| |
| |
| |
De l'influence des Femmes sur la Littérature Française, comme Protectrices des Lettres et comme Auteurs; ou Précis de l'Histoire des Femmes Françaises les plus célèbres. Par Madame De Genlis.
Je jouis des travaux, qui surpassent les miens.
A Paris, chez Maradan. 1811. 8vo. pp. XL. 373.
Om dit boek terstond nog wat nader te doen kennen, dan de titel in staat is te doen, zullen wij hier een gedeelte der voorrede in het Hollandsch overbrengen.
‘- Dit onderzoek zal dikwijls aanleiding geven tot het schilderen der zeden van den tijd, in welken elke dezer vrouwen geschreven heeft, en te dezen opzigte eene menigte van nieuwe aanmerkingen voor den dag roepen.’ -
‘Men zal enkel van vrouwen spreken, die niet meer in leven zijn. Men heeft getracht, in dit werk, niet een tafereel, maar eene losse schets aan te bieden der Fransche letterkunde, en der voortgangen van het verval, en van de wedergeboorte, van den smaak en de goede beginsels. Men heeft den oorsprong en de aanleidingen opgegeven van den kwaden smaak, die al te lang den glans heeft verduisterd dezer schitterende letterkunde, welke zoo vele meesterstukken zoo hoog opgevoerd hebben. Eindelijk wordt deze vlugtige geschiedenis voorafgegaan door aanmerkingen over de vrouwen in het algemeen, en bijzonderlijk over de schrijvende vrouwen.’
Men heeft ons gezegd, dat het werk der Fransche letterkundige wereld vrij wat te doen gegeven heeft. En waarlijk, dit is niet vreemd. Het beoordeelen - want dit kan natuurlijk niet ontweken worden - van zoo vele schrijfsters, liefhebsters en beschermsters van letteren - want ook onder de laatsten heeft elk zijne eigen wijze, zijnen eigen smaak, zijne eigene bijzondere voor- | |
| |
werpen van liefhebberij en bescherming - dit beoordeelen geeft altijd gereede gelegenheid tot tegenspraak. Bij dit algemeene, nogtans, komt in het geval voorhanden veel bijzonders. De zaak der fraaije letteren staat, in de Fransche geschiedenis, in een allernaauwst verband met die van den Godsdienst en van de staatkunde; voorwerpen beide, die maar zelden met koelbloedige onpartijdigheid plegen behandeld te worden. Doch, laten wij ons best doen, om onze eigene gedachten over dit werk wat nader te doen kennen.
In de eerste plaats behoeft het naauwelijks gezegd te worden, dat het zeer belangrijk is. Een overzigt der algeheele geschiedenis van eene litteratuur, zoo rijk en zoo vermaard als de Fransche - een overzigt, met de vrouw van clotarius I in de zesde eeuw beginnende, en tot op onze dagen voortgezet - laat zich volstrekt niet anders verbeelden. Ten tweede kunnen wij er gerust bijvoegen, dat dit belangrijke, door de wijze van behandeling, althans voor de meeste lezers, niet weinig wint. Men ziet dit ten deele reeds uit titel en nadere opgave. De geschiedenis der letteren met de geschiedenis van een aantal vrouwen, veelal voorname vrouwen, en door dezelven met de belangrijkste voorvallen en omstandigheden van den tijd verbonden, wordt, buiten tegenspraak, zoo al niet grondiger, ten minste onderhoudender, dan zij zich op eene andere wijze gemakkelijk denken laat. Daarenboven, men kent het vak en de manier, in welken Madame de genlis nu sedert eenige tientallen jaren geschreven heeft; men weet, hoe wél zij te vertellen, te schilderen, in één woord, datgene te doen weet, wat ons eenen geschiedschrijver, eenen levensbeschrijver, eenen romanschrijver, met uitstekende en duurzame belangstelling, lezen doet. En zij komt ons voor, te dezen opzigte, in dit werk zoo wél geslaagd te zijn, dat niet ligt eenig lezer - en dit zegt nog al iets van een wetenschappelijk boek! - hetzelve ongelezen zal ter zijde leggen. De derde vraag bij een historisch geschrift
| |
| |
