| |
Scribleriana. Door J.A. Weiland. Te Amsterdam en Rotterdam, bij Immerzeel en Comp. 1811. In gr. 8vo. VIII en 155 bladz. f 1-16-:
Titel, motto, voorrede en opdragt duiden reeds het oogmerk aan, dat de Schrijver zich met de uitgave van dit werkje heeft voorgesteld. Hij wil, namelijk, op eene boertig-geestige wijze eenige belangrijke onderwerpen behandelen, en door middel der Satyre nuttig zijn en vermaken. Deze manier van schrijven mist zelden haar doel, bijaldien slechts de Auteur de vereischte geschiktheid tot dezelve heeft. Weinigen kunnen er zich met vrucht van bedienen; schoon bijna ieder meent, dat hij aardig kan zijn, zoo dra hij het slechts wil zijn. Wie het, intusschen, aan de noodige bekwaamheid tot dusdanigen schrijftrant mangelt, verveelt in stede van te behagen, en er is naauwelijks een onverdragelijker wezen, dan een Redenaar of Schrijver, die, het koste wat het wil, geestig wil zijn en ons zijne zoogenaamde aardigheden opdist, zonder zelf een greintje vernuft te bezitten. Onder deze klasse behoort de Heer weiland in geenen deele. Men ziet duidelijk, dat hij aanleg en geschiktheid heeft voor den schrijftrant, door hem gebezigd. Zijne aardigheden zijn met Attisch zout besprengd.
| |
| |
Hij is bedeeld met de gave, die de Duitschers eigenaardig door witz uitdrukken, heeft eenen fijnen, zuiveren smaak, schrijft eenen goeden, beschaafden stijl, drukt zich doorgaans op eene gemakkelijke wijze uit, en is daarenboven in het bezit van de echte bron, waaruit ieder geestig Schrijver behoort te scheppen, en zonder welke hij op den duur oppervlakkig en laf wordt, studie namelijk. Om op eene komieke manier te schrijven, behoeft men wel geen eigenlijke geleerde te zijn; doch men behoort in de mensch-, karakter- en volkenkunde bijzonder bedreven, en in het uitgebreide veld der wetenschappen, die alle tot elkander in zeker verband staan, geen vreemdeling te zijn.
Dat ons oordeel over deze lettervruchten van den Heer weiland niet te gunstig is, zal de Lezer zelf ontwaren, indien hij zich slechts het boeksken aanschaffe. Wij durven hem, bij voorraad, verzekeren, dat hij zich, zoo hij anders smaak voor dergelijken schrijftrant hebbe, door deze lektuur eenige aangename oogenblikken zal verschaffen. Het is niet wel mogelijk, de wezenlijke waarde van dit geschrift in eene gewone aankondiging te doen kennen. Alles, wat wij doen kunnen, is, er den hoofdzakelijken inhoud van op te geven, en er eenige regels, tot een staaltje van des Schrijvers stijl, uit over te nemen.
De Schrijver draagt het werk op aan zichzelven - een trek, die ons juist niet bijzonder geestig toeschijnt. De titel zal sommigen eenigzins vreemd voorkomen; doch de Heer weiland geeft des voldoende redenen. Hij wilde zich, namelijk, als Schrijver beroemd of berucht maken. Om dat oogmerk te bereiken, moest het boek worden gelezen, en om daarin te slagen, heeft het een' vreemden titel. Hetgeen alledaagsch is, wordt niet ingezien, en het ware opschrift: Redevoeringen, gehouden in de Rotterdamsche Asdeeling der Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen, zou het werk in den stroom van redevoeringen, predikatien enz. gewis doen verloren gaan. Dan - het is niet alleen door den titel, het is ook, en wel voornamelijk, door de keus der onderwerpen en de wijze van derzelver behandeling, dat de Schrijver zich van den gewonen Redenaar onderscheidt. Het eerste stuk, hier voorkomende, draagt ten opschrift: Geschied- Oudheid - Staatkundige en Wijsgeerige Re- | |
| |
