Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1804
(1804)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijRegister op Hugo de Groots Vergelyking der Gemeenebesten, gevolgd door eene Narede, gelyk mede door Athenen onder Cleo, of eene Verhandeling over het Tooneeldicht van Aristophanes, als Bylage tot het Hoofddeel der Vryheid en Slaaverny; door Mr. Johan Meerman, Heer van Dalem en Vuren. Te Haarlem, by A. Loosjes Pz. Te zamen 361 blz. In gr. 8vo.Wanneer wy het Derde en laatste Deel des opgemeiden Werks, met den daar aan toegevoegden arbeid des Heeren meerman, aankundigden en beoordeelden, mogten wy vermelden, dat ons een zeer gewenscht Register van Woorden en Zaaken te wagten stondt, en dat die Heer, zo het geheel nog eenige verbetering of vervolkomening behoefde, zulks ook zynen Landgenooten zou aanbiedenGa naar voetnoot(*). Aan deeze belofte wordt hier voldaan, door een zeer uitvoerig Register, met de meeste zorgvuldigheid door den Heer j. brill, te Leyden, vervaardigd; een Register, 't welk den zoeker niet verlegen zal laaten, 171 bladzyden beslaande. De Heer meerman, dien wy meermaalen aanmerkingen op en verbeteringen van zynen arbeid zagen maaken, voldoet desgelyks aan zyne toezegging, in eene Narede. Inlandsche en Hoogduitsche Journaalen, aanmerkingen door kundige lieden in ons Vaderland hem medegedeeld, en eigen nader onderzoek, gaven hem daartoe de stoffe aan de hand. Hy doorloopt met eene ophelderende en verheterende pen de drie voorige Deelen, en maakt zich de gemaakte aanmerkingen ten nutte, of geeft reden van derzelver afwyzing: alles met eene heusche bescheidenheid, wenschlyk aan te treffen by alle Schryvers, die, hunnen arbeid beoordeeld vindende, van die beoordeelingen gewaagen. De verbeteringen en ophelderingen zyn voorts, de eene zeker belangryker en gewigtiger dan de andere, van dien aart, dat het Werk 'er eene daadlyke verbetering door kryge, en zoms doorvlogten met eene en andere weetenswaardige byzonderheid, op het verhandelde in het Werk passende. Met dit alles maakt deeze Narede niet meer dan 36 bl. uit. Hoe zeer voegende en Register en Narede ook by het Werk waren, zal elk bekennen moeten, dat dezelve van eene | |
[pagina 298]
| |
onvermydelyke droogheid vergezeld gaan. Deeze heeft de Heer meerman eenigermaate willen vergoeden door eene Bylage van 154 bladzyden, getyteld: Athenen onder cleo, of Verhandeling over het Tooneel-dicht van aristophanes: de ridders. Reeds hadt hy 'er van gewaagd in het I D. bl 229, met vermelding der Verhandelinge van den Gottingschen Hoogleeraar heyne, in den Jaare 1793 opgesteld, onder den tytel: Libertatis & Aequalitatis civilis in Atheniensium Rep. delineatio ex AristophaneGa naar voetnoot(*). Deeze arbeid van heyne gaf meerman aanleiding, om het zonderlinge Tooneelstuk, de ridders, wat meer van naby te onderzoeken, en Vertaalers en Uitleggers met het oorspronglyke te vergelyken. Hy hadt niet alleen zich reeds voorgenomen, om, met byvoeging van korte Nooten, de ridders in Nederduitsche Verzen, omtrent van dezelfde maat als die des Tooneeldichters, over te brengen, maar zelfs bevondt hy zich reeds byna met een derde gedeelte van het geheele Stuk gereed. Dan, by eene nadere en bedaarde overweeging, zag hy van dit voorneemen af, en bepaalde zich tot eene uitvoerige en beredeneerde schets van het Stuk, met zo veele voorbeelden uit hetzelve, als hy meende dat het belang zyner Leezeren eenigermaate zou kunnen vorderen; en met de volle overtuiging, dat, voor alles, wat hy wegliet, of niet met de woorden des Schryves mededeelde, de Leezers hem, indien zy zich de moeite willen geeven om het oorspronglyke door te leezen, meer dank dan ondank zullen weeten. Zonder dit doorleezen, zullen eenige wenken van meerman zelven, hier gegeeven, elk des verzekeren. Hy schryft deswegen dit zeer overneemenswaardige: ‘Immers, niettegenslaande al het