| |
Huwlijk.
(Vervolg van bladz. 42 in ons vorig Nommer.)
Wie in den huwlijksstand genoegens zoekt te ontmoeten,
Wien hij de wrange teug des levens zal verzoeten,
Die treê hem juichend in en zonder hartedwang;
Die waan niet dat zijn boei het menschdom drukke of prang';
Die hope, op roos en mirth door 't echtprieel te treden;
Maar wachte er 't zoet niet in van 't overzalig Eden:
Dit past den stervling niet; maar 't heil, daarmêe verwant,
Schenkt ons, in 't wijd heelal, alleen de huwlijksband.
De klimop, die heur rank (ontbloot van eigen krachten)
Den forsen eik omklemt en stormen af durft wachten,
Zij 't voorbeeld voor de maagd, wier zwakke afhanklijkheid
Die schuts, dien steun behoeft, in de echt haar toegezeid.
De zedige viool, die schittert, maar in 't duister,
Wier schoon geen aanspraak maakt op tulp- of rozenluister,
| |
| |
Die, onder 't zacht gewaad van koninklijk fluweel,
Geen dorenspitsen voert aan haar verhulden steel,
Zij 't lieve beeld der bruid, als, van der oudren drempel,
Des bruigoms hand haar voert naar d'open' huwlijkstempel!
Dan, eer gij de echtknoop snoert, denk, aangebedenbruid,
Dat liefde 's minnaars oog voor alle feilen sluit.
Zijn lippen mogen u volmaakt, ja godlijk noemen,
ô! Wil uw eigen hart uw zwakheên niet verbloemen;
Niet wachten, dat een gade u steeds de hulde bied',
Die soms aan 's bruigoms mond in heete drift ontschiet.
Maar zoekt gij huislijk heil? Gewis, gij zult het vinden;
Laat zelfverloochening uw echtsnoer immer binden;
Verlies u-zelv geheel, in hem, wien gij behoort;
En hoed vooral uw' mond voor 't eerst onminlijk woord.
Wat, zoo eens de echtgenoot, die u zijn trouw beloofde,
Door wuftheid van gemoed zijn' liefdegloed verdoofde?
Rampzalig waart gij dan! ja, boven alle maat!
Dan komt u in die smart alleen Gods troost te baat.
Dan moogt ge uw ongeluk slechts aan dien Vader klagen,
Die nooit zijn kroost bezwaart met meerder dan 't kan dragen.
Maar, zoo het mooglijk waar dat iets uw' gâ bewoog,
Het waar de stille traan in 't hem beminnend oog.
Geen ongestuime drift riep ooit de liefde weder.
Hoe fel verongelijkt, de vrouw blijve immer teder!
Dan, 't is te veel geducht; geen wederhelft verkoelt,
Zoo lang zijn trouwe gade op pligtvervulling doelt.
Geen hart was ooit zoo wreed, dat liefde zou verstooten;
Geen boezem hield zich ooit voor's weêrhelfts smart gesloten!
De zoete huwlijksvrede is soms der boozen smart.
Dan sluipt een helsche geest in 't argelooze hart!
Ik zag die vloekharpij, ten afgrond uitgevaren,
Met nijdig, gloeijend oog op huislijk echtheil staren;
In vriendentrouw vermomd, met afgerigte list,
De toorts ortvlammen doen van dolle huwlijkstwist.
ô, Hoed u voor die slang, trouwhartige echtelingen!
Zij schuilt in bloemenloof, maar zal uw rust bespringen;
| |
| |
Ze ontsteekt des ijverzuchts afschuwlijk fakkellicht,
En alles keert zich om voor 't opgeklaard gezigt!
Wat zeg ik? opgeklaard? ô neen: een neevlig duister
Verspreidt zich over 't oog, wanneer haar helsch gefluister
In 't harte toegang vindt. Dan schept verbeeldings hand
U schimmen van verraad, in weêrwil van 't verstand:
Dan rijst Tisifoné uit 's afgronds zwavelpoelen,
En doet de heetste vlam tot killend ijs verkoelen.
