Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAnna, en Maria Tesselschade, de Dochters van Roemer Visscher, door Mr. Jacobus Scheltema, Lid van het Koninklijk Instituut, Secretaris der Tweede Klasse van hetzelve, enz. Te Amsterdam, bij J.W. IJutema en Comp. 1808. In gr. 8vo. 247 Bl.Wij kunnen ons geen gewigtiger, en te gelijk geen aangenamer tafereel in de lange galerij onzer Nederlandsche Lettergeschiedenis voorstellen, dan die gezellige, die vrolijke, en tevens die belangrijke en verstandige gezelschappen op het hooge Huis te Muiden, toen de groote, de kundige, de brave Drossaard zijne kunst- en tijdgenooten op zijn oud Hollandsch gulhartig en verstandig onthaalde; toen deze luisterrijke Vriendenkring, van dat Slot, als weleer Minerva van haren hoogen Tempel te Athene, verlichting, beschaving en onopgesmukte geleerdheid alom verspreidde. Nimmer misschien was guile eenvoud met vaste en stevige wetenschap, vriendschap met kunstliefde, vernuft met kennis als ter maaltijd dus vereenigd. Aan de behoeste van verstand en hart werd te gelijk voldaan. Wiens verbeelding verlustigt zich niet gaarne daar, waar hooft met zijne Gade omringd wordt van eenen van baerle reael, de groot, huygens, bake en anderen; ter wijl eene kunstrijke duarte, of de sieraden barer Eeuwe, de Dochters van roemer visscher, door kunstwerk, zang en snaren, hart en geest opwaarts heffen. Hij, wien slechts van verre de schitteringen van deze eerste flonkersterren aan onzen dichthemel in de oogen schenen, zal toch verlangen naar nadere kennismaking; hij zal nog, niet dan met diep ontzag, Muidens Slot aanschouwen, hetzelve met eerbiedigen voet, vol heilige nagedachtenis, als ter bedevaart binnentreden. Indien wij | |
[pagina 242]
| |
voorzeker ons in den kring der letterwereld van het luisterrijkst tijdvak onzer Letterkunde voor eenige oogenblikken verplaatsen konden, wij zouden ons in geene Synodale Vergadering te Dordt, zoo onverdraagzaam als kundig en geleerd, in geene School van salmasius, zoo bijtend als scherpzinnig, terugwenschen, maar kozen voorzeker hooft's en tessel's gezelschap. Zie daar ook de denkwijze van den oudheidminnenden scheltema; zie daar een' kring, waar hij te huis behoort, - een kring, waar bij een welkome en belangrijke gast zou geweest zijn. Ook ons noodigt hij andermaal tot dezen geleerden en smaakvollen Vriendenkring, en wil ons met de belangrijkste kunst- en dischgenooten meer en meer bekend maken. Hiertoe strekte zijne Redevoering over hooft's Brieven, en de daarbij gevoegde Aanmerkingen en Bijvoegsels; hiertoe strekken de thans voor ons liggende anna, en maria tesselschade, de Dochters van roemer visscher. Bij het zamenstellen eener aanmerkinge, achter de Redevoering over hooft's Brieven, over het zoo even genoemde Zusterpaar, ontwaarde de kundige scheltema, die het onderwerp, dat hij verkiest, niet, gelijk velen in onzen tijd, oppervlakkig behandelt, maar als uitput, dat zulk eene aanmerking of bijvoegsel de gewone lengte te boven ging, en besloot dezelve als aanhangsel achter gemelde Redevoering te voegen; dan ook hiertoe werd ras het zamengestelde te groot, en van daar het besluit, om eene afzonderlijke Redevoering over roemer's Dochters zaam te stellen; welke Redevoering weder met vele Aanmerkingen en Bijvoegsels verrijkt werd. Wij hoorden eens dit Werk beoordeelen, als waren beide Zusters zulk eenen omslag en moeite niet waardig. Onkundige betweters! Wie, die zich verlustigt in de beschouwing der letterkundige Geschiedenis van het begin der Zeventiende Eeuw, begeert niet eene zeer naauwkeurige en volledige kennis te erlangen van roemer's Dochters? ‘Elk,’ zegt scheltema te regt, ‘die geen vreemdeling is in de Werken van onze beste Schrijvers en Dichters in de eerste helft der Zeventiende Eeuwe, weet, dat beiden uitmunteden door kunst, wetenschap en deugd; dat beiden, bij de vijftig jaren, den lust van haren leeftijd, den roem van hare sekse het sleraad van het Vaderland en van hare ge- | |
