Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1808
(1808)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNatuurlijke Historie van Holland. Door J. le Francq van Berkhey, Med. Doct. en Praelector in de Nat. Hist. aan 's Lands Universiteit te Leijden, enz. Vden Deels 2de Stuk. Te Leijden, bij P.H. Trap. In gr. 8vo. - Of, voor die dit als een Werk op zichzelve verkiezen, onder den Titel: Natuurlijke Historie van het Rundvee in Holland, enz.Wij behoeven naauwelijks te melden, dat dit Stuk volstrekt in denzelfden smaak is als de voorgaande, het Hollandsch Rundvee betreffendeGa naar voetnoot(*). Het zelfde valt er dus in 't algemeen van te zeggen, zoo om den veelvuldigen en onvermoeiden arbeid des Schrijvers te prijzen, als om in zijne wijze van voordragt te wraken; schoon de aard der stoffe, hier bij voortzetting behandeld, hem even min aanleiding geve tot afwijkingen en uitweidingen, dezen veelwetenden Schrijver zoo ei- | |
[pagina 281]
| |
gen, en die, om zoo te spreken, het karakteristieke van meest alle zijne Werken uitmaken. Het voor ons liggend Stuk vangt aan met het Vierde Hoofdstuk der Tweede Afdeeling, en heeft ten opschrift: Vervolg op de Verhandeling over het hersengestel, zoo als uit deszelfs verlengd merg, het gansche weefsel der zenuwen, door de uit- en inwendige deelen en ingewanden zich verspreidt; met geheel nieuwe Afbeeldingen. - Zonder deze kunnen wij des niets vermelden. Ruimer stoffe biedt zich aan in het volgend Hoofdstuk, waarin, volgens de waarnemingen en afbeeldingen van j. casserus placentinus en anderen, met vrijmoedige verbeteringen, het Gehoor der Koeijen uitvoerig wordt beschreven. Het voorheen verhandelde brengt berkhey eigenaardig tot de zintuigelijke werktuigen, en wel eerst tot het zintuig des gehoors bij het Rundvee. Na eene inleidende uitweiding treedt hij ter zake, regtmatigen lof aan zijnen voorganger placentinus gegeven, en hem voorgesteld hebbende, als een Man, die in dit stuk de taak volmaakt heeft afgedaan. De gehoordeelen der Dieren worden, door de ouden zoo wel als hedendaagschen, in uitwendige en inwendige onderscheiden; - de uitwendige zijn die, welke men Ooren, Oorschijven, Oorlepels, Oorlellen noemt; de inwendige zijn de Gehoorbeenderen, Zenuwen en Spieren. Deze opgave strekt den Schrijver ten leiddraad. Wij kunnen hem niet volgen, dewijl de Plaat hier eene behoefte is; dan willen wij iets afschrijven, 't geen van eenen overneembaarder aard is, en ons berkhey, schoon zijn naam niet voor het Werk stond, zou doen kennen. - Verscheide zaken, het Gehoor der Dieren in 't algemeen betreffende, aangetogen hebbende, schrijft hij: ‘Wat is nu dit alles, waartoe brengt gij, vraagt mijn Lezer, dit te berde? kunnen Koeijen Muzijkanten, Kapelmeesters, Componisten zijn? Ja wel, zij zijn het in hare soort, niet om, even als de Mensch, noten op te teekenen, of muzijk te stellen, die geschikt is voor den mensch; maar haar gestel is, naar haren aard, vatbaar voor geluiden, die een ander wezen niet aandoen: een Paard bemint het geluid van de trom en trompet, en wordt er moedig door; eene Koe integendeel wordt er angstig dol, razend en woedend om, dermate, dat als men in Stierengevechten een trom roert, dan worden de Stieren woedende. Men vindt gemeld, dat hannibal en verscheiden andere Veldoversten, | |
[pagina 282]
| |
vooral de oude Germanen, de Ossen en Koeijen in de spitsen stelden, en bij den aanval met geweld van trommelgeluid en geschreeuw, en ook met brandende toortsen, vooruit dreven om in des vijands gelederen te vallen. Deze vrees voor zwaar gebrom en geluid is, behalve aan de Koeijen, ook aan alle ander herkaauwend Vee eigen: de Duitsche Jagers jagen de angstige Herten een schrik aan door de trom en den toet-jagthorn. Het behoeft slechts een weinig opmerking, als men bij het exerceeren onzer Soldaten in en omtrent eenig Kamp of Buurt, alwaar Koeijen zijn, er op let, zoodra hoort het Vee geen geratel van eene trom en het asvuren der Pelottons, of alle de Koeijen loopen als ontzind en wild dooreen; de Paarden daarentegen staan er veeltijds naar te luisteren; evenwel bemint eene Koe het zachte zanggeluid, en dit schijnt alle herkaauwende Dieren iasgelijks eigen: de Arabieren geleiden en besturen hunne Kameelen door gezang en gesluit; de Hertebeesten zijn vatbaar voor en nieuwsgierig om naar fluitgespeel te luisteren. Men behoeft den Herders-dichteren slechts te vragen, of een schoon Landgedicht zonder herders-fluit welluidend zij; de Koeijen zijn er zeer vatbaar voor; naar het deuntje van de Melkmeid of Boerenknecht staan zij stil te luisteren; voor 't gebaf van een hond verschrikken zij. In mijn buitenleven heb ik mij menigmaal vermaakt, in den vroegen morgen of den vallenden zomeravond op de dwarsfluit te spelen, wanneer een gansche koppel Koeijen al zachtjes toetrad en stilstond om dit aan te hooren; al hetwelk dan, met een wijsgeerig denkbeeld overgebragt, genoeg bevestigt, dat hoe groot, breed en hairig de uitwendige ooren der Koeijen zijn, zij echter zeer gevoelig zijn voor al te sterke aandoening, en aan hun dus een meer oplettend dan versijnd gehoor is toe te kennen: dit zoo zijnde, zou het zeer wel met de Aristotelische gevoelens der Onden en de speculatien der Gelaatkundigen (Physionomisten) overeenkomen, dewelke stellen, dat groote oorschelpen of lellen een dommelig en dom gehoor, doch een goed geheugen teekenen; hierom wordt een Ezel om zijne groote ooren wel een domme Ezel genaamd; maar om zijn geheugen, dat, gelijk men zegt, een Ezel zich geen tweemaal aan éénen steen stoot, ook teffens een goed verstand toegekend. Ik behoef niemand onzer Landzaten te verklaren, wat men door een domoor verstaat, vooral ook door een Ezelsoor, een | |
[pagina 283]
| |
dommen Ezel; maar ook wie weet niet, dat men aan zekere soort van stroeve, stompe en breedgeoorde menschen den naam geeft van Domoor of Buffeloor. ô Heer wil ons verlossen
Van deze Deensche Ossen
En breng ons, naar ons wenschen,
In Holland bij de menschen.
