Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1815
(1815)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 233]
| |
Mengelwerk.Iets over den kunstschilder Wouter Joannes van Troostwijk.
| |
[pagina 234]
| |
Het heeft iet streelends, in dagen van woeling, in tijden van onrust en verdrukking, der vreedzame kunst stille offers toe te brengen. Zulks trekt het bang gemoed af van dagelijksche zorgen en donkere vooruitzigten. Zij, die den troost, de opbeuring der schoone Kunsten, Wetenschappen of fraaije Letteren niet kennen, leven slechts ten halve, of liever zij missen het beste, het aangenaamste deel van het leven. Wat toch is het slooven om ons dagelijksch brood, wat toch zijn de bange zorgen voor het tijdelijk bestaan anders, dan het meer dierlijk gedeelte van ons leven, dat ons ter nederdrukt, en het gezigt doet vestigen op de aarde, als onze algemeene voedster; eene voedster, die voor hare weldadige gaven dagelijks arbeid, inspanning en zweet afvordert, en ons daarvoor, bij het bezwijken, in haren schoot wel eene veilige, maar toch duurgekochte rustplaats vergunnen wil? Kunsten en wetenschappen zijn het meer geestelijk gedeelte van ons bestaan; zij trekken het oog af van den dagelijkschen ommeloop des beroeps, en vestigen het op meer aangename, meer verhevene voorwerpen, zoodat de geest, als van het logge en aardsche ontslagen, en zijnen hemelschen oorsprong beter gevoelende, in Goddelijke verlustigingen deelt. Het staatkundige, het huishoudelijke, het wezen der aarde verandert telkens; maar de ware kunst is en blijft dezelfde; zij is eeuwig, en schittert door haar eigen schoon. Rijk in staat- en lotwisselingen, misschien rijker dan immer, was het laatstverloopen jaar. De gedaante van onzen Staat werd te eenemaal veranderd, de inkomsten met de bezittingen verminderd, de welvaart als uit den lande verjaagd. De kunst bleef dezelfde, handhaafde zich, bloeide als voorheen welig, nam in wasdom toe, en gaf liefelijke vruchten van troost en verkwikking. Openbare verkoopingen, bijzondere verdeelingen, vriendschappelijke kunstgezelschappen, openlijke en | |
[pagina 235]
| |
bijzondere oefenscholen, algemeene tentoonstelling, toonden ons levendigheid, belangstelling, lust tot vordering, en ontwikkeling van kunstvermogens; doch het gemis van vele meesterstukken der kunst, ten lande uitgevoerd, en bijzonder de vroege dood van een zeer uitmuntend Kunstenaar, gaf ons veel stof tot treuren. Dezen Kunstenaar u te doen kennen, is, als het laatste gedeelte mijner Verhandelinge, mij nog overig gebleven, om aan de taak, mijzelven opgelegd, te voldoen. Gaarne wilde ik uwe aandacht nader en meer ontwikkeld bepalen bij de openbare Tentoonstelling, die in den afgeloopen jare nieuwe bewijzen opleverde van de voortdurende werkzaamheid, den goeden smaak en de gelukkige vorderingen der levende Kunstenaars. Gaarne wilde ik, zoo even regt gedaan hebbende aan oude KunstenaarsGa naar voetnoot(*), nu verder dankbaar in den lof uitweiden van nog levende Meesters, wier uitnemende ontwikkeling in de laatstè dagen ons dèn gunstigen en gelukkigen voortgang der kunst duidelijk doet zien, ondanks den ongunstigen en ongelukkigen tijd, dien wij beleven. Ik verbeeldde mij ook hier door eene regtmatige geestdrift en ongewone vervoering te zullen worden verrukt, en - plotseling overvalt mij, ondanks mijzelven, eene somberheid, zoo dat ik de tranen met moeite weêrhoude. Juist die Tentoonstelling, juist die ongewone vorderingen van levende Meesters, juist die regtmatige roem, hun naar eisch verschuldigd, brengen mij troostwijk met zijne meesterstukken, maar tevens zijnen vroegen en droeven dood, voor den geest; zij maken mij ongeschikt, om verder van iet anders, dan van hem en zijne kunst, te gewagen. Ik zal u echter noch zijn' Beestenstal, noch zijn' Watermolen, noch den Avondstond, zoo als zij daar hingen als pronkstukken zijner kunst, weder voorhouden; maar zijn AfbeeldselGa naar voetnoot(†), dat wil ik u toonen, dat zal ik | |
[pagina 236]
| |
voor u afmalen; niet het uiterlijke wezen, maar den man zelven; niet met levende verwen, zoo als het daar, door hemzelven der onsterfelijkheid gewijd, ieders aandacht en bewondering tot zich trok, maar met stille en eenvoudige trekken, zoo stil en eenvoudig als de ware kunst zelve is. Hare taal is geene andere dan die der waarheid, en houdt alzoo proef bij de nakomelingschap. Deze nakomelingschap, mijnen kunsteloozen en zwakken toon vervangende, zal in breeder lofspraak uitweiden, wanneer zij den naam van troostwijk met die onzer uitstekendste Kunstenaars naar waarde zal verheffen.