Gij, teedre vrouw, wier ziel zoo vast den gade omklemt,
Dat, alle smart ten spijt, geen smart uw liefde stremt,
Die, door zijn ongelijk, de vlam steeds meer voelt gloeijen,
Die 't heete tranenvocht niet uitdooft onder 't vloeijen,
Gij zijt de rust van 't hart voor immer, immer kwijt,
En 't vuur der hel is niets bij 't geen uw boezem lijdt!
Maar, uw onheelbre smart zal nooit uw' egâ tergen;
Gij zult uw' jammerzucht, uw tranen, hem verbergen;
Hem d'angel van uw wee niet drijven door de borst,
Noch worstlen in den boei dien gij zoo hooploos torscht.
Ik zie u, waar gij 't kunt, voor menschlijke oogen vluchten;
Dan paart ge in de eenzaamheid uw tranen aan uw zuchten;
Bij 't nachtlicht sluipt gij heen, waar 't huwlijksspruitjen rust,
Daar stort ge u op hem neêr, en, daar gij 't vurig kust,
Zoekt ge op zijn lief gelaat dien teedren trek te ontwaren,
Die 's egaâs teêrheid schetste in blijder huwlijksjaren.
Dit, droeve, is wat u rest, en heel uw troost alleen.
Verkrop den vollen zucht, omsluijer uw geween;
Maar 't wee dat gij versmoort en onbemerkt wilt dragen,
Zal u de levensbron in 't smeltend hart verknagen;
En, zalig waart gij nog, zoo slechts een vroege dood
In 't opgedolven graf uw smart een uitzigt bood!
Te dikwerf wordt de ziel door schijnverdienst bedrogen,
En 't lichtbegoocheld hart door 't uiterlijk bewogen.
Dan stort zich de ijdle maagd in onafmeetbre ellend,
Wanneer ze een' egâ kiest, wiens inborst zij niet kent.
't Valt menig jongling licht, voor andren uit te blinken;
De glans van zielsverdienste in 't duister te doen zinken;
Door praalzucht, losse scherts, en trotschen eigenwaan,
Begaafdheid, kunde, en deugd, naar de eerekroon te staan;
| |
| |
En, door bevalligheên, door zwier, of listig vleijen,
Voor de onervaren maagd een heilloos net te spreijen.
't Zegt weinig, met vernuft en opgesmukte taal
Te schittren in 't salet, bij 't vrolijk vriendenmaal;
Op lichtgewiekten voet de danszaal door te slingeren;
De onnoosle 't hart te kneên, die omzweeft aan zijn vingeren;
En ras een' liefdegloed te ontvonken in die maagd,
Die naauwlijks gade wordt of d'echtband reeds beklaagt.
Wat doet gij, roekelooze! ô! kies op feestpartijen
Den jongling nimmer uit, aan wien ge uw hart moogt wijen.
ô! Geef geen drift gehoor van 't onervaren hart.
Wee de onbedachte maagd, die dus bedrogen werd!
Te laat zucht ze (en vergeefs door naberouw gemarteld)
Naar 't zalig huwlijksheil, zoo roekloos weggedarteld.
Dan zal 't ontwakend oog, verdronken in 't geween,
Hem minder zien dan mensch, die eerst een engel scheen.
Dan ziet zij dien gemaal, verstaald voor 't echtgenoegen,
Voor 't wulpsche feestgenot, maar niet voor haar meer zwoegen.
Dan zweeft diens jonglings beeld haar immer voor 't gezigt,
Die, door haar smaad verplet, zijne oogen sloot voor 't licht.
Dan peinst zij op 't geluk, dat die haar had doen smaken,
En vloekt den valschen praal die haar de borst deed blaken.
Wat wonder, zoo dan zij, die deugd verried en trouw,
't Beklaagbaar offer werd van 't foltrendst naberouw?
