| |
| |
| |
De Levens van gedenkwaardige Mannen en Vrouwen uit de achttiende Eeuw, gevolgd naar het Hoogduitsch van S. Baur, met eenige oorspronkelijke Hollandsche Levens vermeerderd. Vde Deel. In den Haag, bij J. Allart. In gr. 8vo. 331 Bl. f 3-:-:
Dit Deel schijnt ons boven de vorigen in belangrijkheid uit te munten, en wij meenen daarin de beärbeiding van een' vermaarden Hollandschen Geleerden te herkennen. Wij zullen daarom ook eenigzins langer hierbij vertoeven, dan bij de vorige Deelen.
Genoegzaam de helft van hetzelve beslaat eene levensgeschiedenis van den al te beroemden lodewijk XIV. De letterkundige partij, die thans in Frankrijk van niets dan van de groote Eeuw, en van derzelver Held geen kwaad wil hooren, zou den Schrijver zekerlijk verketteren, van valschheid en onnaauwkeurigheid beschuldigen; doch de onzijdige wereldburger, die menschelijke grootheid slechts naar menschelijke goedheid berekent, zal hier doorgaans de taal van waarheid en regt opmerken, en zich te meer over de vrijmoedigheid des Schrijvers (of Vertalers) verwonderen, daar dit boek nog in de tijden onzer onderdrukking in het licht gekomen is. Waarlijk, wij verwonderen ons, dat de zoo bekrompene Censuur dit Leven van lodewijk XIV, zoo als het ligt, heeft toegelaten, daar die Vorst als een voorlooper van napoleon kan worden aangemerkt; iets, hetwelk hier zeer duidelijk, en zoo 't schijnt niet zonder opzet, in het licht gesteld is. Wij zullen eenigen dier punten van vergelijking, waar wij kunnen met de woorden des Schrijvers, hier ter neder zetten; de toepassing aan den Lezer overlatende.
Lang was lodewijk het voorwerp der algemeenste vereering, ja aanbidding. 't Geen men hem bewees, was eene soort van godsdienstige hulde, een wedijver van slavernij, eene zamenvoeging van lofspraken, welke hij zich niet
| |
| |
schaamde aan te nemen, wijl men zich niet schaamde hem die aan te bieden. Alles boog zich voor eenen Monarch, wiens voornaamste hartstogt en begeerte waren, onafhanlijk en oppermagdg te zijn, en te schijnen. Ziekten en ongesteldheden alleen herinnerden hem nog, dat hij mensch was. Hij begreep niet, dat men den Staat van zijn' persoon kon afzonderen; men had hem niet geleerd, dat de Vorst, om de onderdanen aan eene vermenging dezer beide denkbeelden te gewennen, zijn belang nooit van het hunne mag scheiden.
Ten tijde van lodewijk was het denkbeeld nog algemeen, dat de hoogste eer van eenen Vorst daarin gelegen is, dat hij zich bij vreemde Vorsten gevreesd maakt, zijn eigen Rijk vergroot, en andere Rijken niet te magtig laat worden. Geen wonder dus, dat lodewijk zoodra mogelijk dezen, als den eenigen tot roem leidenden weg opgegeven, trachtte te betreden. Het was voor Frankrijk, en voor het grootste gedeelte van Europa, een ongeluk, dat lodewijk een' Oorlogsminister had, die zijne zucht tot veroveringen aanvuurde en bestendig voedde. Hij wilde veroveringen maken, en dus vonden de tegenbedenkingen, die de nietigheid zijner aanspraken duidelijk aan den dag leiden, geen gehoor, geenen ingang bij hem. De Oorlog om de Spaansche Nederlanden, door den