is naar waarheid, volledigheid, maar vooral onpartijdigheid. Zonder de laatste toch kunnen de eersten niet bestaan; en waar de eersten gevonden worden, daar kan men tot de laatste besluiten. Deze nu straalt ons niet zoo klaar in de oogen. Het is waar, wij vermeten ons niet te beslissen in eene zaak, waarin zij, wien ze nader aangaat, die ze nader moeten en wezenlijk zulien kennen, zoo zeer verschillen. Het is waar, in vele algemeener opzigten stemden wij reeds lang met de bekwame Schrijfster in, en in verscheidene bijzonderheden staaft zij hare berispingen zoo klaar en bondig, dat wij onze overtuiging niet kunnen weigeren. Doch, ook zonder eenige eigen kennis van zaken, kunnen wij dikwijls den toon der partijdigheid tamelijk ligt onderkennen. Waar eenen zekeren aanhang alles goeds toegekend, eenen anderen alles kwaads nagegeven wordt; waar de minsten onder der eersten nog altijd in een zeer dragelijk licht verschijnen, en de besten uit den anderen kring - dezulken, wier gedrag men eenen zeldzamen lof gunt - nogtans ten laatste vaak deerlijk gehavend worden; daar voorzeker heeft men alle regt, aan de vereischte onzijdigheid in het oordeel te twijfelen. Volken, partijen, aanhangen, kunnen, in het algemeen, lof of blaam verdienen; maar, onzes achtens, was er nooit een volk, partij of aanhang, die niet goede en kwade, welmeenende en kwalijkgezinde, gelijk ook bekwame en onbekwame leden en begunstigers telde. Ja zelfs de mensch, of liever elk mensch - het is de duidelijke uitspraak der ervarenis - is doorgaans een mengsel van kracht en zwakheid, van licht en duisternis, van deugd en ondeugd. Hoe veel meer moeten wij dan tot eenzijdigheid besluiten, wanneer niet slechts de algemeene geschiedenis der menschheid, wanneer de eigen volkshistorie zelve, die ons toch niet gansch onbekend is, daadzaken opgeeft, welke in het duister geplaatst, verschoond of verdedigd kunnen worden, maar die niettemin altijd donkere schaduwen op het opgeschikt
tafereel zullen blijven werpen!
| |
| |
Doch, laten wij, ten einde ons nader te verklaren, het boek, schoon met luchtigen tred, en slechts hier en daar vertoevende, gezamenlijk doorloopen.
Het geheele werk heeft een tamelijk polemisch voorkomen. Trouwens, het ambt van schrijver is een netelige post. Voor eene vrouw is het dit misschien nog bijzonder. En wanneer men dus, zoo als Madame de genlis, vijf-en-dertig jaar de pen gevoerd heeft, dan zou het niet eens zoo geheel onvergeeflijk zijn, al begon er ook wat korzeligheid onder te loopen. Zoo zijn de vooropgaande aanmerkingen over de vrouwen, en vooral over de schrijvende vrouwen, reeds grootendeels tegen hen gekant, die de vrouwen óf den natuurlijken aanleg, óf de bevoegdheid ontzeggen, om als schrijvers voor het publiek op te treden; en zoo hier, als in den loop van het werk, valt menige klagte over verongelijking van meer dan eenen vrouwelijken auteur. Men kan niet ontkennen, dat zij over de mindere geschiktheid harer sekse tot dit werk belangrijk en treffend redeneert. Men vergunne ons, tot een staal, de volgende aanhaling:
‘Men geeft voor, dat de vrouwen, door hare bewerktuiging, met eene kieschheid zijn begaafd, welke de mannen niet kunnen bezitten. Dit gunstig oordeel schijnt mij niet beter gegrond dan alle diegenen, welke haar ongunstig zijn. Verscheidene werken, door lieden van letteren geschreven, bewijzen, dat deze verdienste geenszins uitsluitenderwijze aan de vrouwen behoort; maar waar is het, dat het een der onderscheidende karaktertrekken van meest alle hare schriften is. Dit moet zoo zijn, omdat de opvoeding en de welvoegelijkheid haar de wet onlegleggen van bijna alle hare gevoelens voor zich te behouden in het binnenste te koesteren en althans derzelver uitdrukking altijd te verzachten. Van hier die kiesche wendingen, die geoefende fijnheid om te doen begrijpen, wat men niet durft verklaren Dit is geene veinzerij; de kunst in het algemeen is geenszins te bedekken, wat
| |
| |