[pagina 243]
| |
boortestad Amsterdam uitmaakten.’ Schande genoeg, zoo men ze niet kent! Wanneer men, over het algemeen, de Werken onzer beste oude Dichters en Schrijvers, die nu als voor een' spotprijs geveild worden, in meerdere waarde hield, zou scheltema niet behoeven te schrijven, ‘dat zij aan velen niet, of naauwelijks bij name bekend zijn.’ Gelukkig, edel, gezegend zijn de pogingen van scheltema en zoo vele anderen, die thans met vollen ijver in de Geschiedenis onzer Dichtkunde werkzaam zijn, en de kern, het voortreffelijkste der oude Hoosddichters aan ons bekend maken. Deze, daar zij zien, dat men de oude krachtige, zenuwrijke en gespierde dicht- en letterkunde achter den nieuwen meer gepolijsten schrijstrant wil stellen, sparen geene poging, om oude meesterstukken te handhaven; zij gieten ze voorzigtig in nieuwen vorm, en beijveren zich, om ze, in hedendaagschen tooi uitgedost, bij kunstlievenden in te leiden en behagelijk te maken; opdat ook nu nog ieder, die smaak en gevoel heeft, terwijl hij het zegel zijner goedkeuring aan voortreffelijke nieuwe voortbrengsels hangt, overtuigd worde, dat hooft, vondel en andere Vernuften toch nog de edelste steenen zijn en blijven aan Neêrlands kunstkroon; juweelen, die, schoon misschien niet zoo zuiver geslepen als de nieuwe, in zich de hoogste waarde bevatten, daar zij steenen zijn van het eerste water; steenen, die van nabij moeten beschouwd worden; steenen, die den toets des tijds hebben doorgestaan. Geven wij nu verslag van het Werk zelve. De Titel pronkt met een fraai gewerkt Vignet, zijnde de waarschijnlijke Blazoenen van anna en maria tesselschade, met derzelver bijschriften. Het Werk is opgedragen aan de Nederlandsche Vrouwen. Deze Opdragt is naar eisch, met gang en drift, krachtig gesteld. In het Voorberigt geest scheltema zijnen Landgenooten te kennen, uit welke geringe beginselen dit Werkje deszelfs oorsprong genomen hebbe; hoe hij bij het uitspreken der Redevoering goedkeuring verwierf; hoe hij reeds vroeg, in de verdere ontwikkeling, bij de Heeren jeronimo de vries, j. koning en Mr. th. van limburg, eene heusche en zeldzame zucht tot medewerking vond; hoe hij, na eene uitnoodiging in dit Maandwerk, door de mededeelzaamheid der Heeren | |
[pagina 244]
| |
j. brouwer, r. van einden, p. van braam, j.w. de crane, a. van der schoor, v. swart, m. tydeman, j. van halmaal en f.w. schlosser, en vooral door den kunstigen Mr. w. bilderdijk, in de versiering en verrijking des Werks geholpen werd; dat hij hetzelve gaarne als een vervolg van dat over hooft's Brieven beschouwd zag; dat hij, om des Uitgevers wille, die kosten noch moeite gespaard heeft, op beter vertier hoopt, dan zijn vorig Werkje over hooft's Brieven gehad heeft; makende nog melding van zeker geschenkje van den Ridder van kinsbergen, en bevelende den jongen Vrieschen Kunstenaar van der meulen, door wien de afbeeldingen van roemer en zijne Dochters zijn vervaardigd. De Redevoering zelve bepaalt zich, na eene gepaste inleiding, in de eerste plaats, tot den Vader, roemer visscher. Deze, tot het vermaarde driemanschap met coornhert en spiegel behoorende, handhaafde de zuiverheid, orde en regels onzer taal. Als bestuurder der Kamer: in liefde bloeijende, deed hij veel nut tot vorming van jeugdige Dichters. Zijn huis was de verzamel- en leerplaats van vele Dichters en Letterminnaars. Hij zelf beoefende de Dichtkunst met goeden uitslag, en bezat omtrent voortbrengsels van kunst een' goeden smaak en een juist oordeel. Dit maakte hem belangrijk voor zijne tijdgenooten in het algemeen, en voor zijne Dochters in het bijzonder. Anna was tien jaren ouder dan tesselschade. Aan beider oefening en opvoeding werden geene kosten gespaard. Anna stond haren Vader bij, sloeg daarom verscheidene aanvragen ten huwelijk af, verbeterde haars Vaders werk, en verwierf veel lof bij vondel, heinsius, hooft, en bijzonder bij cats, wiens dichttrant zij volgde. Bij eene reis naar Zeeland, was cats met de Zeeuwsche Dichters, van beaumont en anderen, in de weer, om haar, als eene tiende Zanggodin, te begroeten. Zij genoot in Zeeland veel eer, en was alom in achting door uitnemende kunstverdiensten. Zij huwde in 1623 aan Mr. dominicus booth van wezel, vestigde zich te Dordrecht, werd eene blijde en nuttige Moeder, trok later, om hare Zoons, naar Leyden, en bereikte eenen hoogen ouderdom. Tesselschade (dus genaamd ter gedachtenis van de zware schade, die roemer leed, door het verliezen van | |