Vrede te Aken in 1668 geëindigd, verschafte den Koning in korten tijd eene aanzienlijke aanwinst van grondgebied; dezelve spoorde dus zijne begeerte naar landen te meer aan, en aan een' voorwendsel tot een nieuwen Oorlog (zegt de Schrijver) kon het hem niet ontbreken. (Dit is niet volkomen juist. De Oorlog van 1672 werd zonder eenig voorwendsel begonnen, en alleen bijgebragt, dat de Koning op de Staten misnoegd was, en zulks niet langer ontveinzen kon, zonder krenking van zijnen roem; gelijk de Schrijver zelf, op de volgende bladzijde, meldt. Dit mag geen voorwendsel heeten.) In dezen Oorlog verwoestten de Franschen de landstreken tusschen den Rijn, de Moezel en de Saar op de wreedaardigste wijze. Uit onderschepte brieven ondekte men, dat
| |
| |
de Koning zelf daartoe bevel gegeven had. Een goed gedeelte van Europa had zich met Nederland tegen hem verbonden. Frankrijk zocht nu met elke Mogendheid afzonderlijk te sluiten, ten einde de eene niet door de andere zou ondersteund worden. Dit gelukte; een gedeelte van Vlaanderen, van Luxemburg, Franche Comté en Freiburg werden Fransch; ook Lotharingen, omdat de Hertog de vernederende voorwaarden zijner herstelling versmaadde. Doch hiermede was lodewijk nog niet te vrede. Terstond na het verdrag trok hij verscheidene steden en landstreken, zoo in Duitschland als in de Spaansche Nederlanden, met geweld aan zich. Inderdaad was dit niet dan rooverij, waarbij het regt van den sterksten besliste. Te vergeefs deed de Duitsche Rijksvergadering deswege voorstellen; lodewijk leide haar de stilzwijgende toestemming bij het Nijmeegsche Vredesverdrag voor, en bekreunde zich zoo weinig om het openlijk gevoelen en de voorstellingen der Mogendheden, dat hij veeleer midden in den Vrede, op 30 September 1681, de groote en belangrijke stad Straatsburg aan zich trok. Tegen de klagten der Mogendheden stelde hij drie legers over, deed zware brandschattingen uitschrijven, en Luxcmburg beschieten. Daar men de Genuezen verdacht hield van met Spanje te heulen, moesten ook dezen de uitwerkselen van lodewijk's hoogmoed en alvermogen ondervinden. Veertienduizend bommen werden in de stad geworpen, waardoor het paleis van den Doge, de schatkamer, het tuighuis en meer dan honderd huizen in steenhoopen veranderd
werden. De Doge benevens vier Raadsheeren moesten den Koning om vergiffenis komen smeeken. - In de geschillen tusschen Frankrijk en den Paus gaf lodewijk aan zijn' Gezant lavardin een klein leger mede; deze trok naar Rome, bezette zijn paleis, de naburige wijken der stad, en liet ronden doen als in oorlogstijd. 's Pausen banvloek werd in den wind geslagen. Kort daarna verkeerden de Franschen, op bevel van den barbaarschen Oorlogsminister louvois, op nieuw de ongelukkige Paltz en omliggende landen in eene wildernis. Twaalfhon- | |
| |
derd steden en dorpen werden verbrand, om eene woestijn tusschen Frankrijk en het optrekkend Rijksleger te stellen. Dit geschiedde, om eenige aanspraken, die lodewijk's Schoonzuster op de Paltz had, en de twijfelachtige keuze van een' Keulschen Aartsbisschop, te doen gelden!
