Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1802
(1802)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHugonis Grotii, Batavi, Parallelon Rerumpublicarum Liber tertius: de moribus ingenioque populorum Atheniensium, Romanorum, Batavorum.
| |
[pagina 25]
| |
voor oogen stelt, en de opgenoemde stukken elk een lover aan zynen vroegtydig verkreegen roem hangen. Het stuk uit de Narede, door de groot agter zyne Sacra geplaatst, een opgave behelzende van de veelvuldige Werken, door hem ter hand geslaagen, en deels afgewerkt, doet ons verbaasd staan over de plans niet alleen, maar ook over hetgeen hy daadlyk, zo vroegtydig, hadt afgewerkt. Mr. meerman vaart voort, in den lof en de verdiensten uit te weiden van den Jongeling, ‘die tot een Man opgroeide, wiens vermogens niet zo snel verwelkten als zy ontydig bloeiden,’ en geen Geleerde was, ‘alleen in 't Boekvertrek opgewassen, buiten 't zelve tot niets in staat, en voor de Waereld, waarin hy leefde, niet berekend, de spot zyner Medemakkeren, en 't weinig begeerd voorwerp eener kunne, die in de onze slegts dan Geleerdheid vergeeft, wanneer deeze zich met den sluier van bevalligheid weet te omhangen.’ Dit was het geval van de groot: hier opgetelde daadzaaken, die men met verrukking leezen zal, wyzen het uit. Hoe gaarne wy ook dit treffend deel zouden afschryven, moeten wy 'er, om plaats te behouden, van aflaaten. Men leeze hier alleen het slot, uit de beschouwing van 's Mans natuurlyke en verkreegene hoedanigheden opgemaakt. ‘En, waarlyk, wanneer ik dit alles overdenk, geloof ik, met reden, te kunnen vorderen, dat men my uit de oude of nieuwe Geschiedenis het tweede voorbeeld van iemand aanwyze, by wien, gelyk in hugo, zich de uitgebreidste kennis met het schranderste oordeel huwde; in wien de groote Geleerde tevens de doorzichtigste Staatsman, de man van de waereld, in den besten zin van het woord, de gemoedelykste Christen was; waar, eindelyk, dit alles niet van den dageraad af by langzaame klimming toenam; maar waar de Zon van grootheid schier op eens haaren hoogsten Zenith bereikte.’ Dan, om bepaald tot het Werk, thans voorhanden, te komen. In de optelling van 's Jongelings Werken, by de uitgave van zyne Sacra, sprak hy van de Vergelyking van ons Gemeenebest met andere weleer aanzienlyke vrye Staaten, en van derzelver wederzydsche lotgevallen. ‘Dit Werk,’ merkt meerman op, ‘even gelyk meer andere op deeze lyst, tot nu toe nimmer uitgegeeven, moet echter door den Schryver, niet lang daarna, althans tot zekere hoogte, vol- | |
[pagina 26]
| |
eindigd zyn; daar de groots Gedichten, welke zyn Broeder sedert verzameld in 't licht gaf, 'er ook één aan janus dousa, die den 12 October 1604 aan zyn Vaderland ontrukt wierdt, insluiten; onder den Titel, Pro sua Republica Batava, Atheniensi atque Romana comparata; een Gedicht, waarmede hugo het Handschrift zyner Vergelyking der drie Gemeenebesten aan den waardigen Grysaart toezondt.’ Dit Gedicht heeft eene te naauwe betrekking tot de tegenwoordige onderneeming, om door meerman niet geheel overgenomen te worden; terwyl de Uitgeever den Nederduitschen Leezer op eene Vertaaling van 't zelve onthaalt. Uit den slotregel van dit fraaije Dichtstuk:
Ordinibus Batavis hoc vigilatur opus.
Hollands Overheid slaat, waakend, het oog op dit Werk.
zou men, schryft meerman, ‘byna in het vermoeden komen, dat deeze Vergelyking van ons Gemeenebest met dat van Athenen en Romen door de Staaten van Holland zoo wel met een Geschenk aan den Opsteller aangemoedigd wierdt, als hunne Resolutien van 9 Nov. 1601 en 8 Jan. 1603, by brandt in hugos Leeven aangehaald, dit ten opzicht zyner Geschiedenis der Nederlandsche Beroerten zeker maaken: misschien staan beide de Werken zelfs in eene engere betrekking tot elkander, dan men by den eersten opslag zich ligtlyk zou voorstellen: en de uitgestrektheid van de groots ontwerp by 't eerste derzelven schynt voedzel aan deeze gissing te geeven.’ Onuitgegeeven heeft de Vergelyking, in zo verre zy voltooid is geworden, eenigen naam onder de Geleerden verworven: hiervan strekt ten bewyze het getuigenis van lingelsheim, ten Jaare 1605; dat van valerius andreas, in 1623; en, agt jaaren laater, van meursius. Ook voert hy het getuigenis van de groots Leevensbeschryver brandt aan, en van cattenburg, in het Vervolg van brandt. Des laatstgemelden misverstand, wegens den tyd des schryvens deezes Werks, toont onze Schryver duidelyk aan, met vermelding hoe hy aan dien Letterschat, lang te Dordrecht als een juweel bewaard en van daar na Utrecht overgebragt, gekomen is. In een breed verslag treedende over den aart en de bearbeiding deezes geheelen Werks, en van de | |
[pagina 27]
| |