[pagina 245]
| |
vele schepen in den storm van 1593 ter reede van Tessel) was veel schooner dan anna, en zeker niet min bekwaam en vernuftig. Zij was vol geest en aardigheid, het zout van de gezelschappen, en in zoo vele kunsten en wetenschappen bedreven, dat ieder daarover in verwondering opgetogen werd. Zij was de lievelinge van hooft, en volgde zijnen dichttrant met zeer gelukkigen uitslag. Zij huwde in 1623 aan allard van krombalg, een verdienstelijk Krijgsman. Vele Dichters zongen ter eere van dit huwelijk. Twee Dochters waren de vruchten van hetzelve. De oudste had zij naauwelijks aan de kinderziekte verloren, toen haar geliefde Echtgenoot stierf. Daarna vroeg de vermaarde kaspar van baerle haar ten huwelijk, en huygens zocht haar van het Roomsche geloof af te brengen; beider poging was vergeefs. Naderhand woonde zij te Amsterdam, was en bleef alomme geacht en geëerd door de eerste Vernusten, en hield niet op, kunst en letteren gelukkig te beoefenen. Toen verloor zij, tot hare bittere droef heid, haar éénigst kind; en hoe zeer zij dit verlies moedig poogde te dragen, haar ligchaam was te zwak, en bezweek in 1649. Scheltema, deze korte levensschetsen op zijne, dat is op eene bevallige en met verzen aardig doormengde wijze bewerkt hebbende, weidt vervolgens in beider dichtwaarde en kunstgaven uit, en vergelijkt de beide Zusters op zeer oordeelkundige wijze. Er is in dit gedeelte bovenal zoo veel sraais en krachtigs, dat wij hetzelve als het gelukkigst gedeelte durven roemen. Ook het slot is belangrijk, en tot eene gepaste opwekking voor Vrouwen bijzonder geschikt. Zie hier eene korte en zeer oppervlakkige opgave dezer uitmuntende Redevoering. Wij waren eerst voornemens, een meer aaneengeschakeld en naauwkeurig verslag en juist levensberigt van den Vader en zijne Dochters daaruit over te nemen; dan daar wij vreezen, dat velen, hiermede voldaan, het Werk zelve zich misschien niet zouden aanschaffen, en wij bij deze aankondiging niets minder dan dit zouden verlangen, zullen wij slechts oppervlakkig blijven. Op deze Redevoering volgen de Aanmerkingen en Bijvoegsels, welke meer dan twee derden van het geheele Werk beslaan. Deze uitvoerigheid behaagt ons, om derzelver belangrijkheid; en wij houden deze bijvoegsels voor | |
[pagina 246]
| |
kostbare bijdragen, voor gulden geschenken in de letterkundige schatkist. Straks, echter, zullen wij ons over dezelve eene algemeene aanmerking veroorloven. Ons bestek laat niet toe, het ruime veld dezer aanmerkingen en bijvoegsels te doorloopen; ook zouden wij daartoe, om zoo even gemelde reden, thans, hoe opgewekt, ongaarne overgaan. De gewigtigste zijn die over roemer visscher; die, waarin de heerlijke en regt eigenaardige overzettingen, door den vermaarden bilderdijk geleverd, voorkomen; die over het ongeluk, tesselschade wedervaren door eene afspringende vonk uit een Smids winkel, welke haar één harer oogen op de smartelijkste wijze deed verliezen; die op hare kunstwerken, waar weder een uitmuntend gedichtje, door bilderdijk vertaald, wordt bijgebragt; en eindelijk die over de verwaarloozing onzer Letterkundige Geschiedenis, ten opzigte der geleerde en kunstige Vrouwen. Wij hadden voor, op eene der aanmerkingen, betrekkelijk huygens Oogentroost, eene misvatting op te merken, dan zijn daarin van den Schrijver zelven, door den volgenden brief, aangenaam voorgekomen.
Aan de Heeren Schrijvers der Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen.
Wel Ed. Heeren!