De Oorlog, hieruit ontstaan, werd door den Vrede te Rijswijk in 1697 bijgelegd. Dit was de laatste Krijg, waarin lodewijk gelukkig was. 's Hemels langgetergde Regtvaardigheid deed hem op zijn' ouden dag zwaar voor zijne heerschzucht boeten. De bezitneming van Spanje door zijn' Kleinzoon, ten gevolge van een bekuipt Testament, gaf daartoe de eerste aanleiding. De Duitsche Keizer rustte zich eerst tot den Oorlog; maar onze Prins willem III, die tevens Koning van Engeland was, werd op nieuw de ziel van dit groote verbond, doch stierf onverwacht, eer de Oorlog nog uitbarstte. (Het verwondert ons zeer, dien grooten Vorst, lodewijk's gedurigen tegenstander, in deze levensbeschrijving zelfs niet eens genoemd te zien.) De veldslag van Hochstadt, waarin de Franschen 15,000 gevangenen en 20,000 dooden en gekwetsten verloren, deed hem Duitschland, die van Turin Italië, die van Ramillies, Oudenaarden en Malplaquet de Nederlanden verliezen. De ellende werd in Frankrijk onbeschrijfelijk. ‘Armoede en neringloosheid heerschten alom; de belastingen, onder welke het volk zuchtte, waren niet toereikende voor de noodzakelijkste uitgaven, en de druk dezer belastingen, en de strengheid, waarmede dezelve werden ingevorderd, putteden elken dag de bronnen van den Staat meer uit. De wervingen ontblootten het land van de noodzakelijkste onderdanen; de gedwongene Rekruten werden als misdadigers, aan ketenen gekluisterd, weggesleept. Bij de rampen van den Oorlog voegde zich nu nog hongersnood, daar een vreesselijk strenge winter (die van 1709) de kiem, de hoop des oogstes vernielde, terwijl deze hongersnood ziekte en dood in zijn geducht gevolg had. Jammer en ellende rezen
ten toppunt, op het land zoo
| |
| |
wel als in de steden, en zelfs in Parijs. Ook de wellde waagde het niet, zich in 't openbaar te laten zien. Meer dan twintigduizend menschen waren letterlijk door honger omgekomen; ontelbare andere van besmettelijke ziekten gestorven, door koude uit het leven gerukt, en ten slagtoffer van ellende en wanhoop geworden.’ Dit was dan het loon des Veroveraars! - Kort daarna volgde eene reeks van sterfgevallen in zijne Familie; op 14 April 1711 overleed de Dauphin, lodewijk's éénige Zoon; den 18 Februarij 1712 de Hertog van Bourgondië, zijn Kleinzoon, (fenelon's edele kweekeling) zes dagen na zijne Gemalin; en drie weken daarna de oudste hunner Zonen, lodewijk's Achterkleinzoon; Parijs zag in dezelfde lijkkoets Vader, Moeder en Kind. Te vergeefs smeekte de Koning herhaalde malen om Vrede; de wrekende Geregtigheid wilde, dat hij tot die zelfde Hollanders, wier dringende verzoeken hij in 1672 in den wind geslagen had, thans meer dan eenmaal vruchteloos de toevlugt nam. Onze Raadpensionaris heinsius ontving den Franschman de torcy, die met de uitgestrektste volmagten naar den Hage kwam, met koele beleefdheid, en weigerde met hem te handelen, eer marlborough uit Londen terug was. De nood deed lodewijk eindelijk zelfs tegen zijne onderdanen gematigde taal voeren. De partijgangers der Bondgenooten stroopten tot bij Parijs, en de Koning stond op het punt, naar de overzijde der Loire te vlugten.
Eene verandering in het Engelsche Ministerie, ten gevolge van een' beuzelachtigen vrouwentwist, redde Frankrijk van den oogenschijnlijken ondergang. Hierbij kwam de dood van Keizer jozef I, wien de Koning van Spanje, karel, in de Oostenrijksche Staten opvolgde. Te Utrecht (1713) werd Engeland en Holland afzonderlijk bevredigd, en het volgende jaar sloot ook de Keizer het verdrag te Rastadt. De rampen der Natie schenen nu gelenigd, doch die des Konings waren het niet. Zijn tweede Kleinzoon, de Hertog van Berry, stierf te midden der
| |
| |
vredefeesten; slechts een zwakke telg, lodewijk's Achterkleinzoon uit den Hertoge van Bourgondië, bleef nog over, doch scheen den dood nabij. De Koning dacht reeds om zijne onechte kinderen te wettigen, werd gemelijk, en bevlekte zijn laatste levensjaar nog met eene vervolging der Jansenisten. Deze vervolgzucht, in een' Koning, die in eene zoo verlichte Eeuw, en in een land regeerde, waar de wetenschappen bloeiden, moet ons niet verwonderen. Immers ‘de hoofdzaak van den Godsdienst was, bij lodewijk, aan de koninklijke magt te gelooven. Voor het overige geheel onkundig omtrent diepzinnige stukken der Godgeleerdheid, en in zijne vroomheid uiterst (ten uiterste) bijgeloovig, vervolgde hij eenen waren of vermeenden (gewaanden) ketter als eenen ongehoorzamen, en meende, door vervolging, zijne zonden uit te wisschen, en voor dezelve te boeten.’ Op zijn doodbed had lodewijk wel van zijne oorlogszucht en verkwisting, maar niet van zijn' gewetensdwang berouw. Zijne uitvaart strekke ten spiegel aan booze Koningen. ‘Eene tallooze menigte stroomde naar St. Denijs, de begraafplaats der Koningen; de weg detwaarts was met menschen bedekt, en, van de voorstad tot aan de plaats der begraving, zag men overal, onder den blooten hemel, bals, muzijk en concerten; men zong en danste woest door elkander, en in de kramen kon men allerlei ververschingen en spijzen te koop krijaen. Bij het voorbij rijden van de lijkkoets wreven de aanschouwers hunne oogen met uijen, en weêrgalmde de lucht van schandelijke smaadredenen en verwenschingen; zoodat men het best oordeelde, het lijk langs bijwegen te vervoeren.’
