Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1816
(1816)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVergelijking tusschen het Londensche en het Amsterdamsche panorama van den veldslag bij Waterloo; in eenen brief aan een' vriend.Amsterdam, den 22sten October 1816.
In mijnen laatsten brief, dien ik u, mijn waarde vriend, uit Londen schreef, deelde ik u een aantal merkwaardigheden mede, welke mij waren voorgekomen in den | |
[pagina 672]
| |
tegenwoordigen geest der Engelsche natie met betrekking tot staatkunde, handel, zeevaart en fabrijkwezen, maar bovenal in het hoog en levendig gevoelen van dien geest, voor zoo ver de Engelschen zich voornamelijk als de verlossers aanzien van Europa uit de Fransche slavernij; en daarbij soms geheel schijnen te vergeten, dat de overige volken van Europa, hoe onberekenbaar veel verpligt zij mogen zijn aan den onderstand van het magtige Engeland, hetwelk zij allen dankbaar erkennen, zich nogtans even zeker zouden in vrijheid gesteld hebben, door het heilig en onwederstaanbaar gevoel van menschenwaarde en volksadel, als Rusland zijne oude hoofdstad liever aan de vlammen overgaf, dan er den zetel eener nieuwe geweldenarij te gedoogen. Hetgeen dit al te hoog gevoelen van den Engelschen geest het meest gevoed heeft, is de slag van Waterloo, onder Engelsch opperbevel volstreden tegen den teruggekeerden en met woede op ons land uitvallenden dwingeland. Die overwinning is het toppunt geworden der Engelsche geestverheffing; alles, wat die overwinning herinnert, is dierbaar voor den nationalen geest. Geen Engelschman is er, of hij bezigtigt voor een' Engelschen schelling de koets van buonaparte, klimt het eene portier in, het andere uit, terwijl er een in het rijtuig zit, die al deszelfs gerijfelijkheden verklaart: een Hollander van geboorte zit als koetsier op den bok in het liverei van napoleon, en schijnt slechts stil te staan met het rijtuig, om er geheel Engeland te laten doorgaan. - Zoo ook wordt het Museum van Waterloo, waar eene menigte kurassen, wapenen en allerlei krijgsnoodwendigheden bewaard worden, welke men op het slagveld van Waterloo heeft verzameld, met eene geestdrift bezocht, aan die der pelgrims gelijk naar de reliquiën der Heiligen van de Roomsche kerk. - Niets trekt evenwel de aandacht der natie zoo zeer als de beide Panorama's, welke men vervaardigd heeft ter voorstelling van dien veldslag; maar niets teekent tevens dien al te hoog gevoelenden geest der natie | |
[pagina 673]
| |
duidelijker dan de wijze dier voorstelling zelve, waarbij alles zoo geheel Engelsch is, als hadden geene Nederlanders eenig belangrijk deel gehad aan de geheele overwinning. Het eene, en wel het grootste, dezer Panorama's is in Leicester-square van j. burnet en h.a. barker. Hetzelve is altoos vol, en geen Engelschman zou durven zeggen, het niet gezien te hebben. Het tweede is kleiner, en heeft ook veel minder verdiensten. Het algemeen genoegen, de levendigheid van geest en de nationale hoogmoed konden zelfs van deze Panorama's niet nalaten gedurig te spreken. Ik zelf deelde intusschen al te hartelijk, als Nederlander, in de gevoelens der Britten over de onberekenbare aangelegenheid der overwinning van Waterloo, om niet vurig te verlangen de kunstvoorstelling daarvan te zien, waarbij ik mij tevens verzekerd hield, dat de waarheid zelve regt zou doen aan de verdiensten mijner landgenooten, zoo als dezelve toch waren gestaafd door alle de rapporten, bulletins, officiéle berigten en nieuwspapieren, van Engelschen, Pruisen, Nederlanders en Franschen, ja zelfs, maar al te treurig, door het aantal helden, die in onze eigene gelederen gevallen zijn, aan wier hoofd onze Prins van Oranje zelf het roemrijkst getuigenis voor allen in de likteekens draagt, welke hem zoo nabij het dierbaar hoofd of hart het verderfelijk lood had toegebragt. Ik voldeed aan mijn verlangen; maar