Wouter joannes van troost wijk werd alhier geboren, den 28sten van Bloeimaand des jaars 1782. Verbeeldt u, Toehoorders, een kind, zijnen vader dagelijks liefkozende, om toch iets voor hem te teekenen, overeenkomstig de voorwerpen, die het rondom zich zag; verbeeldt u dat kind, huppelende naar 's vaders vrienden, om iets meer te weten van deze en andere kunsten en wetenschappen, waartoe het gevoelde dat zijne geheele ziel gestemd was, - en gij ziet den zesjarigen troostwijk, in 's ouders huis, en bij 's vaders bijzondere vrienden, kraijenhoff en nieuwland. Ja ook gij, nieuwland! waart door uwe kinderlijke geaardheid, algemeene kunde, en bijzondere kennis in de doorzigtkunde, hier, gelijk altijd, de kinder- en de kunstvriend tevens. Dankbaar gedenk ik aan u in deze oogenblikken. Wat gij voor troostwijk geweest zijt, poogdet gij ook voor mij en anderen te zijn. Wat troostwijk in ééne kunst geworden is, daartoe lag bij u de grond voor alle, - voor alle? neen, voor ééne. Er is slechts ééne kunst. Zij is dat donkere, dat onuitsprekelijke gevoel voor het ware der echte schoonheid, voor het schoone der zuivere waarheid, voor het verhevene der eenvoudigheid, voor het eenvoudige der Goddelijke verhevenheid. Dit gevoel, deze kunst laat zich noch beschrijven noch bepalen; zij is gemeen aan dichter, | |
[pagina 237]
| |
schilder, beeldhouwer en toonkunstenaar, die, ter onderscheidene uitdrukking, slechts onderscheidene zintuigen en middelen bezigen. Deze kunst, dit gevoel is gemeen aan teekenaar en verzamelaar, aan schilder en beschouwer; het overige maakt den werkman. Vanhier dan, gij koele beoordeelaars, en gij koude beoefenaars, die, aan het uiterlijke en werktuigelijke of aan de deelen hangende, tot dat gevoel, tot die kunst in haar geheel ongeschikt zijt! Dit gevoel, deze kunst, aanleg en bevatting, vervulden onzen troostwijk van kindsbeen tot den laatsten dag zijns levens. Door deze drift bezield, waren in zijne vroege jeugd de schoolsche schrijfboeken vol kindsche teekeningen, waaraan al het werktuigelijke ontbrak, waarin het kunstgevoel volkomen zigtbaar was. Door dit vuur opgewekt, was het bouwen van kaart- of bordpapieren huisjes, van geheele straten, met beschilderde deuren, vensters en muren, zoo dat alles duidelijk te onderkennen was, zijn speelwerk, lust en uitspanning. Door dit gevoel teekende hij daarna niet alleen beelden en beesten, maar ook landschappen; nam hij naauw het penseel op, en had eenige vaardigheid in de behandeling van hetzelve gekregen, of ook in het schilderen scheen hem alles te gelukken. Hierdoor werd hem de etsnaald eigen, toen hij eenige zijner studiën uitnemend op het koper overbragt. Ja, door dat zelfde gevoel, door die vatbaarheid, werd 's vaders onderrigt in de natuurkunde steeds door hem gewaardeerd, en maakte hij, op het eind zijns levens, op ééns zoo groote vorderingen in het spelen op de dwarsfluit, dat, naar het zeggen van zijnen meester, hij reuzenschreden voorwaarts deed, en, bij langer leven, in deze kunst ten hoogste zou hebben uitgemunt. Den natuurlijken geest van den jeugdigen troostwijk beschaafd, en met het werktuigelijke der teekenkunst vast en grondig verrijkt te hebben, daarvan komt de eere toe aan den achtbaren Kunstenaar, anthonij andriessen. Bij de | |
[pagina 238]
| |
