gewonnen hadden. Vele geloofwaardige personen, die in 1756 nog in het invaliden-huis woonden, hadden deze soort van voorteeken gezien.’
De honden, en met regt, spelen voorts eene belangrijke rol. Zóó verre zelss drijft deze Schrijver zijn geloof aan honden-redelijkheid, ja honden-zedelijkheid, dat hij met vertrouwen voorbeelden aanhaalt van sprekende en lagchende honden; het eerstgemelde, onder andere, stavende door de getuigenis van leibnitz, die, in Meissen, eenen hond gekend had, die van zelf sprak, en het door oefening weldra zoo ver bragt, dat hij een dertigtal Hoogduitsche woorden konde uitspreken; en er is geen twijfel aan, met eene zuivere prononciatie, want het was een Duitsche hond. Voorts wordt de Dichter van den Rhadamistus aangehaald, die alle honden, mooije en leelijke, zindelijke en morsige, onder zijnen mantel naar huis droeg, en, op de vraag naar de reden van zulk eene ongemeene liefde voor deze dieren, ten antwoord gaf: Omdat ik de menschen ken! - ‘Wat zou,’ voegt er onze Schrijver zeer naïf nevens, ‘wat zou crebillon gezegd hebben, indien hij in onzen tijd geleefd had?’
Zoo geeft dit werkje dan overvloedige stof tot nadenken om meer partij van de dieren te trekken; en, schoon men deze groote verzameling van soortgelijke anecdoten niet zonder vermoeijenis zoo achtereenvolgende lezen kan, en men zeker van tijd tot tijd wel bewijzen van echtheid en gezonde zielkundige redenering tot rustpunten verlangen zou, zoo wordt deze vermoeijenis echter ruim vergoed door het zeldzame, dat men, onder het van elders bekende, hier gedurig op nieuw dan aantreft. Tot eene kleine proeve: ‘Zekere dame woonde op een klein landgoed nabij Nantes; zij had eene menigte bijen, waarvan zij veel werks maakte; eene ongesteldheid dwong haar, naar de stad te gaan, waar zij stierf. Maar, wat gebeurt er! ‘Al de bijen, door een onbegrijpelijk instinct, vergaderden zich op hare doodkist, welke zij niet verlieten, voor dat men haar begroef. Een buurman dezer dame, de aankomst van dezen zwerm vernomen hebbende, begaf zich dadelijk naar de buitenplaats, waar hij werkelijk de korven geheel ledig vond.’
Het zijn evenwel niet alleen zoodanige zeldzaamheden, die een of ander dier eene plaats in deze verzameling van beroemde dieren verzorgen; maar zelfs het vermogen om te springen,