het Panorama geenszins aan mijne verwachting. Ik vond mij in hetzelve omringd door insanterie en kavallerie, maar schier alle in roode uniformen; en waar ik de blaauwe monteringen zag, en ik mijne dappere landgenooten dacht te vinden, werden mij Engelsche gardes, kanonniers, huzaren en dragonders aangewezen. Mijne eigene oogen noch de aanwijzing van anderen hierin kunnende gelooven, nam ik het boekje der beschrijving en den platten grond ter verklaring te baat, ten einde mijzelven beter in het geheele veld van den flag te huis te brengen: maar in de beschrijving zelve vond ik volstrekt geen gewag gemaakt van de Nederlandsche troepen; de | |
[pagina 674]
| |
lijst der krijgsbenden, die op den 18den Junij in het gevecht zijn geweest, was regtvaardiger, voor zoo ver dezelve het eerste legerkorps voorstelde onder het bevel van Z.K.H. den Prins van Oranje; doch bij de verdere onderscheiding van dit korps werd even min, als in dat, hetwelk onder bevel had gestaan van Lord hill, bij de vermelding der divisien, brigades en regimenten, eenige vermelding gevonden van de Nederlandsche infanterie, kavallerie of artillerie. Nu weder het oog slaande op den platten grond van het Panorama, vond ik den Prins van Oranje gewond van het veld wegdragen, en daarna zijne K.H. op het geschilderd doek zelf zoekende, vond mijn oog even min eenige gelijkenis in den persoon, als eenige waardigheid of luister in deze geheele partij. - Op het uiterst van den linker vleugel wees men mij eindelijk een nietsbeduidend korps, hetwelk geen deel aan de geheele actie, noch met de gansche linie eenige werkelijke gemeenschap had, en waarin men wilde, dat ik de divisie van perponcher zou vinden. Het schilderwerk zelf was, naar de Engelsche manier, krachtig door licht en bruin, geheel op het effect en de illusie daarvan aangelegd, doch zonder juiste ordonnantie, en van geringe waarde van teekening en eigenlijk schilderwerk. - Beoordeel mijne aandoeningen, mijn, vriend, gij, die mijn hooggespannen gevoel kent voor den waren roem van mijn vaderland, en tegen alle laaghartige eerzucht, die zich niet weet te verheffen zonder anderen te vernederen, terwijl de echte grootheid zich door uit te munten boven het meer dan middelmatige vertoont, of nog liever door geene vertooning hoegenaamd te maken, en aan de waarheid alleen de regtvaardigheid van het onvooringenomen oordeel over te laten. - Mij is het onbegrijpelijk, hoe men den Engelschen zelven zulk eene voorstelling durft maken; hoe men zich aan de eerlijkheid van het Engelsche hart alzoo durft bezondigen: ten zij men deze zwakke zijde van hetzelve nog veel beter kent, dan ik het vermoede, en men zich verzekerd | |
[pagina 675]
| |
houdt, dat alles bij hen geoorloofd is, hetgeen slechts den nationalen hoogmoed streelt: - maar dat die nationale hoogmoed zoo verblindend zijn kan, dat men inderdaad zich gestreeld voelt met de openbare tegenspraak der algemeen bekende waarheid; dat men zulk een Panorama ook voor vreemdelingen durft openstellen, en zich alzoo wagen aan de bespotting eener wezenlijke kleingeestigheid, die werkelijk moet uitloopen op eene vermindering van de waarachtige verdiensten der Britten bij den val van den dwingeland, is in mijn oog een beslissend bewijs van de zwakheid van het menschelijk verstand, hetwelk volkomen insluimert bij het aanhoudend gedreun eener overspannen geestdrift. Dat het geheele terrein volmaakt overeenkwam met de waarachtige gelegenheid; dat alzoo ook de rigting der wederzijdsche slagorden naauwkeurig asgebeeld was, en de plaats juist aangewezen, waar zich wellington met zijnen staf bevond; in één woord, dat de waarheid overal uitkwam, waar slechts te groote eigenliefde niet te kort had gedaan aan de verdiensten van anderen, werd mij zoo volkomen bevestigd, als het mijzelven, bij de herinnering van de officiéle rapporten en berigten, geheel aanschouwelijk