eerste les was troostwijk uitgelaten van vreugde, en in het vervolg werd steeds het uur derzelve vurig te gemoet gezien. Die vreugde over de komst van zijne meesters bleef hem geheel zijn leven bij. Ook toen hunne openhartigheid verdere lessen onnoodig verklaarde, verzocht troostwijk hun echter op het uur der voorheen gegevene te willen komen, het werk met hun juist oordeel gade te slaan, en de gebreken openhartig aan te wijzen; schijnende dán eerst vergenoegd, wanneer zijne oude brave meesters het zegel der goedkeuring aan zijn jeugdig werk gehecht hadden. De achtingwaardige Grijsaard, hier tegenwoordig, jurriaan andriessen, broeder van anthonij, leerde hem daarna de behandeling des penseels; en aan den raad van dezen was hij zijne oefening in de stedelijke Teeken - Akademie, wier hooggetijde wij thans vieren, verschuldigd. Deeer, van troostwijk als Kunstenaar geheel gevormd te hebben, komt troostwijk zelven alleen toe. In zijne jeugd was eene zucht van navolging hem bijzonder eigen; hij wist het werk van zijnen meester allerbedriegelijkst te volgen. Eenige teekeningen van p. van liender in handen krijgende, volgde hij deze weder zoodanig, dat men de zijne naauwelijks van die van van liender kon onderscheiden; maar, bij het vorderen van zijnen leeftijd, had hij van het prentachtige van van liender zoo wel, als van alle andere navolging, dan die der schoone Natuur, zulk een' afkeer, dat hij niet konde verdragen, dat men zijne stukken bij die van anderen, zelfs van eenen potter, vergeleek. Potter, zeide hij, du jardin, van de velde bewonder ik; maar de eenvoudige en schoone Natuur volg ik alleen. Zoo gij mijn werk vergelijken wilt, vergelijk het met dat van mijzelven in vorige dagen; of liever, vergelijk mij met de schoone Natuur. Met een vast en gelukkig geheugen was troostwijk van jongs af begaafd. In de gebrekkigste teekeningen zijner jeugd waren de stadgezigtjes ook in den eersten opslag kenbaar. Op zijn tiende of elfde | |
[pagina 239]
| |
jaar teekende hij te huis gezigtjes bij Weesp of Abcoude, welke hem in het voorbijrijden hadden getroffen, en die volmaakt geleken. Op zijn veertiende teekende hij, op zijn geheugen af, voor zijne grootmoeder te Utrecht, 's vaders nieuw gekocht buitenverblijf aan den Amstel zoo naauwkeurig, dat ieder zich over de juiste gelijkenis verwonderde. Deze vastheid van geheugen bleef hem ook in latere levensdagen bij. Toen, in den jare 1803, zijn zwager scheidius overleden was, teekende hij deszelfs afbeeldsel zoo gelijkend, dat de gansche verwantschap daarover even verbaasd als verheugd was. Op gelijke wijze vervaardigde hij ook andere afbeeldsels. Hij had over het geheel eene groote vaardigheid en een gelukkig slagen in het teekenen en schilderen van gelijkende portretten; dan wij wilden slechts eenig bewijs van zijn vast geheugen hier aanvoeren, en hem geenszins voor u als Portretschilder schetsen; daartoe zij u de herinnering van zijn eigen afbeeldsel genoeg; een afbeeldsel, waarvan de luchtige schets zoo ontzettend met de natuur overeenstemt, dat ik, bij de beschouwing daarvan in 's vaders woning, als van schrik terugge trad, en de bedroefde vader zelf bij de aanwijzing naauw de oogen durfde opslaan, om zijne aandoeningen niet te zeer op te wekken. Geduldig, nederig, arbeidzaam was onze troostwijk. Door mislukking liet hij zich nimmer afschrikken. Zijne eerste proef, toen hij naar het modél in dezer Stads Akademie teekende, was zoo gebrekkig, dat zijne medeleerlingen daarmede spotteden; en echter zijn geduld, standvastigheid en ijver waren zoo groot, dat hij dien zelfden winter nog, in die zelfde klasse, den hoogsten prijs verwierf; gelijk hij dan ook de volgende winters de prijzen der overige afdeelingen achtereenvolgend met den grootsten roem wegdroeg; altijd zichzelven mistrouwende, en zich daarover, zoo het scheen, meest verwonderende, hoe hij kon geacht worden de overigen te overtreffen. | |
[pagina 240]
| |