Ach! zoo de wanhoop, haar ten boezem ingeslopen,
Ten prijs van deugd en eer, dan valsche troost doet koopen;
Zoo zij de menschlijkheid in haar vergrijp verneêrt;
Zoo zij God-zelv' vergeet, haar gade en zich onteert; -
Dan .... (Ach! zien we op die vrucht van 't eerste pligtverzaken,
En bidden Gods genâ voor 't menschlijk hart te waken!)
Dan .... Maar wat ijslijkheên vertoont mij 't hol verschiet?
Mijn zangster, gij bezwijkt? ô maal haar jamm'ren niet!
Ween, ween den zachten traan van 't smoltend mededoogen,
En sprei, bij zulk een' val, den sluijer voor uwe oogen!
Niet zelden wordt de rust van 't huwlijkspaar verwoest,
Als zij, wie needrigheid de ziel beheerschen moest,
Een' egâ, min begaafd door kundigheên en oordeel,
Gewigt gevoelen doet van dit zoo nietig voordeel,
| |
| |
En, trotsch door eigenwaan, geen' eerbied voor hem voedt,
Maar, zedigheid ten hoon, zich-zelve hulde doet.
Ach! 't huwlijkshulkjen streeft langs duizend gruwbre klippen,
En, zalig, die 't gevaar van 't stranden mogt ontglippen!
Die, hoe de zee zich rolle of opbruische om de kiel,
Nooit in het stormgewoel ten prooi der golven viel!
Ja! heil de teedre gâ, die, hoe de orkaan mogt woeden,
Haar egâ nooit verliet op de ongestuime vloeden,
Maar, met gestaafden moed, getrouw aan 's huwlijks pligt,
In d'arm van dien zij mint voor geen gevaren zwicht;
Die, liever in het meir van 't warelds leed wil sneven,
Dan, als de nood bedrelgt, hem trouwloos te begeven!
Ja, 't echtgareel is zacht voor die het willig draagt!
Zoo zacht voor 't kalm gemoed, dat huislijk heil bejaagt!
Het zij de trots der vrouw, het streel' hare eigenliefde,
Dat nimmer pligtverzuim haar weêrhelfts boezem griefde!
Zij wake op 't zwakke hart, dat, eer zij 't zelfs ontdekt,
Door 't geen haar schuldloos schijnt zijne onschuld soms bevlekt!
Vaak wordt des stervlings ziel door togt op togt bestreden,
En 't immer woelend hart, gehecht aan nietigheden,
Wordt telkens door de drift gesleurd naar alle zij,
Als de ongestaâge golf door ebbe of stroomgetij.
Gij, deugdzame echtgenoot, wie 't denkbeeld doet verbleeken
Van ooit in 't rein gemoed een strafbre drift te kweeken,
Ach, zoo u steeds het schoon der ware deugd bewoog,
En zulk eene eedle ziel zich opdeed voor uw oog,
Zoo die, in alles grootsch, uw' egâ evenaarde,
En d'eigen zielsverdienste aan d'eigen deugden paarde,
Dan sidder, dat gij ooit, door zoo veel deugds geroerd,
Door achting en ontzag tot zwakheên wordt vervoerd!
Stel nooit eens anders waarde uws egaâs waarde tegen;
Wacht, wacht u, 't geen hij is, bij andren af te wegen!
Dit, dit is reeds te veel voor 't vlekkelooze hart;
Dit, de onuitputbre wel van zelsverwijt en smart.
Vlied, voelt gij u te zwak, vlied, vlied van die betoovering!
ô Spoed, 't is meer dan tijd, tot stoute zelfherovering!
Uws egaâs waarde alleen vervulle uw ziel geheel,
En wacht u, dat, wie 't zij, uw' eerbied hem ontsteel'!
| |
| |
Vertrouw met trotschen waan niet op uw eigen krachten;
Steeds moet ge u voor den rand des open afgronds wachten:
Langs menig kronkelpad verdwalen we op het spoor,
En, eer men 't zelfs ontdekt, gaat rust en deugd te loor!