was. - Na dit uitvoerig berigt van het Engelsch Panorama, geloof ik, dat gij geene andere bewijzen van hunne vooringenomenheid met zichzelven zult begeeren, en dat gij veeleer met mij zult wenschen, dat men daarvan zulk een monument niet had opgerigt, hetwelk in ééns het zegel drukt op alles, wat andere reizigers daarvan gezegd hebben, en hetgeen men zoo gaarne voor eene partijdige beoordeeling zou willen aanzien. - Mijn wedervaren omtrent het groote Panorama benam mij den lust om het kleine te gaan zien, waarvan dan ook het algemeene gevoelen der Engelschen zelven mij weinig meer dan eene marionetvertooning, de beweging der beelden uitgezonderd, deed verwachten. De overdwarsing van mijn eigen vaderlandsch gevoel op vreemden bodem maakt mij mijne terugkomst op | |
[pagina 676]
| |
eigen voorvaderlijken grond zoo veel te blijder, als dezelve juist in dat tijdperk is ingevallen, waarop de kunstroem mijner natie zijnen hoogtijd viert te Amsterdam, bij de tentoonstelling der schoonste vruchten onzer Nederlandsche schilderschool; welk feest eenen nieuwen luister ontvangen heeft door de schier gelijktijdige opening van eenen geheel nieuwen tempel dier kunst, aan den vaderlandschen heldenroem geheiligd. Die tempel is het Panorama van den veldslag van Waterloo, zoo als de Heer maaskamp dien geordonneerd heeft, aan wiens genie en industrie zich de bekwaamste schilders van Amsterdam dienstvaardig getoond hebben. Van dien tempel kwam mij het gerucht reeds tegen bij mijne landing op den vaderlandschen grond. ‘Daarin ziet men, wat het Nederlandsch penseel vermag; daarin ziet men, dat de Nederlandsche school haren alouden aard niet verloochent, die hare kunstenaars altijd tot de waarachtige schilders van de natuur vormde; daar woont men als in eigen persoon den veldslag bij, die ons tot den alouden roem van eenen maurits heeft teruggebragt; daar is het, alsof men de hoop des vaderlands met het bezwijken van den Prins van Oranje zelve zag zinken: - maar daar is het ook, dat men de waarheid gevoelt der woorden van den grooten alexander: “Die slag was wel de slag van het schoon verbond,” wanneer men Britten en Nederlanders en Pruisen zamen ziet werken tot de overwinning, elk in de volle waarde der groote aangelegenheid dier medewerking tot eene zoo zegerijke uitkomst; bij dat Panorama is de Prins van Oranje zelf, met den Graaf van reede, den Prins van Weimar en vele andere bevelhebbers van dien dag, verstomd geweest over eene voorstelling, wier waarheid duidelijker dan de beste geschiedenis spreekt; wier kracht den eenten heldenroem onzer braven, en vooral dien van onzen Kroonprins, stouter verkondigt, dan de schoonste lofrede vermag.’ - Zoo was de lof, die mij tegenkwam uit den mond van allen, die dit schoon vertoog van kunst en roem zelve gezien, of van an- | |
[pagina 677]
| |
deren, die hetzelve mogten beschouwen en bewonderen, hadden hooren beschrijven: die zelfde lof kan u in Vriesland niet onbekend gebleven zijn, alhoewel er de couranten, elkander eenvoudig naschrijvende, niets meer van vermeld hebben, dan de zedige aankondiging der Amsterdamsche courant zelve; want reeds velen onzer bijzondere landgenooten hebben het bezocht, en zullen er even min van gezwegen hebben. - En ik zou dit gesticht onopgemerkt hebben gelaten, die over Amsterdam terug moest keeren, die mij hier zelfs eenige dagen voor onze handelzaken moet ophouden! - Nu, zoo iets zult gij niet in het rijk der mogelijkheden kunnen denken. - Neen, mijn vriend! ik zou er eene reis van Leeuwarden naar Amsterdam om hebben willen doen, en dank regt hartelijk mijn goed fortuin, hetgeen mijne terugkomst nu juist bepaald heeft. Van de Tentoonstelling hebt gij reeds aanvankelijk berigt gevonden in den Kunst- en Letterbode; en daarvan, om die reden, niets meer, dan dat, in mijn oog, de kunst zich van jaar tot jaar in rijkdom en in schoonheid verheft; zoodat