Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1802
(1802)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 499]
| |
Hugonis Grotii, Batavi, Parallelon Rerumpublicarum Liber tertius: de moribus ingenioque populorum Atheniensium, Romanorum, Batavorum.
| |
[pagina 500]
| |
eerste, voert ten opschrift: Over de Eerzugt en 't geen daar tegen over staat. De vergelyking van de groot loopt ten voordeele onzer Vaderlanderen af; 't welk door den Heer meerman gestaafd wordt. - Gierigheid en Winzugt maaken de stoffe van het IX H. uit. Hoe zeer men deeze onzen Landgenooten te laste legt, worden zy door de groot des grootendeels vrygesproken; en loopen de Aanmerkingen over 't algemeen daar heenen. Weldaadigheid en Mildheid strekken tot voorwerpen des X H. Wie twyfelt, of hier de Charactertrek onzes Volks niet met treffende verwen gemaald wordt door den Schryver, en de Aanmerker 'er het zyne aan toevoegt? ‘Men treft,’ schryft de groot in 't slot, ‘andere Volken aan, die, met den ryksten overvloed van woorden, de Mildheid tot den bodem toe uitputten, en zich van alle diensten weeten te ontslaan door het opzingen van hun eigen lof, terwyl zy niets zo veil hebben als hunne tong. Maar aan ons heeft de Natuur de kunst van wel te doen, boven die van wel te spreeken, geschonken.’ - In de Aanmerkingen geeft meerman een breed verslag van den onderstand, den Waldensen geschonken; onder andere vermeldt hy: ‘Alleen in Amsterdam, waar de Burgemeesteren de zaak met zeer veel yver behartigden, werden 86,000 Gulden ingezameld, waarvan de Lutherschen 12,000 en de Mennonieten 20,000 gaven.’ Hoe de aanmerking ten voorspraake van een heerschenden Godsdienst, of dat een Godsdienst, aan de meerderheid der Natie eigen, ook voor den Godsdienst der Natie gehouden worde, met het daar by gevoegde, hier te passe kome, is ons duister. In de bydraage der Amsterdammeren is de som der Lutherschen en Mennonieten, naar evenredigheid van derzelver getal, zeer aanmerkelyk. Het XI H., over den Wellust, is by de groot vry uitgebreid, en strekt het den Landgenoot, by vergelykinge, tot eere. De Aanmerkingen zyn niet minder wydluftig. Wy vinden 'er eene zeer leezenswaardige Verhandeling (dus mogen wy het wel noemen) in, over de Luxe; alsmede eene breede aanmerking over de bezwalkingen des Christendoms, door de Christen-Feesten met de Heidensche Godsdienstfeesten te vermengen of daaruit af te leiden. Het heeft ons bevreemd, hier geen gewag gemaakt te vinden van de uitsteekende Verhande- | |
[pagina 501]
| |
ling van j.f. van beeck calkoen, thans Hoogleeraar te Leyden, ter beantwoording eener Vraage van teylers Godgeleerd Genootschap, en door 't zelve, in het XIX Deel, ten Jaare 1800 in 't licht gegeeven. - Voorts laat de Heer meerman zich breed uit over de Jongelingsliefde, in een goeden zin verstaan. In 't slot hadt de croot opgemerkt: ‘Maar een Hof zal het nimmer aan weelde noch dartelheid ontbreeken; waardoor ook nu het bezoeken van Huizen van Ontucht, van 't welk onze Voorouders weinig wisten, in 't gebruik is gekomen.’ Meerman schryft desaangaande: ‘Daar de groot op het Hof van maurits in het stuk der wulpsheid schynt te zinspeelen, en aan 't zelve eene meer algemeene invoering hier te lande van Huizen der Ontucht toe te schryven, zal ik myne Leezeren slechts herinneren, dat die Stadhouder by eene Freule van Mechelen, uit een aanzienlyk Brabantsch Geslacht gesprooten, twee natuurlyke Zoonen, willem en lodewyk, verwekte, aan welken hy by uitersten wil eene erffelyke rente van 5000 gulden ieder, en aan den eersten zyne Heerlykheid van de Lek, en aan den anderen die van Polanen, Monster, Poeldyk, ter Heide en half Loosduinen naliet. Behalven deeze hadt hy nog vyf andere Bastaarden; twee Zoons en drie Dochters. Aan de laatsten maakte hy in een byzonder Codicil ieder 2000 gulden 's jaars; aan de Zoons 4000 en 3000. Wagen. X D. bl. 499, en de Byvoegzels ad h l.’ Van het Bed zich tot de Tafel begeevende, loopt het XII H. over het Voedzel. Hoe zeer steekt der oude Hollanderen maatigheid veelal af, by de door de groot opgehaalde, en door meerman in de Aanmerkingen vermenigvuldigde voorbeelden van onmaatigheid der andere Volken in dit stuk! Een aanmerkelyk onderscheid stelt de groot tusschen de Noord- en Zuidhollanders, als hy in 't slot schryft: ‘In de Zuidelyke streeken van ons gewest hebben de buitenlandsche voorbeelden te veel velds gewonnen; gelyk men het kwaade doorgaans het meest volgt. Men noemt dus hen, die overeenkomstig de natuur in 't stuk der spyze leeven, en de kunst nog niet geleerd hebben hun vermogen door te brengen, onbeschaafde, ongemanierde menschen. Deezen, daarentegen, worden voor aangenaam en welleevend gehouden, die te eeten geeven, en | |
[pagina 502]
| |
hunnen boedel opeeten. Zo zeer is het alom een waarheid, dat, naa dat men de deugden verlooren heeft, ook de naamen der deugden verdwynen. Gy, intusschen, Hollanders, die aan onze inlandsche zeden sterker verkleefd zyt, staat niet toe, dat men aan het Vaderland de voetstappen van waaren roem, die by u nog overig zyn, ontroove; opdat 'er bewyzen mogen overblyven, om de vreemdelingen te kunnen overtuigen, dat de Natie zodanig of is, of ten minsten geweest is: en laat onze besmetting uwe deugd niet aansteeken, gelyk de onze door de besmetting van anderen is aangestoken geworden; maar brengt veeleer de vluchtende maatigheid, door uw voorbeeld, binnen onze grenzen terug; of het misschien nog mogelyk ware, een volk te doen bestaan, by welk zich de grootste rykdom met de minste weelde vereenigt.’ Hoe verre aan deeze bede van de groot beantwoord is, in Hollands Noorderdeel, vinden wy door meerman niet opgemerkt. Dat Tafelweelde ook daar, althans op veele plaatzen, is doorgedrongen, zou hy uit berkheys Nat. Hist. van Holland, en het Aanhangzel op loosjes Beschryving der Zaanlandsche Dorpen, hebben kunnen toonen. By de Spys, in het voorgaande Hoofddeel, voegt de groot, in 't volgende, de Dronkenschap. Verbaasdheid moet ons bevangen, als wy de voorbeelden der vergeleekene Volken in zwelgen leezen, alsmede die der onzen, alles in de Aantekeningen breeder uitgehaald. - Het korte XIV H. is der Kleedinge gewyd. Dan de Aanmerkingen zyn des te uitvoeriger. - Over de Huizen en Huisraad loopt het XV H. Dit desgelyks korte Hoofdstuk wordt door lange Aanmerkingen gevolgd. - De Kweeking des Lichaams, waartoe het scheeren, baaden enz. behoort, behandelt de groot kort; doch zeer breedspraakig zyn de Aantekeningen, schoon meer de andere Volken dan onze Landgenooten betreffende, op dit XVI H. Het XVII H., ten opschrift voerende, over de Spellen, krygt, daar het niet alleen Danzen, Zingen en Dobbelspelen, maar ook ernstige Spelen, Dicht- en Rederykkunst, en die ter Lichaamsoefening strekken, aanroert, eene vry groote uitgebreidheid, en niet minder zyn de Aanmerkingen uitgedeegen, bovenal door de breede opgave der uitmuntende Verhandeling van willem kops over de Rederykeren, uit de Werken der Ned. | |
[pagina 503]
| |