devoering over de Pruiken. De Inleiding is luimig. Het is, volgens den Schrijver, een allernoodzakelijkst vereischte eener diepgeleerde Verhandeling, zoo als deze is, dat dezelve, zoo veel mogelijk, in verschillende deelen en onderdeelen gesplitst worde, opdat de lezer of toehoorder spoedig den draad des geheels kwijt rake, zich hier of daar aan eenige flikkering van vernuft blijve vasthouden, en daarna het geheel beoordeele. Hij splitst zijne Verhandeling in twee afdeelingen. ‘In de eerste (zegt hij) zullen wij den oorsprong, de soorten en lotgevallen der pruiken in verschillende tijdperken nagaan, en alzoo, in de oudheid en geschiedkunde, alles, wat er ooit omtrent dit gewigtige en geleerde onderwerp is gedacht of geschreven, van de oudste tijden der Egyptenaren tot aan den tegenwoordigen leeftijd, ontvouwen. In de tweede afdeeling zullen wij de pruiken uit een wijsgeerig oogpunt
beschouwen, dezelve bovennatuurkundig behandelen, en de nuttigste lessen ter bevordering van geluk uit de wijsgeerte der pruiken afleiden.’ Na eenige fraaije aanmerkingen over het gewigt van zijn onderwerp te hebben gemaakt, gaat de Schrijver over tot de vraag: wie zou wel het eerst eene pruik hebben gedragen, en van welk haar zou dezelve gemaakt zijn? ‘o Gij lekker beetje (roept hij uit) voor ons geschied- en oudheidkundigen! die eenen vrijbrief hebben, om met even zoo groote zekerheid over de kaptafel, over het tooisel, en de reukvlesjes (fleschjes) eener schoone in Memphis onder de regering der pharao's te kunnen spreken, als of wij zelven (zelve) aldaar voor saletjonker gespeeld en de lokken der schoonen gekruld hadden!’ De Schrijver is van meening, dat de pruiken waarschijnlijk haren oorsprong hebben van de Egyptische Godin isis. Hij doet verder onderzoek naar de redenen, die de Egyptenaars mogen gehad hebben, om hunne Godin met eene pruik te versieren; handelt wijders over het dragen van pruiken bij de Grieken en Romeinen, en hoe zij in de mode geraakten bij de Franschen, onder lodewijk XIII; spreekt daarna over het godgeleerd verschil, dat in de 17de eeuw met vrij wat hevigheids gevoerd werd, over het geoorloofde of ongeoorloofde van het pruiken dragen door Christenen. De pruiken behielden evenwel het veld, en rezen,
| |
| |
gedurende het grootste gedeelte der 18de eeuw, tot hêt toppunt harer grootheid; waarbij wordt opgemerkt, dat men bijna aan de pruik het beroep des gepruikten kon erkennen. De soorten der onderscheidene pruiken worden opgegeven. De Franschen vooral hebben er veel werk van gemaakt. Lodewijk XIV. had alleen achtenveertig hofpruikmakers enz.
In de tweede afdeeling worden de pruiken uit een wijsgeerig oogpunt beschouwd. Wij kunnen er slechts weinig van aanstippen. - Het doel van alle onze handelingen is het streven naar geluk. Grove en buitensporige daden, die inbreuk maken op de algemeene gelukzaligheid, worden gestraft: maar duizend audere handelingen der menschen, die zoo wel den gelukstaat in het algemeen, als het geluk van ieder in het bijzonder ondermijnen en verdelgen, worden niet gestraft. De waarheid en het voorstaan van dezelve wordt opgegeven, als iets, dat ieder oogenblik onze rust en ons geluk verstoort. Sints eeuwen heeft men te vergeefs getracht dit ontuig te vernietigen. De rampen en onheilen, door haar gesticht, worden vermeld. Deze toestand heeft den Schrijver doen uitzien naar middelen, door welke het gebied der waarheid geheel en al uit den kring der beschaafde volken zou kunnen geweerd worden. Het middel, door weiland gevonden, bestaat hierin: dat ieder' burger, op de zwaarste straf, worde bevolen, om altijd die gezindheid, die kunde, die geleerdheid, dat vernuft enz. in zijnen medeburger te erkennen, waarmede deze begeert versierd te zijn. Hiertoe zijn uiterlijke kenteekenen noodig. Schijn en wezenlijkheid moeten voor zaken van gelijke beteekenis doorgaan. Des Schrijvers pruiken-systematisch ontwerp komt hier op neder: 1o. Het spreken en voorstaan van waarheid worde op doodstraf verboden; en 2o. Elk burger zij verpligt zeker uiterlijk kenteeken te dragen, hetwelk die hoedanigheid van geest of ligchaam uitdrukt, waarmede hij zich begaafd of versierd wil rekenen; terwijl, volgens dit ontwerp, alle blinden in verzekerde plaatsen bewaard, of gebannen moeten worden. Voor dit uiterlijk teeken nu is niets beter, niets geschikter, dan eene pruik.