men gewaar wordt; derzelver zegepraal in tegendeel is, het wél te doen kennen zonder het te ontvouwen, zonder woorden te gebruiken, welke men als eene stellige bekentenis zou kunnen aanvoeren. De liefde vooral maakt deze kieschheid vindingrijk. Zij leent de vrouwen eene treffende en geheimzinnige taal, welke iets hemelsch heeft; want zij is enkel voor het hart en de verbeelding gevormd. Het uitgesproken woord is niets, de geheime zin is alles, en hij kan niet wel verstaan worden dan door de ziel, tot welke hij zich rigt. Niet in aanmerking genomen alle de beginselen, welke de schaamte en de ingetogenheid zoo onontbeerlijk maken in eene vrouw; welke tegenstellingen ontstaan uit de vreesachtigheid aan de eene zijde, en de stoutheid, de hevigheid aan de andere! Welke bevalligheid in eene jonge en schoone vrouw, wanneer zij is, wat zij moet zijn! Alles stemt bij haar overeen; de teederheid harer trekken, harer vormen en woordwisselingen; de zedigheid harer houding en harer lange kleederen; de zachtheid van hare stem en van haar karakter. Zij vermomt zich nooit, maar zij omsluijert zich altijd. Hetgeen ze teeders zegt, is te treffender, omdat zij, wel verre van te overdrijven wat zij gewaar wordt, het zonder hevigheid moet uitdrukken. Hare gevoeligheid is dieper dan die eens mans; omdat dezelve bedwongen wordt, ontwikkelt zij zich, en vervliegt niet. In één woord, om haar wél te kennen en te verstaan, moet men naar haar raden; zij lokt niet min door den scherpen prikkel der nieuwsgierigheid, dan door hare bekoorlijkheden. Hoe slechten smaak moet men hebben, om al dat geheimzinnige te ontsluijeren, om alle deze bevalligheden te vernietigen, door in een roman, of een tooneelstuk, te vertoonen eene heldin zonder schaamte, zich uitdrukkende met al de vervoering der heftigste liefde! Dit nogtans hebben wij sedert eenige jaren gedaan.’
Men ziet, hoewel slechts van ter zijde, dat zij het verschil van natuurlijken aanleg bij den man en de vrouw ontkent; en in deze bewering moge niet alles waar zijn,
| |
| |
er is gewisselijk veel gegronds in. Doch, of men dit even zoo zal vinden, ten aanzien van bevoegdheid, van roeping, hieraan durven wij twijfelen. Hoort, hoe zij er over spreekt: ‘Het minst doordachte, gemeenste, maar iedereen duidelijkst in het oogloopende bewijs tegen de schrijfsters is dit; dat de smaak voor schrijven, en de zucht naar beroemdheid, haar verachting zou inboezemen voor de eenvoudigheid der huisselijke pligten. Doch daar die pligten, in een welgeregeld huis, nooit meer dan een uur op den dag kunnen wegnemen, is deze tegenwerping volstrekt nietig.’ Wat zijn dan toch onze Hollandsche huismoeders onhandige schepsels! - Dan, wij mogen ons bij deze aanmerkingen niet langer ophouden.
Het aantal vrouwen, wier voorname levensloop, betrekking tot de letteren, en karakter, hier, meer of min uitvoerig, geschetst wordt, is zeer aanmerkelijk. Dit groote getal is, echter, niet daaraan toe te schrijven, dat men, alwat maar pen gevoerd heeft onder de andere kunne, hier eene plaats zou vergund hebben; maar wel daaraan, dat een aantal, schoon zelve nooit voor het publiek geschreven hebbende, nogtans, om hare, meer of min krachtdadige, bescherming der fraaije kunsten en wetenschappen, eene roemvolle melding verwerven. Vooral onder de laatste zijn verscheidene Koninginnen, Prinsessen van den bloede, eene enkele begunstigde minnares, en andere hooge personaadjen. Dit vloeit eenigzins uit den aard der zake, uit het doel der Schrijfster, om inzonderheid den invloed op de litteratuur te schetsen, maar misschien ook voor een deel uit het bijoogmerk, om het werk regt onderhoudend te maken, zoo niet nog uit eene andere heimelijke zucht voort, om namelijk over zekere dingen eens het hare te zeggen. Hoog verheft de Schrijfster de verdienste harer kunne omtrent de Fransche romanlectuur, zoo wel als ijsbreeksters, indien wij dit woord mogen gebruiken, als volmaaksters. Belangrijk is, intusschen, tevens de kritiek, door haar op de vroegere produkten uitgeoefend, betreffende de zaken, die verbazend in het breede liepen, en den stijl, die nog zeer
| |
| |
veronachtzaamd werd. Het eerste, evenwel, wordt door haar, voor een groot deel, tot lofspraak op de toenmalige lezers en lezeressen verkeerd, die, veel huisselijker en ernstiger dan het tegenwoordige geslacht, niet schrikten voor 8, 10, of 12 vrij lijvige boekdeelen.
