| |
Floris de Vijfde. Treurspel. Door Mr. Willem Bilderdijk. Te Amsterdam, bij J. Allart. 1808. In gr. 8vo. 116 Bl.
Het onderwerp dezes Treurspels maakt een te belangrijk gedeelte in de geschiedenis der Hollandsche Graven, dan dat het aan eenen onzer letterminnende Landgenooten vreemd zoude kunnen wezen. Het lijdt geen twijfel, of zulks is voor het Treurspel allezins bevoegd, daar hartstogten van hatelijke soort, minnenijd en laster, met derzelver gevolgen, boven alle anderen de fiksche pen en schilderingen van den Dichter behoeven, om ten afschrik van hun te dienen, die, in hooge Staatsbetrekkingen, daaraan bijzonderlijk zijn blootgesteld. Deze keuze alzoo is in zichzelve prijswaardig. Of de gelegenheid echter, waarbij dezelve door den Heer bilderdijk geschiedde, de intrede van onzen Koning binnen zijne Hoofdstad, zulk een onderwerp konde aanprijzen, meenen wij te mogen betwijfelen, daar zulk eene gebeurtenis veeleer een behagelijker tooneel vorderde; hoe gaarne wij tevens erkennen, dat ook de deugden van getrouwheid en standvastigheid, in dit Treurspel, zichzelve door hare waarde genoegzaam aanbevelen. Dan, wij stellen zelfs zulk eene berisping geheel ter zijde, om de kunst-verdiensten, welke in dit letter- en dichtkundig voortbrengsel van alle zijden doorstralen. Het oogmerk, ter aanprijzinge van belangrijke pligten, en ten afschrik van ondeugden, die te beklagelijker zijn, naar mate hare gevolgen een gansch Volk in wanorde en verderf storten; de waarheid, op daadzaak gegrond; de trapswijze ontwikkeling, welke van tooneel tot tooneel geleidelijk voortgaat tot op de laatste ontknooping toe, zonder eenigen merkelijken sprong; de vinding der kunst, welke hare sieraden van voorstelling en tegenoverstelling gepastelijk bezigt, telkens ongezochte verscheidenheid en afwisseling verschast; de voortreffelijke overgangen van bedrijf tot bedrijf, konstmatig en krachtig afgebroken en weder zamengevoegd; de verandering van het werktuigelijke des tooneels in ieder bedrijf, dat de zinnen boeit; maar bovenal de zoo moeijelijke bewaring der handelende karakters, juist zoo
voorkomende, als zij, naar hunne opvoeding, stand, vooroordeelen, begrippen en toestanden,
| |
| |
moeten werken; de taal, in denzelfden trant voor ieder karakter gewijzigd, met alle die waarde, welke aan voorwerp en onderwerp behoort, ja, indien wij het zoo noemen mogen, de wijsgeerte der spraakwendingen, teeder en stout, schoon en verheven, al naar gelang het oogenblik vordert, en eindelijk het aestetisch schoone, dat het hart roert: dit alles, wat, door de kunst bijeengevoegd, het Treurspel tot de tijden der beste Grieken terugvoert, geeft aan dit stuk alle die innerlijke waarde, welke alleen van de hand eens Meesters te wachten is.
Zulk een meesterstuk in drie dagen tijds te ontwerpen en af te werken, gelijk de Heer bilderdijk, in zijn Voorberigt, van dit Treurspel getuigt, mag te regt het uiterste van gelukkige kunst-schranderheid heeten. De Recensent althans legt daarbij, in stille overpeinzing van eigen te kort schieten, de pen neder. Hij mag, bij zoo vele en echte kunst, geene geringe feilen noemen. Hij ontslaat zich van zijnen post, met de mededeeling der meesterlijke alleenspraak van Graaf Floris uit het 1ste Tooneel des laatsten Bedrijss, waarin de Dichter der oude kunst volkomen op zijde streeft; gelijk ook die van Gijsbrecht van Amstel, in het 4de Bedrijf, en van Machteld van Velzen, in deszelfs 10de Tooneel, dezelfde verdienste bezitten.
'k Ben eindlijk, 'k ben geboeid! in 't kerkerhol gesloten!
En hoe? Door laf verraad. Van wie? Van Hollands Grooten.
Van hun, aan wie mijn ziel het volst vertrouwen schonk!
Wier deugd, wier heldenmoed my-zelv' in de oogen blonk! -
Die, met mijn liefde en gunst en weldaân overladen,
Belonen me alles goeds ondankbaar met verraden! -
Is 't waarheid -? Heeft me een droom, een bittre droom misleid? -
Doorzoeken we ons het hart in dees mijne eenzaamheid!
Het onheil geve ons moed, maar 't leere ons-zelv' beproeven.
De Hemel vordert dit als vrucht van 't zielsbedroeven.
Welaan! - Wie ben ik, en wat schuld bezwaart mijn ziel?
Wat is, wat is 't vergrijp, waar door ik dus verviel?
Mijn boezem, schud u uit! hier baat geen zelfverschooning. -
Geboren tot den staf, en Zoon van Duitschlands Koning,
In grootheid opgevoed, heeft mooglijk de ijdle praal,
De weelde, of 't voorbeeld my bedrogen zoo ik dwaal.
Maar zuiver was mijn hart, en edel mijn bedoelen;
Van deugd, van eer vervuld, van 't reedlijkst plichtgevoelen.