Ja, nederig was onze Kunstenaar bij uitnemendheid; altijd wilde hij den raad zijner vrienden innemen; nimmer was hij voldaan over zichzelven. Hoe vele schetsen, hoe vele teekeningen van een en hetzelfde voorwerp vindt men niet onder de zijne! Men staat versteld, dat één man hetzelfde beeld, zoo dikwerf, zoo geduldig, en tevens zoo kunstig, heeft kunnen vervaardigen. Ik ben nog lang niet, waar ik wezen moet, getuigde hij eens; ik voel, ik zie het wel, maar kan het nog niet vinden; al mijn werk is gebrekkig, stukwerk, niet dan studie, niet dan middel, om mij tot meerdere volmaking in de kunst op te leiden. Dat ik nog eens zoo verre kon geraken, dat ik één enkel voortreffelijk stuk leverde! maar, hoe meer ik vorder, hoe meer mij dunkt dat ik van het regte punt verwijderd ben. Van hier ook, dat zoo vele onafgemaakte schilderijen van hem gevonden worden, en dat zijne vrienden hem moesten dringen, zijne stukken af te werken. Zoo heeft men het aan zijnen bijzonderen Kunstvriend bernard alleen te danken, dat het voortreffelijke Stalletje werd voltooid. Deze zelfde nederigheid, gelijk altijd bij edelaardigen, ging gepaard met een verheven gevoel van vrijheid. Er is, zeide hij eens, in potter zelfs iets, dat mij dunkt dat anders zijn moest, en dat potter zelf moet gevoeld hebben. Wat had echter die zelfde potter, die op zijn acht-en-twintigste jaar stierf, niet al vorderingen boven mij gemaakt! Arbeidzaam en vol lust tot vordering was troostwijk bij uitnemendheid. Op school, en ten kantore zijns vaders, werd ieder vrij oogenblik der teekenkunde gewijd. Toen hij den post van Concherge van 't Stadhuis alhier verkregen had, was, onder al de vreugde, deze zijne uitboezeming: O! die schoone ochtenden, zij zullen voor mij verloren zijn. Wareik zeker niet te trouwen, ik liet mij van het schoonste gedeelte van den dag niet berooven. - IJverig was troostwijk desniettemin in zijn beroep; schoon hij, zoo veel hij woekeren kon, der teekenkunde woekerde. Des morgens ten zes | |
[pagina 241]
| |
ure was hij reeds opgestaan, en las bij het ontbijt iets over de zoogenaamde beeldende kunsten; daarna ging hij naar zijne kamer teekenen of schilderen, dikwerf betuigende: Hier is mijn Hemel. Op den gezetten tijd volbragt hij den arbeid, aan zijnen post verbonden, met naauwkeurigheid en vaardigheid; doch naauwelijks was dezelve afgeloopen, of hij begaf zich weder naat zijn kunstvertrek. Des namiddags ging hij doorgaans wandelen, nimmer zonder teekenboekje en teekenpen, meestal zoekende naar eenig geval, hetwelk hij dan vlug en geestig schetste. Bijna alle marktdagen ging hij, als marktganger, naar dezer stede Ossenmarkt, om het rundvee met het uiterste geduld en de meeste naauwkeurigheid gade te slaan; wetende, dat de Natuur zelve de beste meesteresse is. Om deze reden was het, dat dan ook op 's vaders buitenverblijf het rundvee als geheel onder zijne beheering stond, zoo dat hij hetzelve naar zijne denkbeelden en oogmerken telkens verwisselde, om door gedurige opmerking der Natuur meer en meer te vorderen. Doorgaans begaf troostwijk zich eens of twee malen 's jaars, in het zomersaizoen, naar het naburig Gooiland, ook wel naar Gelderland of het Drentsche, om zijne landschappen naar het treffende der aldaar zoo bevallige landouwen te schetsen. Zoo leefde troostwijk voor zichzelven en voor de kunst. Zijn leven voor anderen was niet minder voorbeeldig. Zijne geheele ziel was zacht gestemd. Hij was eerbiedig en pligtmatig jegens zijnen vader, inschikkelijk en welmeenend jegens zijne broeders en zuster, trouwhartig, gul en opregt jegens zijne vrienden. Aan het gevoel van vriendschap offerde hij alles op, zelfs de kunst, hem meer waard dan het leven. Toen in de Maatschappij Felix Meritis, die reeds voorheen zijn Akademiebeeld had bekroond, zijne Landschapteekening den prijs behaalde, en hij het narigt daarvan ontving, was hij zelfs eenigermate bedrukt, vreezende dat de vriendschap tusschen hem en zijnen mededinger van os eenigermate daardoor mogt bekoelen. Toon | |