de kunstenaars van onzen tijd, die, even als de ouden, uit hunne eigene oogen de natuur beginnen te beschouwen, en zich van alle stijve gemanierdheid te ontdoen, eerlang onze oude meesters al zeer nabij zullen komen, indien zelfs niet in sommige opzigten overtreffen. Maar het Panorama van maaskamp, dat wil ik u beschrijven, en door die beschrijving wil ik u zelven in staat stellen om de vergelijking op te maken tusschen het gelijksoortig Engelsche kunstgewrocht, waarvan bedillers het reeds eene kopij hebben durven noemen, en dit echt vaderlandsch voortbrengsel van eenen Nederlandschen kop en Amsterdamsche kunst. De plaats tegenover den tempel der Zanggodinnen, den Hollandschen Schouwburg, en de stand op het geheel vrije plein, als eene eenvoudige, doch altijd door hare gedaante fraaije Rotonde; het flaauw toeloopend kegelvormig dak met een schoon gevleugeld beeld der overwinning, die, levensgrootte, met den lauwerkrans praalt, met het schild van Waterloo pronkt, op het vertrapt gedrogt zegeviert, en de kenteekenen van verdediging, kracht en bekwaamheid vertoont; de eerbiedwekkende ingang door een portieke van vier kolommen: - al dit plaatselijke en uiterlijke maakte terstond op mijnen geest den aangenaamsten indruk, en bereidde mij | |
[pagina 678]
| |
voor tot die stemming van levendig gevoel, waarin men alleen regt doet aan ware verdiensten. Mijne stemming was geen haar te hoog voor het effect van het tooneel, hetwelk zich, na mijne inkomst door eenen donkeren ingang, voor mijn oog opende. Slechts een oogenblik duurt de verbijstering van het kunstwerk, wanneer men zich op den vollen dag zoo onmiddellijk uit het woelig gedruisch der hoofdstad binnen het afgesloten schilderstuk bevindt; van oogenblik tot oogenblik wijkt het doek van voor het oog, valt alles vlak onder den gezigteinder neder, rijzen overal de beelden en voorwerpen regtstandig op den grond, verruimt zich het veld der beschouwing, wordt de geheele grond kennelijk, elke weg gemeenzaam, het gansche landschap, met al de oneffenheden van den grond, waarachtiger, het gansch bedrijf duidelijker, de stand en werking der slagorden onderscheidener, de actie zelve aanschouwelijker, de hoofdpersonen eigener, en de dierbare voorwerpen aangelegener, tot dat, na weinige oogenblikken, men zich ter plaatse zelve op den Mont St. Jean meent te bevinden, en getuige te zijn van de overwinning, wier hagchelijkheid huivering, wier volkomenheid zielevreugd verwekt. - Dit alles zou wel niet mogelijk zijn, indien de echte kunst zich niet in hare kracht had vertoond: eene kracht, die niet op verbijstering toelegt, gelijk de tooneelschilder, of met willekeurige effecten van licht en bruin werkt, welke de oogen begoochelen, zonder de waarheid te zien; maar die eeniglijk ontleend is uit het levendigst gevoel der waarheid, vereenigd met het gelukkigst vermogen, om dezelve in beelden en kleuren te uiten. Aan dit vermogen, der Nederlandsche kunst zoo geheel bijzonder eigen, zijn wij in dit Panorama die bewolkte, waterachtige lucht verschuldigd, welke de naderende avond van eenen regenachtigen dag vertoont; de zon gaat achter wolken onder tegenover eene regenbui, die met geduchte stralen nederstort. Hoe geheel anders vertoonde zich daardoor terstond het dagen der voorwerpen, dan ik mij uit het Engelsch Panorama herinner, waar de ondergang der zon vertoond wordt door den halfronden bol van vuur aan den gezigteinder, vanwaar harde strepen van licht zich als een ouderwetsche waaijer verspreiden en de onhebbelijkste vertooning maken. - Misschien zou deze trek alleen voor u, mijnen kunstgevoeligen vriend, genoeg zijn, om u het verschil | |
[pagina 679]
| |