Letterk. Maatschappy te Leyden. - Onbekend is het den Heere meerman, ‘of 'er in een of anderen hoek van ons Vaderland nog een Kamer, door alle de beroeringen in de laatste jaaren heen, in de Negentiende Eeuw zy overgegaan.’ Wy kunnen verzekeren, dat 'er te Haarlem nog de overblyfzels van twee Kamers zyn, die, hoe verre van den oorsprong veraard, nog by Nieuwejaar elkander met een Dichtstuk begroeten, en in zeker voege de oude benaamingen, alsmede de Spreuken, behouden hebben. In Gouda, staat ons voor, heeft men zeer onlangs aan eene nog bestaande Kamer eene nieuwe rigting poogen te geeven. Over de Standvastigheid, luidt het opschrift des XVIII H. Met dit woord wordt gelykvormigheid van geest, bestendigheid van Character bedoeld. Zeer kort staat de groot hier op stil; doch met lof onzer Voorvaderen. Of deeze den Naakomelingen heden ten dage toekomt, trekt meerman meer dan in twyfel. - Breeder is de groot over Verstand en Beleid, de stoffe des XIX H.; zo ook de Aantekenaar, byzonder daar hy over de Jooden en Heidenen en hunne Schriften uitweidt. De aanvang des XX H., over het Krygsweezen, mogen wy afschryven, als een voorbeeld van de gelukkige wyze van uitdrukken, de groot eigen: ‘Dat de Romeinen in kloekheid in het Krygsweezen de eerste plaats bekleed hebben, gelyk de Atheniensers in kundigheid van het Zeeweezen, en dat Neptunus zo eigen aan deezen geweest is, als aan geenen hun Mars, is ontegenspreekelyk. Want schoon ook de Atheniensers somtyds te land een zege behaald, en de Romeinen wel eens de overhand in een Scheepsgevegt bekomen hebben: zo moet dit evenwel meer aan het geluk of aan de dapperheid, dan aan de bekwaamheid geweeten worden. Daar dit nu aan een ieder, die in de Geschiedenis van beide Natien slechts eene maatige ervaaring heeft, ten vollen bekend is: zo komt hier alles op neer, dat ik bewyze, dat de Batavieren het een en ander soort van Lof op zulk een aart vereenigen, dat zy ter Zee met het volk van cecrops, en te Land met dat van romulus wedyveren.’ - Meerman heeft hier zyne Aanmerkingen op. De uitdrukking van de groot, ‘ook heden gaat geen volk met het water gemeenza- | |
[pagina 504]
| |
mer om,’ geeft hem aanleiding tot een breed verslag van het bekende onder water duiken van jan adriaansz leegwater. Tot het Zeeweezen, waarover het XXI H. loopt, betrekt de groot de Visschery, Koophandel en Zeegevegten. Wy kunnen ons het afschryven niet weigeren van zynen overgang tot den Koophandel. ‘Voor het afschilderen van onzen Koophandel schiet de zwakheid van myn geest te kort; en zo ik immer rede had my over myne jonkheid te beklaagen, zo is het zekerlyk hier. Mocht ik het voorbeeld der Dichteren volgen, dan zou ik nu met rede de hondert tongen en hondert monden wenschen; daar ik alleen de taak op my heb genomen, eene zaak te verheffen, die de mond van alle Stervelingen en de taalen van alle Volkeren nauwlyks vermogen zouden naar waarde te pryzen. Want welke Natie heeft ooit zo veel schepen bezeten als de enkele Stad van Amsterdam? Welke Natie heeft ooit de nabuurige Gewesten en Eilanden zo wel gekend als wy de uiterste Zee-boezemen der Natuur? Welke houdt zelfs heden ten dage zo zeer de rechte streek in 't zeilen, of perst in eene schuinsche richting den tegenwinden hunne medewerking af? Welk gedeelte van den Oceaan hebben wy niet beproefd? Op welk een plek van den aardbodem hebben wy onzen voet niet gezet?’ - En een weinig verder: ‘Begeert nu iemand, dat ik hem de Gewesten en Volkeren optel, met welken wy handel voeren; zo vordert hy, 't geen hoogst onbillyk is, dat men hem in dit Boek eene beschryving van den Aardkloot voorlegge. Om evenwel geen onderricht te weigeren, zal ik, 't geen anders met stilzwygen had moeten voorbygegaan worden, liever kortlyk zamentrekken, en de gansche zaak in eene enkele schets behandelen.’ Hoe uitlokkend en kunstig deeze schets ook is, moeten wy die Wereldbeschryving voor de Leezeren des Werks zelve overlaaten. - Veelvuldig zyn meermans Aanmerkingen op dit Hoofdstuk, zo daar hy zich aankant tegen het schryven van de groot, ‘de ligging van Romen, ver van de zee verwyderd, beroofde haar van dit alles,’ als wanneer hy den Handel der Athenienseren tegen de groot verdeedigt. - Beschreef de groot onze zwervende Watergeuzen, ‘als niet minder God- | |
[pagina 505]
| |
vreezend dan vry: want hier werden Godsdienstige Vergaderingen gehouden; hier boeken gedrukt, opdat de Heilige Schift uit het midden der golven, ten nutte van het land, zou te voorschyn treeden;’ meerman maakt 'er deeze Aanmerking op: ‘Dit getuigenis van de groot omtrent de Watergeuzen, 't welk hier door het houden van Godsdienstige Vergaderingen en het drukken van Bybels op hunne schepen gestaafd wordt, is my zonderling voorgekomen, en strookt niet zeer met de woestheid en plunderzucht, voor welke zy anders vry algemeen bekend staan. Ik vinde wel, dat de Prins op ieder Schip een Predikant onderhouden wilde hebben; doch ik vinde ook tevens, dat zy op vriend en vyand aanvielen; huizen, kerken en kloosters in brand staken; menschen gevanglyk wegsleepten; en dat hunne eigene Bevelhebberen hen wegens hun gebrek aan krygstucht, roosgierigheid en wildheid niet meer beteugelen konden. Doch wat het drukken van Bybels in 't byzonder betreft, heeft zekere dubbelzinnigheid aanleiding gegeeven tot eene vertelling van deezen aart, die, aanvanglyk van mond tot mond voortgeplant, zelfs nog in de afgeloopen eeuw haare ligtgeloovigen heeft aangetroffen. Te Embden, naamlyk, woonde een Boekdrukker, leenaart der kinderen geheeten, in een huis, 't welk het Schip op de Noordzee genoemd wierd. Deeze heeft onder andere in 1563 een Bybel in 4to voor de Mennonieten gedrukt, zonder naam van plaats, en met de uitlaating van 1 Joan. V:7; gelyk mede, zo in 't zelfde jaar, als in 1565, drie N. Testamenten in 8vo. of kleinder formaat. Hy leefde nog in 1572 in die Stad. (Le long, Boekzaal der Nederd. Bybels, 669, 868, 869.) Van dat huis nu heeft men, gelyk ieder inziet, spoedig een weezenlyk Schip in 't midden der golven gemaakt.’ Breed is de Heer meerman over de Schepen der Ouden; breed over de Tochten der onzen na het Noorden: dan hy zou nog breeder hebben kunnen weezen in een en ander opzigt; dat hy het niet is, zullen veele Leezers hem dankweeten. - Het laatste Hoofddeel deezes IIden Deels loopt over de Dagelyksche Leevenswyze, is kort, en zyn de Aanmerkingen niet zeer veelvuldig. Hierby komen nog Byvoegzelen. Het eerste betreft twee misslagen in het eerste Deel. Voorts een en ander tot dit Deel. Hetgeen hy by bl. 29, de Stallen zo | |
[pagina 506]
| |
oud enz. aanmerkt, en hem in bekooring brengt, om den Regel van pope, The noblest study of mankind is man, te veranderen in The vilest study of mankind is man, zou zonder schade hebben kunnen agterblyven; te meer, daar het van zulk eenen aart is, dat hy zyner penne, en te regt, de vertaaling uit het Fransch weigert. Het IIIde en laatste Deel is, zo men ons berigt, ter persse. En Uitgeever en Drukker maaken dus spoed, om ons binnen kort dit schoone Werk ter hand te stellen. |
|