Daar de tijdsorde gevolgd wordt, spreekt het van zelve, dat men al langzamerhand een zuiver licht van kennis en smaak ziet opgaan; tot op, in, en eenigen tijd na, de eeuw van lodewijk XIV, de gouden eeuw der Fransche letterkunde. Hier toeft men dan natuurlijk ook het langst; hier vindt men en den grootsten en den aangenaamsten voorraad ter beschouwing. Vervolgens ontstaat er ontaarding, verregaande verbastering, bombario, zoo wel wat zaken, als wat inkleeding betreft. Natuurlijk, en volgens belofte, moeten de beginselen, de oorzaken, de invloeden en personen opgegeven worden, die tot dit verval te zamen gewerkt hebben. Dit doet de Schrijfster, in der daad, zeer uitvoerig. Doch, of hier niet reeds eenige partijdigheid insluipe, zouden wij niet durven verzekeren. Het zijn, namelijk, de wijsgeeren - wij zullen straks nader zien, hoe heel weinig de godvruchtige Dame met deze lieden op hebbe - de wijsgeeren zijn het, de Akademisten, en inzonderheid d'alembert, in zijne veelvuldige redevoeringen, die, door eene zekere donkerheid, dubbelzinnigheid, en vervolgens ook openbaren kwaden smaak, doch dien hun groot gezag boven berisping, ja tot voorbeeld verhief, den eersten grond tot dit kwaad leiden. Ook naderhand waren het dezelfde wijsgeeren, die, gelijk in denkwijze, alzoo in schrijftrant meer en meer verwilderden; tot dat eindelijk de Revolutie, door beide aangevoerd, beide in top deed stijgen. Het is waarlijk der moeite waardig, bij hare ontleding eenes toen vervaardigden romans stil te staan, en deszelfs ordelooze, wilde, afschuwelijke, en toch hoogklinkende denkbeelden met den geest diens tijds te vergelijken. Trouwens, wie weet niet, wat al wonderlijken kost de bellettrie in de laatste jaren somtijds heeft opgedist? En
| |
| |
de Schrijfster, hoe gezèleerd voor haar vaderland, erkent, dat niet den Duitschers, maar hare landgenooten de oneer toekomt, van hier uitvinders te zijn. De eersten, zegt zij, voerden wel den zelfmoord in, maar hunne vrouwen bleven ten minste tot daartoe zacht en teeder. Het behoeft dus niet herinnerd te worden, dat wij, in de beeldengalerij van Madame de genlis rondgevoerd, bij geene vrouw, tot de wijsgeerige partij behoorende, en teffens schrijfster zijnde, stilstaan, of er worden ons ligt eene reeks van fouten tegen den goeden stijl, smaak enz enz. voorgehouden. Mevrouw necker, schoon hare deugd en godsvrucht onberispelijk genoemd worden, komt er, benevens haren echtgenoot, gansch niet gemakkelijk af; zullen wij openhartig spreken, niet geheel buiten verdienste, naar het ons voorkomt. Madame necker althans, met haren gewrongen stijl, hare jagt op geestigheid, hare overdrevene lofspraken op elken, gemeenden of slechts zoogenaamden, vriend uit de geleerde wereld, ja op haren eigen man, in één woord, met hare malle pralerij, behaagt ons, naar de hier geleverde teekening, al heel weinig. Doch het is, van den anderen kant, ook waar, dat het uitrukken van hier en daar een brok, ten einde den stijl, de schrijf- en ook de denkwijze te beoordeelen, een middel is, dat ligt misleidt, althans het erge vreesselijk verergert. Ja, ook de goede fenelon, schoon even min een wijsgeer, in den zin hier aan dat woord gehecht, krijgt, hoewel natuurlijk maar bij gelegenheid - immers hij was geene geleerde vrouw - ook nog al een tikje over zijnen stijl, die desniettemin hoog geprezen wordt. In der daad, hier scheen ons de aap der partijzucht vooral uit de mouw te kijken. Iemand aanhalen, om te doen zien, dat ook in het schoonste geschrift vlekken zijn, is op zichzelve juist geen dienst bewijzen. En wanneer men dan naderhand nog eens op dien iemand terugkomt, om ook op den inhoud
zijns werks, ja op zijn gedrag, eene blaam te werpen, zoo wordt onze lof natuurlijk verdacht. Is er, daarenboven,
| |
| |