Hopende, dat Gij wel te eeniger tijd in uw geacht Maandwerk verslag zult geven van mijn Werkje over anna en maria tesselschade, roemer visschers Dochters, vind ik hierin eene geschikte gelegenheid, om berigt te geven van het ontdekken eener dwaling, door mij ter goeder trouw begaan. Op bladzijde 203, in de Noot No. 56, heb ik de redenen opgegeven, waarom ik van mijne vorige meening, dat het schoon Dichtstuk van huygens, getiteld Ooghentroost aen Parthenine, niet aan tesselschade gerigt was, durfde afgaan, en heb vervolgens breedvoerig uitgeweid, om de waarde van dit Dichtstuk, als veroorzaakt door de ramp aan tesselschades oog, te leeren kennen: dan na het afdrukken van alles kwam mij de beste en vermeerderde druk van huygens Korenbloemen, die ik vroeger alleen had doorgezocht met het oogmerk, of er ook nog iets omtrent | |
[pagina 247]
| |
de beide Zusters gevonden wierd, dat in den eersten druk, dien ik zelf bezat, niet gevonden werd, op nieuw ter hand, en nu vond ik in het 21 Boek der Sneldichten verscheidene Grafschriften op eene andre Vriendin, lucretia van trello, eene Delftsche Juffer, die ongehuwd was gestorven, met welke huygens insgelijks eene onafgebrokene vriendschap had onderhouden, en aan welke hij vele verzen heeft gezonden, en wel in No. 116 één, hetwelk begint: Lucretia ligt hier, die 'k om èén ooghe troosten
Met leeringen gesooght uyt al het merg van Oosten, enz.
Aldus verviel mijne geheele redenering in ééns. De uitgaaf van mijn werk konde hierom niet opgehouden worden; en daar ik van dit dichtstuk ook melding had gemaakt in den tekst der Redevoering, op bl. 59, zoude ik bijna alles hebben moeten doen herdrukken; voor het geven van een berigt bij het werkje was het ook reeds te laat; dus schoot mij niets over, dan op deze wijze mijne dwaling zelf te berigten, verzekerd dat door het bekend worden met dit voortreffelijk Dichtstuk van huygens bij sommigen, en de herinnering aan anderen, deze dwaling bij velen niet geheel onaangenaam zal zijn geweest. Ik heb de eer, enz.
(W.g.) jacobus scheltema,
Wij danken den Heere scheltema voor dit berigt, en achten ons ten volle verpligt, deze misvatting, bij zoo veel schoons, nieuws en wetenswaardigs, over het hoofd te zien. Immers alles te zamen, zoo Redevoezing als Bijlagen, draagt bewijs van ongemeenen arbeid en voorbeeldeloozen ijver in het nasporen. Om hiervan een klein bewijs te geven: meer dan zeventig grootere en kleinere Werken zijn door den Schrijver aangehaald; terwijl er voorzeker nog vele meerdere te vergeefs zijn nageslagen. Welk eene vlijt en onvermoeide zucht tot onderzoek voor eenen, die de Letterkunde als uitspanning behandelt! Scheltema moet een allergelukkigst geheugen bezitten, en is inderdaad in de Geschiedenis onzer Dicht- en Letterkunde geheel te huis. Eene algemeene aanmerking hebben wij op dit Werk. Boek en aanmerkingen en bijvoegsels loopen te veel inéén; men kan al te duidelijk zien, dat het eerste de | |
[pagina 248]
| |
schets, het andere de nadere bewerking van het geheele stuk geweest is. Trouwens niemand zal het den Schrijver kwalijk afnemen, dat hij, na het uitspreken der Redevoering, dezelve niet in de Bijvoegsels als versnipperde. Ieder, die immer deze soort van werk in handen had, zal erkennen, dat stijl, gang van denkbeelden, perioden enz. zulks niet toelaten. Maar het is toch ook zeker, dat, met al den tegenwoordigen letterschat, de Redevoering vrij wat zakelijks en treffends uit de Bijvoegsels zou hebben kunnen ontleenen. De stijl van scheltema mag, onzes oordeels, zeer gelukkig genoemd worden. Zwier en kracht wedijveren om den palm der overwinning. Geestig en juist ter snede zijn de dichtstukjes ingevlochten. De zaken zijn zeer gepast uit elkander gehouden; hetgeen voorzeker niet gemakkelijk geweest is, in zulk eene belemmerende volheid, voor een veelwetend en vernuftig Schrijver. Zoo er nog eenige smaak voor goeden en stevigen kost bij onze Letterminnaars huisvest; zoo er bij Mannen nog eenige eerbied voor rijkbegaafde en kunstkeurige Vrouwen gevonden wordt; zoo de Nederlandsche Vrouwen zelve nog belang stellen in geestverhessing en uitnemendheid van kunstvermogen bij hare Zusters, moet dit Werk grooten bijval vinden; te meer, daar het prachtig versierd is met een fraaijen Titel en de kunstige Afbeeldsels van roemer en zijne Dochters; welke prenten door den Kunstenaar p.h.l. van der meulen zoo fraai en krachtig zijn behandeld, dat hij ten volle de aanmoediging verdient, welke scheltema te regt deszelfs werk waardig acht. Wij verlangen naar meer dergelijke Werken van scheltema, en ‘slachten,’ om met hooft jegens tesselschade te spreken, ‘alle de rijke luiden, die, hoe zij meer hebben, hoe zij meer hebben willenGa naar voetnoot(*).’ |
|