der kunstwaarde van beide deze gewrochten ten voordeele van het Amsterdamsche te doen berekenen. Maar hoe lang mijn brief reeds is geworden, het onderwerp is mij te belangrijk, om er niet meer van te zeggen. De werking van dit zacht en blozend licht over het landschap en het landschap zelf overtuigden mij van de juistheid der aanmerking, mij buitenslands meermalen voorgekomen, dat de Nederlandsche schilders, allerwegen voor bespieders der natuur bekend, wanneer zij eens hunne kunst aan een Panorama leenden, alle dergelijke voortbrengselen van andere natien zouden moeten overtreffen. En wie, denkt gij, is hier de bespieder der natuur geweest? Niemand anders dan de bekwame landschapschilder hansen, die jaren achtereen op de Amsterdamsche Tentoonstellingen de algemeene toejuiching heest weggedragen. Ik had bevorens de beschrijving van den roemrijken veldslag van Waterloo, in dit Panorama voorgesteld, zoo als maaskamp zelf die vóór eenige dagen had in het licht gegeven, oplettend gelezen, mij daarbij den platten grond van dit Panorama, met al de aanwijzingen der plaatsen, standen, werkingen en personen, eigen gemaakt, en was door deze studie voorbereid, opgewekt en in staat gesteld, om het ware genot te hebben van deze gansche schildering. Hoe eenvoudig en kort die beschrijving zelve zijn mag, moet ik opregt betuigen, dat zij mij reeds een duidelijker denkbeeld van het beloop des ganschen gedenkwaardigen dags, met al deszelfs kanswisselingen niet alleen, maar met de oorzaken daarvan tevens, en van het uitmuntend beleid des grooten veldheers wellington, heeft gegeven, dan mij, ik zegge niet uit eigene leetuur van de onderscheidene legerberigten en rapporten, maar zelfs uit het voortrefselijkste werk daarover was geworden. Ik verstond en zag in mijne verbeelding toen reeds alles, en vond mij opgetogen door het blijkbaar en hoogst belangrijk aandeel, hetwelk niet alleen onzen dierbaren Kroonprins, maar onzen vaderlandschen troepen tevens, aan den slag en de overwinning toekwam; hetgeen dan ook een naauwkeurige staat en verdeeling van het vereenigd leger onder den Hertog van wellington op den 18den Junij, achter deze beschrijving gevoegd, van zelf deed in het oog vallen, ter logenstraffing van den Engelschman, die, gelijk ik u schreef, in zijne formation of the British force | |
[pagina 680]
| |
under the command of the Duke of wellington, behalve den persoon des Prinsen van Oranje, volstrekt geene vaderlandsche benden of bevelhebbers noemt. Ik behoefde alzoo niets te vragen bij mijne beschouwing van de voorstelling zelve van den slag; ik behoefde zelfs niet te zoeken naar de voorwerpen, die mij het belangrijkst moesten voorkomen; ik zag terstond hetzelfde terrein, welk ik reeds kende uit het Panorama van Londen, dezelfde rigting der wederzijdsche slagorden: maar daarin tevens al, wat ik in de beschrijving van maaskamp had gelezen. Ik zag den opperveldheer omgeven door eenen staf, veel talrijker dan ik aldaar gezien had, en dat wel door personen, wier namen niet slechts worden opgenoemd in de verklaring, maar wier gelaat zelfs, volgens geloofwaardig berigt, kennelijk is. Ik ontstelde bij de groep, waarin de Prins van Oranje werd gewond, en aanschouwde er het meesterstuk van odevaere in, hetgeen gij gezien hebt, maar omgeven door de waarheid, en niet door de verbeelding alleen van den kunstenaar. Ik herkende niet slechts de monteringen van vele korpsen, maar vond in die, welke wij door onze eigene leverancien zoo volkomen kennen, de uiterste naauwkeurigheid, zoo als een hodges die gebruikt heeft bij de heerlijke afbeeldingen, waarmede hij de tegenwoordige Tentoonstelling heeft opgeluisterd. Een Lord uxbridge en een Kolonel boreel schitterden in de kostbaarheid hunner gouden en zilveren op rood en blaauw afstekende monteringen, waarvan niet ééne lus, niet één knoop, niet ééne franje overgeslagen en elk ding keurig geschilderd was, zonder iet beuzelachtigs in de kunst te vertoonen, of iet stijfs in de houding voort te brengen: neen, waarlijk in beide, even als in alle de ruiters op den ganschen voorgrond, is alles