belangryke, 't welk het daarna ten vollen blyken zal, dat de rideers, van meer dan ééne zyde beschouwd, in zich bevatten, zoude ik het beneden my geacht hebben, om ook dan, wanneer ik de morssigheden van het allergrosste soort had onvertaald gelaaten, die aaneenschakeling van lafheden, die zich in zulk een ruimen overvloed in hetzelve bevinden, in haare waare gedaante voor te stellen. Hoe zeer ook een bewonderaar der Ouden, wanneer zy, gelyk zy het in der daad in zeer veele opzichten doen, bewondering verdienen, kan ik echter niet van my verkrygen, alleen omdat het tweeëntwintig eeuwen geleden is dat een Schryver bloeide, alleen omdat hy de toejuiching van het beschaafd Athenen heeft weggedraagen, iets geestigs of schoons te vinden, of, | |
[pagina 299]
| |
op het voetspoor der Commentatoren, hem telkens het facete! lepiede! en dergelyken toe te roepen, wanneer de plompste of zoutelooste boerteryen het Blyspel tot eene Klucht van het allerplatste soort vernederen; wanneer 'er by douzynen regels achter elkaar geen mond tot lagchen doen vertrekken; ja wanneer byna geheele bladzyden naauwlyks of te leezen of aan te hooren zyn. En ik heb, by het bestudeeren der ridders, honderd maalen te rug gedacht aan 't geen ik eens, by eene andere gelegenheid, van de Opera Buffas in Italiën, waar mede, in zeker derde, het oude Blyspel wel eenige gelykheid heeft, gezegd heb: dat de Poppen in onze Drie kroon - spellen zich schaamen zouden, zulken onzin aan haare Toehoorderen voor te houden. Men verberge zich zoo veel men wil achter de zinspeelingen op persoonen of zaaken, die de tyd voor ons verlooren heeft doen gaan; uit het geen men ons daar van verklaard heeft, weeten wy genoeg, wat al heeft medegewerkt om het Atheensche Volk te vermaaken. Vuiligheden althans, die onder ons aan laissen zelve de oogen zouden doen nederslaan; woord- en letter-spellen, die telkens wederkomen, en die op onze Tooneelen het gefluit onafgebroken zouden doen voortgaan; de grofste scheldwoorden en verwytingen van allerlei ondeugden, op aanweezenden en afweezenden met volle handen uitgestort; en, wat nog byna duldeloozer dan dit alles is, de menigte van dingen, die, indien ik my zo mag uitdrukken, geene betekenis, ten minsten geenen zamenhang altoos hebben. En het heeft telkens myne verwondering getrokken, hoe een Volk, naar 't welk het Attische zout zynen naam draagt; een Volk, dat in de Treurspellen van euripides smaak vondt, en waar de Weetenschappen en fraaie Letteren in der daad op hoogen prys stonden; met één woord, hoe Athenen in de eeuw van socrates en plato zulke voorstellingen heeft kunnen dulden, en zich van al het walchlyke, daar zy mede vergezeld gingen, door personaliteiten en andere bykomende omstandigheden, heeft laaten schadeloos stellen. - Ik weet wel, dat ook onder ons het gemeen tot vertooningen heen loopt, waar plompe boerteryen, met meer dan dubbelzinnigheden vermengd, zyne grove lachspieren in beweeging brengen; doch ik weet ook tevens, dat men de tenten of stellagien, waar deeze voorstellingen geschieden, niet met het goede Tooneel zal vermengen; dat, zo onze Overheid by Nationaale Feesten eens openbaare vertooningen zou willen doen plaats grypen, waartoe het gansche volk, om zo te spreeken, zamengeroepen werd, zy zeker tot zulke Drames de toevlugt niet zou neemen; en ik twyfele grootlyks, veronderteld eens, dat men 1over een paar duizend jaaren nog ergens de Nederduitsche Welspreekenheid beoefende, of men dan de bewy- | |
[pagina 300]
| |