De voordeelen, die des Schrijvers ontwerp voor de Finantien des Lands zal opleveren, worden breedvoerig ontwikkeld,
| |
| |
De Staat hebbe het monopolie der pruiken. Deze worden gemaakt, even als de zegels, van verschillende prijzen, naar gelang van het karakter, de geleerdheid, deugd, schoonheid enz. welke zij moeten uitdrukken. De voordeelen, die de schatkist uit dit ontwerp zal trekken, en de rust en het geluk, die voor ons allen uit hetzelve zullen voortvloeijen, worden geschetst. ‘Wanneer wij eenmaal (lezen wij) ons naar onzen stand gepruikt hebben, al bezitten wij niets dier hoedanigheden, waarvan onze pruik het kenteeken is, wie zal ons durven lasteren, wie zal ons zeggen, dat wij niet deugdzaam, niet schoon, niet geleerd zijn, zonder op 't oogenblik door het geregt vervolgd, opgepakt en als waarheid-spreker ten voorbeelde van een ieder te worden gestraft? Welk recensent zou het wagen, eenen Schrijver aan te vallen, zoo deze voor zijn werk slechts copie authentiek zijner geleerde pruik voegde?’ enz. Hij eindigt met eene aanspraak aan de pruikmakers en zijne medeleden. Tot de eersten zegt hij, onder andere: ‘Treurend ga ik thans nog uwe verlatene werkplaatsen voorbij, dewijl een traan van medelijden met het menschdom in mijn oog opwelt. Waar eertijds ridder of vorst met blozende wangen op het venster stond, met de deugdzaamste, de schoonste pruik versierd, zie ik nu nog eene ellendige wankleurige mutsebol met eene ravenzwarte naturel, uitgevonden om het penningsken aan de schatkist te onthouden. Zijt echter goedsmoeds enz.’
De tweede Redevoering handelt over de Stokpaarden. Schoon hierover reeds meer geschreven is, moeten wij toch erkennen, dat wij het stuk met genoegen hebben gelezen, en er vrij wat oorspronkelijks in meenen ontdekt te hebben. Des Schrijvers doel is, aan te toonen: dat de geheele wereld nooit iets anders geweest is, dan eene groote manége of rijschool, waarin wij allen met onze stokpaarden op verschillende wijzen ronddraven, - dat zij dit nog is en blijven zal. De behandeling van dit onderwerp is bij uitstek fraai. De stokpaarden worden verdeeld in drie klassen. De eerste klasse bevat slechts één stokpaard, dat der geheele wereld; de tweede de stokpaarden der volken, en de derde de stokpaarden van ieder mensch op zichzelven. Bij de beschouwing der laatste klasse, waaruit wij voornemens zijn iets
| |
| |
voor onze Lezers over te nemen, voert de Schrijver onderscheidene stokpaarden ten tooneele, van verschillenden aard. Wij kiezen daaruit het volgende: ‘Het stokpaard, 't geen (herwelk) zich thans aan ons voordoet, is zwart en van den tand. - Tooneelmeester! breng het weg, en zonder het af van alle anderen, want het is onverdraagzaam. Laat ons liever dat stokpaard op het tooneel onzer verbeeldinge roepen, 't welk door zijnen meester uit oude wapenborden en blazoenen is gesneden, - van boven tot onderen omhangen met stamboomen, familiestukken, oude herkomsten; - laat zijn meester ons aantoonen, dat zijn ros den Bucephalus van Alexander of den Ronzinant van den Ridder della Mancha, of het paard van Troje tot stamvader heeft; - het is en blijft altoos paard - en, zoo de afstammeling van zulke beroemde ouders soms merkelijk in hoedanigheden verschilt, waarom zou het hem niet vrijstaan, op het kapitaal van den roem zijner voorouderen te teren; daar hij zelve (zelf) geene fondsen heeft? - Wie rijdt daar ginds heen (,) afgezonderd van alle anderen, op dat stokpaard, 