was en is nog bij ons, zoo men wil, een Vondeliaansche inval op stompe vernuften of domooren.’ Berkhey lascht in 't slot dezes Hoofdstuks eenige oplossingen betrekkelijk den invloed der lucht op het gehoor, en ook op het geheugen der Koeijen. Het Zesde Hoofdstuk dezer Tweede Afdeeling voert ten opschrift: Uitvoerige en meest vernieuwde Ontleedkunde van het Oog en de Gezigtdeelen der Koeijen. Hetzelve bestaat voornamelijk in de uitlegging van de Figuren op Plaat XI, aan welke niemand keurigheid zal ontzeggen. Vrij bepaald houdt berkhey hier voet bij stuk, en veroorlooft zich weinig uitstappen; geheel onthoudt hij zich des niet. Van het zijlings lodderachtig zien der Koeijen gewagende, doet hij voor de zoete Landjeugd een Vaderlandsch uitstapje: - ‘Misschien is het pinkoogen wel ontleend van het zijlings of lodderachtig zien der Pinkvaarzen, gelijk de Dichters bij vergelijking aan eene lonkende Vrouw Ossen- en Kalfsoogen toeschrijven; immers wierd de Hemelkoningin juno blaauwe Ossenoogen toegekend: homerus doet haar voor haar Gemaal jopiter verschijnen als lonkende met hare lodderlijke wenkbramen en blaauwverwige Ossenoogen. In der daad de Koeijen hebben iets lodderlijks en goelijks in hare oogen, vooral als zij in rust en vergenoegd herkaauwen. Onze Landjeugd en Herderdichters weten ook van het pinkoogen te spreken: immers zeker Dichter van rozelijns oogjes voert zijn Herder dus, sprekende, in: Als mijn Rozelijntje lonkt
En een zijlings wenkje vonkt
Uit de bruine wenkbraamboogjes
Pinkende uit haar Ossenoogjes,
Dan verstaan wij allebeij
Deze lieve lodderij.’
| |
[pagina 284]
| |
Meermalen deelt de grijze berkhey, daar de ondervinding in alle zaken de grootste leermeesteresse is, den leerlingen of weetgierigen de eenvoudige kunstgrepen mede, door dezelve hem verschast. Zoo treffen wij hier aan een kunstgreep om Oogen te ontleden en de Vliezen te droogen; 't geen den jongen Leerlingen niet dan aangenaam en nuttig kan wezen. Zoo wel met Kunst- als Vaderlandlievenden ijver deelt hij den arbeid mede van den Amsterdamschen beroemden Arts jacob hovius, die, ten jare 1740, bij zijne Inwijdings-redevoering, onder den titel: Tractatus de circulari humorum motu in Oculis; dat is: Verhandeling over de beweging der omloopende vochten in de Oogen, nieuwe ontdekkingen over het Oog aan 't licht bragt; welke Verhandeling naderhand vermeerderd en verbeterd ten voorschijn kwam. ‘Daar nu,’ merkt berkhey op, ‘het Koeijen-oog de eerste en voornaamste aanleiding tot deze nienwe ontdekking gegeven heeft, en dezelve tevens eene bijzonderheid in het oog van dit Dier heeft doen kennen, mogen wij niet voorbij, om deze, in den tijd zoo roemtuchtige, nieuwe uitvinding mede te deelen, en te meer, daar deze ontdekking zelfs door de Leipziger, Parijsche en Londensche Maatschappijen genoemd wierd Rete novum Bobus est mirabile, dat is, het nieuwe Netgestel in de Koeijen is verwonderlijk; en in der daad het is zoo, gelijk de fraaije en zoo naauwkeurig als ons doenlijk is gevolgde afbeeldingen zullen getuigen.’ Plaat XI is een noodig vereischte om dit te bevatten. En deelt berkhey te dezer gelegenheid keurige aanmerkingen mede, over het zien der Koeijen. Dan genoeg hebben wij van dit Deel gezegd, om het Werk aan te prijzen. |
|