Doordrongen voor mijn Volk van Vaderlijke zucht.
Gy weet het, Hemel, gy! - ô Geef mijn droef heid lucht!
Men schreeuwt van Dwinglandy. - Ik kon geen' dwang gedogen!
De minste van mijn Volk was achtbaar in mijne oogen;
| |
| |
Ja, was me een hulploos kind, mijn zorgen aanbetrouwd,
Wiens heil my drukte op 't hart, als heilig werd beschouwd.
'k Heb overvloed en vreê gevestigd in mijn Staten.
Is dit de bron van haat? Getroosten we ons dit haten!
De Steden danken my heur opkomst, bloei en rust:
De Landman, zeekre schuts, genot, en arbeidslust.
De trotsche moedwil slechts eens Adels dien ik fnuikte,
Wijt my 't bedwang eens rechts, dat hun geweld misbruikte.
En mooglijk was ik hier, als Hollands Heer en Graaf,
Meer Vader van mijn volk, dan van mijne eeden slaaf.
Men werpt my 't schenden voor van plechtige verbonden. -
Verbonden? - England, ja, beklaagt zich op dien voet;
En mooglijk, dat de schijn... Gy, oordeel naar 't gemoed!
'k Heb Eduard mijn recht op Schotlands kroon verbleven,
Mijn' zoon door 't Echtverdrag als in zijn macht gegeven:
Maar de uitslag...? Eduard, door geld- en heerschzucht blind,
Verraadt me en brouwt den val van my en van mijn kind.
'k Moest elders onderstand, ja 'k moest my steunsels zoeken,
Eer Englands ontrouw my op 't schendigst mocht verkloeken;
Ik vond ze - en Frankrijks Vorst werd Hollands bondgenoot.
Hou England my 't verdrag! ik houde wat ik sloot.
Maar Hemel! Gy, ô gy, doorgronder der gedachten!
ô Laat me in dezen boei niet lavingloos versmachten!
Ik vraag u 't leven niet, ik ben der dood getroost,
Indien 't Uw Wil gehengt. Maar ô! vergeef mijn kroost!
Dien Zoon, dien Eduard tot vadermoord mocht brengen,
Wijt dien de misdaad niet, schoon hy mijn bloed doe plengen!
Straf Holland (want ik weet, Uw recht gedoogt het niet,
Dat strafloos Vorstenmoord en Staatsverraad geschied');
Maar matig in die straf de hardheid van uw slagen:
Doe uit den nacht van ramp een' blijden morgen dagen!
Schenk, schenk een' heerscher, die in 't wettige Gezag
De Koningskroon op 't hoofd, en schittrend, dragen mag!
Mijn' zetel drukken, maar met eedler glans omgeven
Dan Koning Willem-zelf op Romens throon verheven;
Die (moet mijn Stam vergaan, brengt uw besluit dit meê
En baat aan 't schuldig kroost geen Vaderlijke beê)
In 't eind de woestaardy en 't oproer moog vertreden;
Een Rijk in Holland stichte, als Vader aangebeden;
Zijn' throon bevestige tot 's aardrijks laatsten stond! -
Hoor, Hemel! hoor dees bede uit Floris veegen mond! -
(Hy zet zich neder, en na eenige tusschenpoozing zich weêr opheffende, vervolgt.)
Mijn ziel is los van de aard - ik kan gemoedigd sterven!
| |
| |
Mocht Holland door mijn dood gewenschter lot verwerven! -
Ja, 'k zie, ik zie van verr' dien blijden dageraad!
Wat eedle Majesteit verkondt dit fier gelaat!
Leef, Koning, leef en bloei! mijn boezem juicht u tegen!
Uw' scepter! - heel uw' stam! - De Hemel regent zegen!
Bloei welig, dierbaar Volk! Word machtig, groeijend Rijk,
En voer tot 's warelds kim den naam van lodewijk!
(Hy valt in eene soort van verbijstering, met het hoofd op de armen gebogen, tegen een stijl of tafel. Daar na, als uit de bedwelming te rug gekomen, herneemt hy:)
Zie daar dan 't Graaflijk goud verkeerd in ijzren schalmen!
De stilte van de dood verving de vreugdegalmen!
Het leve en bloei' verstomt met beekrenklank en scherts
Voor slot- en grendelkrak en grimmig deurgekners!
Ik mocht my in mijn volk gelukkig, zalig heeten; -
Een oogwenk boust my neêr, en 'k lig in 't stof versmeten!
Wat is bestendig? wat, betrouwbaar op deze aard?
Wat is de zucht van 't hart by 's warelds broosheid waard? -
Verlaten van 't Heelal ...! Wat zegge ik, ach! verlaten?
Neen, wijte ik niets aan u, trouwhartige Onderzaten!
Hoe weinig weet mijn Volk van 't wetteloos geweld
Dat hunn' geliefden Vorst in deze ketens knelt!
Hoe zoude 't, wist het dit, tot mijn bevrijding vliegen,
En brijzlen voor mijn' voet ...! Ach, ijdel zielsbedriegen!
Wat welt, wat bornt daar op in 't binnenst van mijn hart?
Neen, Floris, vlei u niet; maar overheer uw smart!
Zie 't naadren van de dood met onverschrokken oogen -
Verbeeld u dezen grond met lijken overtogen,
U-zelven in 't geweer en strijdend voor uw recht!
En sterf hier met den moed eens Krijgsmans in 't gevecht!
|
|