, en onverstand, en valschen waanleer stom,
En wachte aan Vondels zij', bij de eerplaats hem verschuldigd,
De nooit verwelkbre kroon in Febus heiligdom!
Aan den Lezer zij het overgelaten, te oordeelen, wien, bilderdijk of tollens, dit meest vereere. Wij zouden, voor ons, den nijd hier maar willen verzwegen hebben, en houden het Epitheton valschen bij waanleer, voor het minst, voor overtollig, doch willen hierop niet vitten. Wij verzwegen nog een stukje; hier sta het, ter proeve van hetgene bilderdijk al kan. Eierkoken? Verwondert ge u, lezer, over dit opschrift? Verwonder u nog meer, zoo ge hier van een gewoon keuken-voortbrengsel de lucht hadt gekregen:
De luchtstroom ruisch' door 't vier, dat uit zijne asch geschoten,
In vlammen om zich grijp' en Meroos God doorgloei';
Zijn hitte dring' door 't vocht, in 't hol metaal besloten,
En bruische in golven op met bonzend stormgeloei.
Daar wiegele in den plasch het scheppings-al van 't kuiken,
Dat in zijn zilvren lucht een gouden aardbol sluit,
En 't beuk' de krijtaardschors dier breekbre wareldkruiken,
En dove 's levens aâm in 't bobblend windvlies uit.
Zoo word' de ommuurde zee ten bergklomp door 't verschroeien,
Waar 't half gesmolten goed verbalsemd door blijft vloeien!
Dat heet Eierkoken! Zoo kan het wel elke kok niet! Zoude men, hetgene plinius van de Natuur zegt, niet op den Dichtgeest van bilderdijk wagen toe te passen? Nunquam magis quam in minimis tota est Natura. ‘Men herinnere zich aan (dat aan, hoe algemeen ook, zoude Recensent in ieder ander gispen; maar op bilderdijk's spelling ezv. maakt hij geene aanmerking) den berg Mero in 't oude Noorden, waar de God Koper in huist.’ Deze noot heldert dit kunstslukje op.
| |
| |
Behalve al het genoemde, heeft men hier nog van de Dichteres twaalf grootere of kleinere stukken; als: Verschijning, t.w. van het Engelenbeeld harer Adelheide. Een Kinderenzang voor de Armschoolen; regt zangerig! Bij mijns Egaas Verjaring. Minona, en Razernij; beiden, hoe ontzaggelijk schoon, bevallen, terstond daarop gelezen, minder aan zulken, die door dat echt moederlijke en vrouwelijke gestreeld en geroerd zijn. Andwoord aan Themire; waandig door elk hart gehoord en bewaard te worden, dat gelukkig zijn, en niet slechts heeten wil. Het Slagveld van Waterloo. Jezus aan het kruis. Het Gebed van Simeon. Beleefdheid; en: Ridder Harold. Het kleinste van allen is een Parelsnoer. Het bekore onze Lezers, en, hopen we, Lezeressen, door deszelfs wezenlijke waarde; en men houde zich tevreden, dat wij, voor ditmaal, op geene andere sieraden, in deze schakering door Mevrouw bilderdijk gehecht, de aandacht bepalen.
Breekt een der schakels af van 't kostbaar halssieraad,
Licht gaat het gantsche snoer, en eer gij 't weet, verloren.
Zoo waagt hij die slechts eens een enklen plicht versmaadt,
Al ander plichtbesef in 't roekloos hart te smooren.
|
|