De Schrijver zoekt, door het geheele beloop dezer Geschiedenis heen, aan te toonen, dat lodewijk XIV, bij zeer veel trotschheid en eigenwaan, eene zeer geringe mate van verstandsvermogens, althans verstandsontwikkeling, bezat, en dat de door boileau en andere vleijers zoo geroemde zelfregering van dezen Vorst inderdaad eene groote ramp voor den Staat was, daar lodewijk veel beter
| |
| |
zou gedaan hebben, zich door eenen colbert geheel te laten leiden. Thans scheen het, of hij alles alleen deed, terwijl hij inderdaad door louvois, Mevr. de maintenon, de Jezuiten la chaise en le tellier beheerscht werd. 's Mans kinderachtige gesteldheid op plegtigheden, ontstaan uit zijn verlangen, om in alles de eerste te zijn, om door allen slaafsch aangebeden te worden; de pracht van zijn Hof; de verfoeijelijke dwang der Politie- en Finantie-bedienden, (waarin Frankrijks onttroonde Beheerscher naar hem een voorbeeld schijnt genomen te hebben); de schending van het geheim der posten, enz. worden hier uitvoerig en eigenaardig geschetst. Alleen heeft de Schrijver, naar het ons voorkomt, het zedebederf aan dat Hof met al te zwarte kleuren afgemaald. Hetgeen van de Hofdames (bl. 145), van eenigen der grootsten van het Hof (bl. 146), van de vrouwen algemeen, den toon der gezelschappen, enz. (bl. 147) gezegd wordt, moet gewis meer van de tijden des Regents, Opvolger van lodewijk in het Staatsbestuur, gelden; want bij het hier geboekte kunnen wij ons naauwelijks eene opklimming denken, en het is toch eene bij alle Geschiedschrijvers erkende waarheid, dat het Hof van lodewijk XIV zich door zekere uiterlijke deftigheid, voegzaamheid, en in de laatste jaren zelfs godsdienstigheid, onderscheidde, terwijl terstond na zijn' dood de zedeloosheid, onder den Hertoge van Orleans, zonder eenige schaamte het hoofd opstak, en men dus het Regentschap, en de Eeuw van lodewijk XV, te dezen opzigte, tegen die van lodewijk XIV over slelt. De Schrijver erkent wel de uitwendige welvoegelijkheid en schijnheiligheid, die aan het Hof moest plaats hebben, dan schijnt zichzelven daardoor tegen te spreken,
want vele der hier geboekte gruwelen zijn van dien aard, dat zij met geen welvoegelijk en schijnheilig vertoon kunnen zamengaan. Het weinige, 't geen wij voorts op deze welgeschrevene en belangrijke levensgeschiedenis aan te merken hebben, zou bestaan in gebrek aan evenredigheid. In vijftig bladzijden worden de zestig vroegere en schitterende ja- | |
| |
ren van 's Konings leven behandeld, en tot de ongelukkige vijftien laatste jaren tachtig gebezigd. Een Franschman zou zulks partijdigheid noemen, waarvan een Geschied- en Levensbeschrijver zelfs den schijn vermijden moet. Men behoefde zekerlijk, in een stuk voor deze verzameling, niet veldtogt voor veldtogt, waarin de Franschen geslagen werden, afzonderlijk te behandelen; schoon wij het pikante daarvan in deze tijden niet loochenen kunnen.