leven, losheid, vuur, verscheidenheid, gang en drift, zoo als de verbeelding van den rijkstbegaafden dichter eenen slag bezingt. Het is ook moritz, die dit alles zoodanig heeft voorgesteld, dat het twijfelachtig is, of 's mans genie meer te bewonderen zij dan zijn penseel, maar het volkomen zeker is, dat zijn tafereel de tegenwoordige kunst van geheel Europa veilig uit kan dagen, om hem hierin, niet te overtreffen, maar op zijde te komen. De slagorden zelve, de gevechten, daarin voorvallende, de gansche zoo belangrijke tweede grond, met den rook, die daaruit opgaat, zijn het min uitvoerig, maar niet min sprekend en allerwegen gelukkig en krachtig zamenwerkend | |
[pagina 681]
| |
geheel van eenen kamphuizen, wiens bekwaamheden, om al zulke voorstellingen te maken, zijnen persoon het allereerst aanbevalen. Mij zijn nog al meer kunstenaars genoemd, die de hand gehad hebben aan dit werk, hetwelk ik zoo wel een monument voor onzen kunstroem, als voor onzen heldenroem durf noemen. Die ware heldenroem verdringt intusschen geenen edelen deelgenoot. Gelijk de Generaals lancy, fitzgerald, ponsomby, picton, vivian in vollen luister pralen, zoo schittert ook de dapperheid der Engelsche gardes, en dingt met onze kavallerie om den bloedigen lauwerkrans: maar ook de Hanoveranen en de Brunswijkers en de Pruisen staan allen op hunne plaats, en zien zich volkomen regt gedaan; zoodat ik mij geenszins kon verwonderen over de uitstekende voldaanheid, waarmede, terwijl ik in het Panorama mij bevond, eenige vreemdelingen, die ik Engelsch en Hoogduitsch hoorde spreken, de gansche voorstelling toejuichten. Hoe gaarne had ik u, mijn waarde, bij mij gehad, om in uwe oogen te lezen het warm gevoel van uw vaderlandminnend en kunstlievend hart; en hoe smart het mij, dat ik daarvan weiligt geen getuige zal kunnen zijn, wanneer gij, na mijne tehuiskomst, er eene reis om maakt. Ja, het stuk is waardig, dat men er honderd uren ver om reist; en ik houde mij verzekerd, dat dit zelsde Panorama eene der merkwaar digheden geacht zal worden, waarom vreemdelingen zoo we als landgenooten Amsterdam zullen komen bezoeken. Amsterdam zelve achte ik aan haren burger, den ijverigen en kunstrijken maaskamp, verpligt, wiens vernuft de zamenstelling ontworpen, wiens loffelijke eerzucht er nacht en dag aan gearbeid, wiens edelmoedigheid er de voortreffelijkste kunstenaars toe vereenigd, wiens onasgematte ijver er alles op onderzocht en doen onderzoeken, wiens rustelooze zorg het geheel in eenen verbazend korten tijd tot stand gebragt heeft, en die zich daarom ook regt gedaan ziet door de achtbare Regering der stad, welke hem in menigen opzigte te gemoet is gekomen, begunstigd door de bemoediging van zijne Majesteit den Koning, en boven alles goedgekeurd door den Prins van Oranje zelven, die het geheel bewonderd heeft. Gaarne zonden hem de Generaals en Opperofficieren, die onze troepen aanvoerden, eigenhandige ophelderingen van hunnen eigen stand en werking toe; en even gereedelijk hebben zij er- | |
[pagina 682]
| |
kend, dat hij daarvan het zorgvuldigst en verstandigst gebruik heeft gemaakt. - Een ander loon van zijnen arbeid zal hem voorzeker de algemeene goedkeuring verschaffen, hetwelk hem zijne ontzettende onkosten niet slechts rijkelijk moet vergoeden, maar hem tevens in staat houden, om, door eene volijverige aanwending dier krachten, welke onze kunstenaars te zijnen dienste gereed hebben, bij voortduring mede te werken tot den kunstroem van Nederland. - Indien gij denkt, dat hiertoe de gemeenmaking van dezen brief zou kunnen medewerken, lees dien dan niet slechts aan onze vrienden voor, die ik spoedig zelf hoop weder te zien; maar zend hem dan aan eenen of anderen Redacteur onzer tijdschriften, van wiens belangstelling in kunsten zoo wel als letteren gij de aanneming en inlassching in zijn maandwerk zult kunnen verwachten.Ga naar voetnoot(*) |
|