't welk zoo veel overeenkomst met eenen muilezel heeft? aan den gescheurden mantel zou men het den rijder aanzien, dat hij een wijsgeer was, bele(e)digde hij met den stok van zijnen muilezel niet een ieder, die niet zoo reed (rijdt) als hij. - Tooneelmeester (,) breng dit stokpaard en (dezen) rijder weg, zoo ik u verzoeken mag, bij het zwarte stokpaard, want zij zijn aan elkanderen (elkander) gewaagd. De stokpaarden der juffers, Tooneelmeester! - Neen, mijne Toehoorders! men houde deze beschrijving mij ten goede. Den fraaijen isabelkleurigen telganger met wapperende manen (,) met het (den) kostbaarste (n) vrouwenzadel, zullen wij slechts over ons tooneel laten traverseren; wie waagt zich aan eene ontvouwing der geheimen van de stokpaardige natuur der berijdsters? - ook de zachtmoedigste telganger heeft de magt om achteruit te slaan.’ - Het slot luidt
dus: ‘Wanneer ik eenen catechismus over de stokpaarden en onze stokpaardige natuur schreef, zou mijne laatste vraag in dezelve deze zijn: En wat leeren wij uit dit alles? Dat onze natuur stokpaardig is, dat de geheele wereld gelijk is aan eene
| |
| |
Manége, waarin wij allen ronddraven, - dat wij echter onze stokpaarden niet hebben, om hunne nukken en sprongen op te volgen, en ons gelijk te stellen met de bewoners van dat land in de reizen van gulliver, waar de menschen de slaven hunner paarden zijn, maar dat wij onze stokpaarden enkel bezitten, om hier (,) volgens de lessen der rijkunst, in den grond de Manége te leeren.’
De derde of laatste Redevoering heeft ten onderwerp: De ware wijsbegeerte (wijsgeerte) des levens. Zij heeft twee afdeelingen. De eerste behelst eene zielkundige beschouwing van den mensch, en de tweede de grondtrekken van de ware wijsgeerte des levens, geput uit de natuur der menschen. Het resultaat van alles is (want ons bestek gedoogt niet, dat wij er meer van zeggen) dat de ware wijsgeerte des levens bestaat in de bevordering van ieders eigen individueel belang, met verwerping van alles, wat daarmede strijdt - in het volstrektste egoisme. Ook deze Redevoering behelst veel aardigs; alhoewel de beide vorigen, naar ons oordeel, gelukkiger zijn uitgevallen. Het onderwerp der laatste schijnt ons ook voor eene satyrieke behandeling minder geschikt. De proefneming in de ontleedkunde der zielen (bladz. 130 en volg.) is een der fraaist bewerkte gedeelten uit deze Verhandeling, en daarenboven een zeer gelukkig idée (zoo het oorspronkelijk is) dat vooral bij de voorlezing van het stuk eene ongemeene werking moet gedaan hebben. Veel minder heeft ons de vergelijking der menschen met de spinnekoppen bevallen. Zij is ook te lang uitgerekt, en dan nog niet eens naar eisch volgehouden, daar de Schrijver bij de behandeling van de Rede, de aartsvijandin van ons ik, genoodzaakt wordt het spinnengeslacht geheel te laten varen. Voorts komt de uitdrukking: ikkiaansche dikgat, ons voor den kring van Toehoorders en Toehoorderessen, in welken de Redenaar sprak, veel te plat voor, en het: de zieke is thans redelijk wel naar tijdsomstandigheden, en laat bedanken voor het vragen - is triviaal en te veel verbruikt voor eenen oorspronkelijken Schrijver; terwijl wij, eindelijk, den Heere weiland moeten aanraden, om zich nog wat meer
toe te leggen op het zuiver schrijven zijner moedertale. - De verdienstelijke Auteur houde ons deze aanmerkingen ten goede, en onthale ons spoedig eens weder op de vruchten van zijnen luimigen geest! |
|