zen van onzen geest ontleenen zou uit de zotternyen, waar van onze Kermis - spellen weêrgalmen.’ Naa het een en ander, nogthans, ten voordeele van dit Spel, uit zeker oogpunt beschouwd, gezegd te hebben, is zyne taal: ‘dat, hoe zeer ook in dit Tooneelstuk alles overdreeven wordt voorgesteld, hoe zeer ook de ridders meer voor eene caricatuur, dan voor eene getrouwe afbeelding van het Atheensche Volk, gehouden moeten worden, dit Stuk ons evenwel genoegzaam met de grondtrekken van 't zelve doet gemeenzaam worden, en in den geest dier tyden inleidt.’ - Meerman voegt 'er by: ‘De ridders zyn van het begin tot het einde een hevige Satyre op cleo, den Demagoog en Redenaar, die toen het meeste het oor van 't Volk hadt, en daar door te gelyker tyd op 't Atheensche Volk zelve.’ Dien cleo leert hy ons nader kennen - van eene zeer ongunstige zyde kennen. Alles werkte mede tot het zetten van eene persoonlyke veete tusschen cleo en den Dichter, die hem zo ongenadig ten tooneele voerde. In een der oude Berichten of korte Inhouden der ridders, in de Uitgave van brunck, wordt verhaald, dat, toen niemand de rol van cleo speelen wilde, de Dichter 'er eerst mede toefde, doch daarna zyne party koos, en in persoon de Hoofdrol op zich nam. De Heer meerman, dien wy, als zeer uitweidensgezind, te meermaalen aantroffen, geeft ons te deezer gelegenheid zyne aanmerkingen over het Atheensche Tooneel, waar in hy de voetstappen drukt van den Schryver der Reizen van den jongen Anacharsis - barthelemi. Eene nadere en breede ontwikkeling van de ridders, de groote zaak in deezen, volgt: wy moeten deeze algemeene bedenking niet onvermeld laaten: ‘Niettegenstaande Demus, of het Volk, in ons Blyspel eene allerzotste rol speelt, zoo begrypt men ligtelyk, dat aristophanes hier mede niet zoo zeer de Natie heeft willen ten toon stellen, als wel het gemeen, 't geen evenwel de meerderheid dier Natie uitmaakte, en 't geen, sedert dat alle inrichtingen van solon vernietigd of in onbruik geraakt waren, een onbeperkt gezag voerde, en zich alleenlyk door zyne driften, of liever door hun, die dezelve in beweeging wisten te brengen, liet leiden. Myne Leezeren zullen zich misschien met fontenelle verwonderen, dat dit alvermogend Volk gedoogde, dat men het, op zulk eene verregaande wyze, op het Tooneel bespotlyk maakte. Doch ik kan het antwoord van brumoy op deeze zwaarigheid gerustlyk overneemen: dat naamlyk dit Volk, of liever dit Gemeen, (want aan het aanzienlyker gedeelte der Natie konden de waarheden, die hier gezegd worden, niet anders dan aangenaam zyn,) door het fraaije der Poësie en Vertoo- | |
[pagina 301]
| |
ning, door het vermaak van ten koste van zoo veele persoonen, die het ten tooneele zag voeren, te lagchen, door de morssigheden eindelyk, zoo wel als om verscheiden andere comique betrekkingen, die het 'er zoo ryklyk hoorde of zag, verleid wierd, het geheele met genoegen te aanschouwen. En kan ik hier nog des noods byvoegen, dat eene bespotting, die over zulk een heir van menschen gaat, en door die allen eenpaarig gedraagen wordt, de Ondeelbaaren dikwyls in die zelfde evenredigheid zoo veel te minder treft; vooral wanneer zy 'er op eene andere wyze ten overvloede wegens vergoed worden. En dit alles belettede niet, dat, wanneer men over cleo op den Schouwburg hartelyk gelagchen hadt, men zich terstond daarna weder als voor zyne voeten ging nederwerpen.’ De overgenomene stukken uit dit Blyspel regtvaardigen de aanmerking van meerman, over 't geheele Stuk gemaakt, ten vollen; en men moet zich aan de behoudene lafheden ergeren. De gedeelten, die duister zyn, worden toegelicht. Wy neemen in onze Aankondiging nog slegts over, dat cleo, wel verre van door een hyperbolus, of wie het ook anders zyn mogt, veel min nog door de spotternyen van eenen aristophanes, uit zyn oppergezag gestooten te worden, zich in tegendeel hier in zodanig gesterkt zag, dat hem, niet lang daarna, het bevel over het Atheensche Leger tegen den geoefendsten Veldheer der Spartaanen wierdt toevertrouwd; en 't is op deezen krygstogt, dat hy sneuvelt; en niet in de Kraamen by de Poort der Hoofdstad, dat hy, in 't dryven van het laagste beroep, het overige zyns leevens verslyt. Dit Stuk wordt ook afzonderlyk by den Drukker loosjes uitgegeeven. |
|