[pagina 242]
| |
hij vernam, dat de Maatschappij besloten had, ook aan dezen eenen eerepenning uit te reiken, was hij eerst regt verheugd. Wanneer de eerste maal een Koninklijke eereprijs werd uitgeloofd, en van de ingekomene stukken openbare Tentoonstelling gehouden, zeide hij tegen zijnen vader: Ik wil niet mededingen, om niet in de mogelijkheid te zijn van mijne vrienden te hinderen. Ik mag, daar zij door de kunst veelal moeten bestaan, mij niet in de gelegenheid stellen, hun dit voordeel te onthouden. - Doch wat poog ik door weinige trekken den grootmoedigen troostwijk als vriend te schetsen? Getuigt gij deswege, leden van dat Gezelschap, hetwelk, aan Kunst en Vriendschap gewijd,Ga naar voetnoot(*) ter beschouwing van Teekeningen op den Donderdag gewoon is bijeen te komen. Hoe gul, hoe vrolijk, hoe bedaard vergenoegd was hij in uw midden! hoe leerzaam waren zijne aanmerkingen! Nimmer beoordeelde hij de kunstwerken naar derzelver waarde, steeds naar derzelver verdiensten; wel eens zeggende: Dat men toch leeren mogt, den Kunstenaar en niet zijnen Naam te vereeren! Doch gij met name, zijne bijzondere kunstvrienden, brondgeest, bernard, hulswit, p.g. en j. van os, stokvis, michaelis, dasvelt, en ruytenschilt; gij, met wien hij, niet ter beschouwing, maar ter beoefening van kunst, eene vaste bijeenkomst had, getuigt gij inzonderheid van zijne ongeveinsde vriendschap, opgeruimdheid, juist oordeel, vaardigheid en nederigheid. Het beeld van troostwijk is mijner verbeeldinge altijd welkom; maar dán vind ik het regt groot en treffend tevens, wanneer ik hem zie in uw midden, zoekende naar feilen in zijne teekening, en naar deugden in die zijner vrienden; wanneer ik hem aanschouwe, leunende op den schouder van een' uwer, en betuigende, terwijl ieder zijn werk hemelhoog verheft: Waarlijk, gij misleidt u; het is vol gebreken. - Zoo was troostwijk; of liever, zoo is de flaauwe schets van dat af beeldsel, dat ik u beloofde. | |
[pagina 243]
| |
Zal ik nu u het verhevene in zijne kunst zelve aanwijzen? Zal ik u, bij gebrek van proeven, zijn teeken- en schilderwerk, en het verdienstelijke daarin, bij wijze van omschrijving, pogen af te malen? Zal ik voor u ontvouwen het ware en bevallige zijner studiën van beelden en beesten, met de zachte en juiste omtrekken en de zoo naauwkeurige teekening; of het uitmuntend licht en bruin, het warme en natuurlijke der boomrijke of grazige landschappen beschrijven? Neen, geenszins - de kunst laat zich noch beschrijven noch ontleden. Om troostwijk's kunst te beoordeelen, moet men die zien; om die wél te zien, moet men kunstmatig voelen. Die dezelve gezien heeft, die oordeele zelf! Die dezelve niet gezien heeft, wat zouden wij dezen met ijdelen klank van woorden vermoeijen? Hij trede in de droeve woning des vaders, en de stomme wanden van ieder vertrek zullen hem beter troostwijk's lof verkondigen, dan ik met eenen nietigen ommezwaai van schelklinkende, maar niets afdoende redenen. Genoeg zij het, dat wij voor ons hem als Mensch en Kunstenaar even groot achten. Vele Redenaars scheiden, en dat dikwijls niet ten onregte, den Mensch van den Kunstenaar; maar wij mogen den ganschen man verheffen. Genoeg zij het, dat troostwijk bij ieder' kunstminnenden en kunstbeoefenenden even gezien, even hooggeschat werd. Genoeg zij het te melden, dat hij bij meer dan één Genootschap den prijs der