reden om aan een' zekeren heimelijken invloed op deze onze handelwijze te denken, dan is het zelfs al ligtelijk geheel fout met ons krediet. En wie kan, eindelijk, het oordeel der Schrijfster over personen, daden en denkbeelden in het algemeen in aanmerking nemen, zonder deze ongunstige gezindheid, ook jegens de Protestantsche vriendin veler Philosophen, en den verdraagzamen, halfverketterden Bisschop, ligtelijk te verklaren? Wij zijn geene vrienden van de toenmaals heerschende Fransche vrijgeesterij, en nergens minder dan in eene vrouw; maar - of is dit misschien ook partijdigheid? - wij kunnen toch tevens niet gelooven, of in de dagen der herroeping van het Edict van Nantes werd ook aan de andere zijde nog al gezondigd. In der daad, ontzaggelijker getuigenis tegen de historie, en derzelver trouw, laat zich naauwelijks denken, dan men hier aantreft. Nog onlangs lazen wij de geschiedenis van Madame de maintenon, in het voorberigt voor lemierre's werken; hier lezen wij ze in een gelijktijdig werk van Madame de genlis. Daar scheen ze ons eene slimme en te gelijk dweepachtige vrouw, veelal het schepsel en werktuig der Jesuiten, ook ter uitvoering hunner gruwzame ontwerpen tegen de onschuldige Hugenoten; hier komt ze voor als eene volkomen vlekkelooze engel, niet dan door hare deugd verheven, niet dan tot zachtheid jegens de vervolgden vermanende. Wij willen geene uitspraak doen. Maar wij vragen: kon de liefde van lodewijk verkrijgen, dat hij eene onderdaan de weduwe van scarron, zijne hand gaf? en vermogt die zelfde liefde zoo weinig, om een goedhartig man schuldeloos bloed te doen sparen? Behalve dat, de Schrijfster werpe ook ons ongeloof aan de deugd als het ergste van allen ongeloof, voor de scheenen; vlekkelooze deugd, vlekkelooze beginselen, worden onder de menschen steeds vergeefs gezocht, te onregt verondersteld. Dan, gelijk hier, zoo is overal de toon. Al
wat tot de orthodoxe partij behoort, krijgt lof van elken kant; al wat der ketterij - het was zeker een erg slag
| |
| |
van ketterij - maar eenigzins is toegedaan geweest, dat heeft doorgaans zoo min deugd als smaak. Eene enkele, althans gedeeltelijke, uitzondering moge hier plaats grijpen, het is eene zeldzaamheid. Fenelon (gelooven wij de Schrijfster) verviel althans niet te onregt in ongunst en verdenking; er is in zijnen Telemachus veel, dat er niet hoorde of niet hoefde of niet moest. In 't kort, ons dunkt, er blijft op deze wijze van het voortreffelijk werk, en den voortreffelijken man, niet heel veel behouden.
Zie hier nog, tot eene proef, een klein gedeelte, betreffende Mademoiselle l'espinasse: ‘Zij vormde eene volkplanting van schoone geesten, wegloopers uit den huize van Madame deffant (hare mishandelde weldoenster): deze opstand bragt een klein letterkundig gemeenebest voort, alwaar men het aloude hoofd, tegen wien men opgestaan was en wiens juk men afgeschud had, vervloekte. Nooit zijn de Amerikaansche Insurgenten meer verhit geweest tegen zijne Britsche Majesteit, dan het d'alembert (de washington dezer omwentelinge) was tegen Madame deffant. De Heer de la harpe zegt, dat Mademoiselle l'espinasse eene bijzonder beminnende ziel bezat: bijzonder in der daad, want zij koesterde twee hartstogten tevens; een beminnend vermogen, waarmede zij, geloof ik, alleen is begaafd geweest. De Heer de la harpe zegt ook, dat de dood van een jong Spaansch Heer, de Graaf de mora, Mejuffrouw l'espinasse van rouw overstelpte, en dat dit diepe hartzeer hare dagen verkortte. Dit was de eenige oorzaak des vervals van hare gezondheid niet. Zij had, het is waar, eene hevige liefde voor dien jongen Spanjaard, maar te gelijker tijd beminde zij met warmte den Heer guilbert, en nog had zij eene hartstogtelijke gehechtheid voor d'alembert, den vertrouweling van hare dubbele liefde, en die smoorlijk op haar verliefd was. - Dit alles schijnt het gemeen schandelijke, onbegrijpelijke dwaasheden eener
| |
| |
bedorvene verbeelding, en des te meer, daar de heldin dezes romans, van een zoo nieuw slag, meer dan veertig jaren telde; maar de hedendaagsche wijsgeerte bewondert dit ontzaggelijk vermogen van beminnen, deze zoo uitgebreide magt der liefde, deze verliefde menschenmin, die het hart eener vrouwe voor hare bewonderaars veerkrachtig en gevoelig maakt, gelijk dat eener goede moeder voor hare kinderen.’ |
|