U juicht mijn zangster toe, gezegende echtelingen,
Die 't juublend hoogtijdfeest, van vijftig zonnekringen,
Aandoenlijk tegenlacht; ja met nog teedrer vreugd,
Als toen u de echtzon groette in de uchtend van uw jeugd!
De tijd, die alles sloopt, verwoest' der ceedren kruinen,
Begraaf der burgten pracht in de opgehoopte puinen,
Geen invloed had zijn magt op uwe onbluschbre vlam;
Ja, schoon hij u den bloei der frische jeugd ontnam,
Hij waagde 't niet, de hand vermetel uit te strekken
Op die aanloklijkheên, die 't schoon der ziel ontdekken.
Hij roov' der wangen blos en 't gloeijend mondkoraal;
Met dees geringe buit voleindt zijn zegepraal.
Hij roem' op dien triumf bij de omgevelde ceedren!
Iets eedlers deed uw borst weêrkeeriglijk verteedren.
Die zelfde zielenglans straalt nog in 't zuiver oog,
Die eens voor eeuwiglijk uw beider hart bewoog.
Nog blijft ge elkaâr het beeld, wiens eerst verschijnsel roerde,
Dat, eer gij wist waarom, u aan u-zelv' ontvoerde!
Mijn zangster, zing, ô zing, met onbedwongen vreugd,
Der liefde zegepraal op rozenblos en jeugd!
Zoek in geen fabeldicht een voorwerp voor uw snaren.
Eene Artemisia bouw' trotsche rouwpilaren;
Zij schenke eens egaâs schim dit blijk van huwlijksmin,
En sticht' zich-zelve een' naam, die dood en graf verwinn'!
De tedere Orfeus roer' door 't klagen van zijn zangen,
En doe het rotsgewelf den toon des weemoeds vangen!
Verdiende ooit huwlijkstrouw der Dichtren cythertoon,
Hier voegt hij bij de glans der gouden bruiloftskroon!
Wat zeg ik? 't Englendom ziet juichend naar beneden,
En lacht een liefde toe, gerijpt voor 't zalig Eden!
Bevoorregte! o wat glans bestraalt uw hooggetij!
Thands voelt gij, wat het hoogst van 's Hemels zegen zij!
Gij ziet uw' disch omringd van 't nakroost van uw loten,
In weelderigen bloei ten wortel uitgeschoten,
| |
| |
Den stam van Libanon in vruchtbaarheid gelijk;
En, meer dan de aard omvat, zijt ge in dien zegen rijk.
Uw vroege jeugd herleeft in 't zaad van twee geslachten!
ô Met wat kalme vreugd moogt ge op uw sterfuur wachten!
De dood ontbinde uw stof, zij scheidt geen wederpaar,
Wier zielen, eens ontgloeid, versmolten in elkaâr.
Wat ware een huwlijksband, dien 't graf vermogt te ontknoopen,
En dien wij soms ten prijs van jaren weenens koopen?
Neen! schoon de mensch 't geheim der toekomst niet doorgrondt,
Blijv' Gods genade ons borg, dat nimmer trouwverbond,
Geheiligd voor zijn oog met onbezoedeld blaken,
De schrikbre hand des doods voor altoos zou ontslaken!
Verduren wij gedwee des warelds tegenspoed!
In de eindlooze eeuwigheid wordt alle leed vergoed.
Ach! 't leven is één stond, en drijft als wolken henen:
Naauw rijst de morgenzon, of de avond is verschenen.
Wél, wél haar, die volhardde in d'uitvoer van den pligt,
En inslaapt zonder vrees voor 't jongste morgenlicht!
Haar toeft de Serafijn; en, Jezus heilgenade
Voert haar in de armen weêr van huwlijkskroost en gade.
My Author and Disposer, what thou bidst
Unargued I obey; so God ordains;
God is thy law, thou mine: to know no more
Is woman's happiest knowledge and her praise.
milton.
Door Vrouwe k.w. bilderdijk. |
|