Op Frankrijks meest gevreesden Koning volgt hier Frankrijks meest geduchte vijand in de achttiende Eeuw, de onsterfelijke pitt, Graaf van Chatham, die, als Hoofd van het Britsche Staatsbewind, in den zevenjarigen Oorlog, den roem en de magt der Fransche wapenen deed verdwijnen, en der Zeemagt van dat Rijk een' doodelijken slag toebragt, terwijl hij Groot-Britannië ten top van luister verhief. Gedurende zijn kortstondig Ministerie (29 Junij 1757 tot 5 October 1761) waren de Engelschen zegevierend in alle vier de Werelddeelen. In Amerika veroverden amhorst en boscawen Kaap Breton, wolf en saunders Quebek, de hoofdstad van Canada; in Afrika werden Goree en Senegal, in Azië Pondichery en groote landstreken in Oostindiën veroverd, en in Europa de Franschen bij Minden geslagen. (Dit alles viel voor gedurende het ééne jaar 1759.) De eensgezindheid tusschen den Koning, het Parlement en het Volk was voorbeeldig. Doch toen de Minister, in 1761, bij het aanraden van den Spaanschen Oorlog, (dien men toch drie maanden later wel moest beginnen) overstemd werd, leide hij zijn' post neder, en stemde nadrukkelijk tegen den kort daarna gesloten' Vrede met Frankrijk. Van men af leidde hij een ambteloos, doch geenszins werkeloos leven, was en bleef de grootste Parlementsredenaar van zijnen tijd, (de gebreken zijner welsprekenheid worden hier echter ook aangewezen) verzette zich met nadruk tegen den onstaatkundigen Amerikaanschen Oorlog, en stierf in 1778,
geächt en bemind bij de Natie, doch gevreesd en gehaat bij het toenmalige Ministerie (van north). - Deze levensgeschiedenis komt ons, wat stijl,
| |
| |
voordragt, beknoptheid en orde betreft, als de beste uit dezen bundel voor.
Hetgeen pitt in het groot was, doet ons de Schrijver in den Osnabrugschen Staatsdienaar möser in 't klein opmerken, die tevens Geleerde en Schrijver was, in zijn vak niet alleen, maar ook in algemeene Letterkunde. Hij deed aan zijn Vaderland, in de benaauwde tijden des zevenjarigen Oorlogs, de gewigtigste diensten; en deze praktikale wijsheid stelde hem, even als de beste Schrijvers der Ouden, in staat, om zijne Osnabrugsche Geschiedenis en Patriotische Phantasiën met zaken, in plaats van met woorden, te vullen.
Wij ontvangen daarop de zeer hierbij afstekende levensschets van den door ligchaamssterkte zoo wel, als door oorlogsmoed beroemden Maarschalk van Saxen, den overwinnaar bij Fontenoi, Raucourt en Lawfeld. Deze eigenschappen, vooral zijne onverschrokkenheid, ook zijne vriendelijkheid, enz. zet onze Schrijver zeer goed uiteen, doch is wat al te mild in den lof, en wat al te karig in de berisping. Maurits van Saxen mogt een groot krijgsheld, een gezellig mensch zijn; hij was een man zonder beginselen, gelijk niet alleen zijne Rêveries, maar wel voornamelijk zijne geheele levenswijze toonen. Hem mogen wij niet groot noemen, die het, zoo al niet voor het éénige, althans voor een der eerste doeleinden van zijn aanwezen houdt, zich onbeperkt en onbedwongen in de grofste wellusten te baden.
Een ander Fransch Krijgsman treedt vervolgens ten tooneele, de Revolutionnaire Generaal custine, die ook als slagtoffer dier zelfde Revolutie viel. Niettegenstaande zijn' verbazenden voorspoed aan den Rijn, op het laatst van 1792, wordt hij hier geschetst als een inderdaad bloôhartige grootspreker, wien slechts het verrassende van zijn' togt, en de vooringenomenheid voor de Fransche omwenteling, die destijds nog velen bezielde, zoo veel geluk en roem konden verschaffen. Ook trok hij in de lente van 1793 met evenveel spoed terug, als hij gekomen
| |
| |
was, werd toen bevelhebber van het Noorder leger, van gesprekken tegen robespierre beschuldigd, en onthoofd. De Schrijver deelt verscheidene bijzonderheden en anekdoten van hem mede, onder welken die van de redding eens Generaals door eene snuifdoos bij misverstand (bl. 237) ons, met verandering van plaatsen en zeden, meer eene plaats in ariosto, dan in de Geschiedenis waardig schijnt.