eere wegdroeg; dat de vierde afdeeling van het Koninklijk Instituut hem tot deszelfs medelid benoemde, welke benoeming door het vertrek des Konings en troostwijk's kort daarop gevolgden dood de gewone bevestiging niet erlangen kon. Ons behagen slechts zeer zelden vergelijkingen; ieder heeft voor zich iet eigenaardigs, dat alleen aan hemzelven voegt, en aan geenen ander. Wij beminnen vooral geenszins, nieuwe Kunstenaars tegenover oude Meesters te stellen, die de proef des tijds hebben doorgestaan en de goedkeuring der volken behouden. Maar, indien men hier toch alzoo vergelijken wil, men vergelijke | |
[pagina 244]
| |
troostwijk's landschap met dat van karel du jardin, wien hij zoo volkomen wist te volgen, dat eene kopij naar denzelven den kundigsten zelv' bijna bedroog. Of wil men liever, men stelle hem bij den zachten en bevalligen adriaan van de velde, omdat hij, even als deze, in het landschap en in beelden en beesten tevens uitmuntte. Of neen, men vergelijke hem met potter, wien hij in het ontleedkundige, naauwkeurige en krachtige somwijlen nabij kwam. Ja, men vergelijke hem bij potter; want in den bloei zijns levens, op denzelfden ouderdom als deze, werd hij zijnen vader, bloedverwanten en vrienden, werd hij dezer stad en der kunst op het onverwachtst ontrukt! In het midden van den laatstverloopen zomer ontwierp hij een groot en zonachtig landschap met beesten. De eerste schets behaagde ieder; maar troostwijk zelf was niet te vreden, voor dat hij ten derde male daarvan een ontwerp had vervaardigd, dat hem wél en ieder beter beviel. Nu had hij tot voltooijing van zijnen arbeid het licht der ondergaande of lage zon noodig, maar wachtte daarop te vergeefs in den zoo guren en bewolkten zomer, waarover hij zich dikwerf beklaagde. Toen eindelijk, tegen het laatst van Hooimaand en gedurende Oogstmaand, eenige avonden daartoe wel niet geheel geschikt, maar toch dienstbaar schenen, ging hij ijverig aan het werk, doch klaagde zeer over de huiverigheid der avonden, de laatste maal zeggende: Dezen avond was het zoo guur en huiverig op het land, dat men gemakkelijk eene zinkingkoorts kon krijgen. Naar stad gekeerd, werd hij kort daarop ziek, en inderdaad door eene hevige koorts aangetast. Te bedde liggende, toonde hij zich zeer gevoelig voor de uitstekende blijken van veler vriendschap; hij vroeg met bijzondere naauwkeurigheid naar alle zijne vrienden, en hoorende, dat zij naar hem lieten vragen, zeide hij als met verrukking: Ik ben regt blijde, dat zij nog aan mij denken. De ziekte nam spoedig toe, en zijne ver- | |
[pagina 245]
| |
standelijke vermogens werden ras door het geweld der koortsen verbijsterd. Hij leed uiterlijk veel. Den laatsten dag zijns levens, den 20sten van Herfstmaand, zijner bewustheid en kalmte voor eenige oogenblikken magtig, en de helderschijnende zon in zijne kamer door de reten der nederhangende glasgordijnen ontwarende, zeide hij tegen de genen, die bij hem waren: O! laat mij die heerlijke lucht toch nog eenmaal aanschouwen! Weinige uren daarna, en zijne levenszon ging onder, in het acht-en-twintigste jaar zijns ouderdoms, tot zoo groote droefenis voor allen, als ieder, en de jeugdige troostwijk inzonderheid, weleer gevoelde bij den dood van eenen nieuwland, niet ver van wiens gebeenteGa naar voetnoot(*) dat van troostwijk rust. Beider graven missen opschrift en pracht; maar beider roem zal leven, als veler Vorsten praalgraven vergruisd, en het stof door den wind zal verstoven zijn. Beider lof zal door de waarheid zelve alomme verkondigd worden, als de dagelijksche lofspraak over vele magtigen der aarde als logentaal alomme zal geboekt en erkend zijn. |
|