Op deze Staats- en Krijgslieden volgt één Godgeleerde en één Wijsgeer; vooreerst de uitmuntende jerusalem, de Duitsche fenelon, opvoeder van den, in 1806 gesneuvelden, voortreffelijken Hertog van Brunswijk; een man, ook onder ons door zijne Beschouwingen over den Godsdienst genoegzaam bekend en geächt. Wij leeren dezen beminnelijken dienaar des Christendoms hier in alle zijne betrekkingen waarderen, en zien onder andere, dat hij zich in zijne jeugd, even als zoo vele andere groote Buitenlanders, een jaar lang te Leyden gevormd heeft; hij besteedde een volgend jaar bijna geheel aan reizen door ons Land. - Niet alleen bekleedde hij met ongemeen veel ijver en naauwgezetheid de hoogste ambten in de Luthersche Kerk te Brunswijk, maar stichtte daar ook het zoo nuttige Collegium Carolinum. Ook als Redenaar en Kunstkenner wordt de waardige man hier kortelijk afgeteekend. Men moet hem waarlijk lief krijgen, wanneer men, met zoo hooge waardigheden en zulke uitgebreide kunde, zoo veel heuschheid en menschlievendheid vereenigd ziet.
De levensschets van j.j. rousseau is avontuurlijk genoeg, en meest uit de Confessions genomen, zoo verre die loopen, met aanvulling tot 's Wijsgeers dood, en meer in den toon der lofspraak dan der Geschiedenis. Dit is echter, ten aanzien van rousseau, niet volmaakt hetzelfde. Bij alle verschuldigde achting voor dezen verdienstelijken en ongelukkigen man, kunnen wij toch niet ontveinzen, dat die ongelukken, voor een groot gedeelte, zijne eigene schuld waren, en voortkwamen uit die zucht tot paradoxie in denk- en handelwijze, welke jean jac- | |
| |
ques kenschetste. De onnatuurlijke daad, van alle zijne kinderen naar het Vondelingshuis te zenden, welke men hier slechts ter loops aanroert, is toch iets, den man der natuur en der waarheid zeer onwaardig. Wij merken dit echter niet aan, om de onchristelijke, ontmenschte vervolgers van den in allen gevalle door en door eerlijken en opregten Wijsgeer in het minst voor te spreken.
Twee Fransche Dichters besluiten dit Deel, boileau en de bernis. Van den eersten is, naar verdiensten, veel goeds gezegd, en zelfs te veel; want wij zouden boileau niet gaarne ‘den leerzaamsten van alle Fransche Dichters’ noemen, noch hem, die de Fransche Dichtkunst onherroepelijk aan banden kluisterde, waaronder zij nog zucht, als alleen door natuur, waarheid en gezond verstand bezield, voorstellen. 's Mans hart is ook wel al te gunstig geschetst. Of is hij een goed mensch, die den Koning vleit, en daardoor een vrijgeleide-brief zoekt om anderen aan te vallen? Van zijne belagchelijke Ode is mede geen woord gesproken. Als Leer- en Hekeldichter was hij waarlijk een Model. - De levenschets van bernis, den lieveling van Mevrouw pompadour, Staatsman en Dichter, is kort, maar voldoende.
Schoon de vertaling doorgaans vloeijende is, hebben wij daarin toch eenige stuitende Germanismen opgemerkt. Welks Rijnoevers (bl. 49) zegt men in het Nederduitsch van geen land, maar wel: waarvan de grenzen langs den Rijn. Te Delphinet (bl. 90) voor: in Dauphiné, kan eene vergissing zijn, maar: Landsyndicus voor Raadpensionaris (bl. 99) is in een' Hollander onverschoonlijk, en Procurator voor Procureur (bl. 309) niet veel beter. Drukfouten zoo als Lictrin voor Lutrin, (bl. 313) hoewel slechts enkel voorhanden, behoorden ook het werk niet te ontsieren. |
|