Boeken, welke dit Fragment voorafgingen, spreekt hy ook van de volgende, ‘door welke de plutarchus der Natien zyn arbeid tot volkomenheid meende te brengen.’ Wat hy des aanvoert, alsmede wegens de volkomenheid der hier geleverde Boeken, kunnen wy, om de uitgebreidheid, niet overneemen. Alleen dit schryven wy af. ‘Het is genoeg bekend, dat ook meerdere zyner Schriften, hoe zeer geheel voltooid, niet door den druk zyn gemeen gemaakt: gelyk de Jaarboeken zelven eerst twaalf jaaren na zyn dood door de zorg zyner beide Zoonen te voorschyn traden. En waarlyk, een pen, zoo vruchtbaar als de zyne, werkte byna den arbeid der perssen, zoo wel als de lees-uuren zyner tydgenooten, voorby. Hoe de Dordrechtsche Leeraar van giffen aan het eenzaame Handschrift van het Derde Boek geraakt zy, zal niemand my vergen dat ik hem verhaale. Omtrent het uitvorschen der twee voorigen, en, zo zy immer bestaan hebben, der volgenden, zyn, tot dit oogenblik, alle myne poogingen vruchtloos geweest. Christina, dit weet men, kocht, na den dood van hugo, aan zyne Weduwe alle de Handschriften en Aantekeningen, die hy had nagelaaten, af; doch of zich deezen nog te Stockholm bevinden, of in den brand van 1697 vergaan zyn, dan of de Koningin ze naar Romen medegevoerd heeft, is tot geene zekerheid gebragtGa naar voetnoot(*). Misschien gelukt het my, by de uitgave van een volgend Deel, hier meer van te berichten.’ Wy deeden en de groot en den Uitgeever te kort, wanneer wy geene bladzyde vulden met het volgende, zo geschikt om hem den aart des Werks te doen kennen, en tot het leezen uit te lokken. ‘Ik biede,’ schryft meerman, ‘mynen Leezeren nu het eerste derdedeel van de groots Vergelyking der Zeden en des Inborsts van de Athenienseren, Romeinen en Hollanderen, aan: een Werk, 't geen, hoe zeer alleen een stuk eens grooteren arbeids, echter als een volkomen geheel kan beschouwd worden, en misschien wel als belangryker dan alle de verloorene zoo vroegere als laatere Boeken samen. - Immers het kan niet anders dan de weetgierigheid ten sterksten opwekken, wanneer een Jongeling van hugos vermogens en deugd de zeden, gewoonten en kundigheden onzer Voorouderen, gelyk hy ze tweehonderd jaaren geleden aantrof, uitvoerig zoekt te ontwik- | |
[pagina 28]
| |
kelen, en in talryke byzonderheden van hun openbaar en huisselyk leeven indringt; wanneer hy dit alles afweegt tegen de Zeden der twee vermaardste Volkeren uit de Oudheid: eene vergelyking, tot welke men niet kan nalaaten eene tweede te voegen; ik meen die met de Zeden van een Nageslacht, dat hemelsbreed van zyne Vaderen verschilt. Wanneer vervolgens eene warme liefde voor den grond zyner Geboorte, voor dat beroemde en schoone Holland, (want zyn Batavien is niets dan dit Gewest alleen) waarvan hy zelfs den naam in onze dagen aan de vergetelheid zou hebben zien trachten toe te wyzen, zich over zyn geheel Geschrift verspreidt; wanneer een voortreffelyk Latyn somtyds tot de taal der verrukking opklimt, als hy het edele van 't Hollandsche Character, de deugden en groote daaden zyner Landgenooten heeft voorgenomen te schilderen. Gaarne vergeeft men het aan eene Vaderlandsmin, waarvan het tweede voorbeeld misschien vergeefsch gezocht zou worden, dat hy, trotsch op het toebehooren aan een Volk, reeds van ouds om zynen moed geëerbiedigd, en toen met deugden zonder wederga een duldloos juk van zich afschuddende, somtyds zich al te ver laat heen voeren, en schier tot het overdreevene vervalt. Geringe gebreken, die aan een al te voelend hart hunne geboorte schuldig zyn, verkiest men verre boven de koele volkomenheden, welke alleen in het hoofd haaren zetel vinden: en die zich hier ten strengen Rechter over de groot wilde opwerpen, zou eerst van dezelfde zucht voor het Vaderland, die hem bezielde, (maar hoe schaars groeit deeze plant in onze dorre velden van eigenliefde?) de proeve moeten afleggen. Doch waarlyk, indien de Geestdrift hem ooit in zyne jeugd voorby de grenzen heen dreef, die eene bedaarde rede hem in dit opzicht kon hebben afgetekend: zoo hebben hem volgende jaaren in de denkbeelden van volmaaktheid, die hy omtrent zyne medeburgers voedde, maar al te wreedlyk te leur gesteld; en een ondankbaare Natie hem geleerd, dat ook in den Hollandschen boezem het zaad van ondeugd, partyschap, haat, en allerlei soort van bederf verborgen lag, en slechts naar 't gunstig oogenblik van ontwikkeling wachtte, om zyne vergiftige scheuten omhoog te zenden; scheuten, die nu reeds tot eenen tweehonderdjaarigen stam zyn opgewassen, en waarvan ieder toeneemend jaar de doodlykheid der vruchten vermeerdert.’ | |
[pagina 29]
| |
Voorts verdeedigt de Heer meerman, met zeer voldingende redenen, het byvoegen van Aanmerkingen, Ophelderingen, en soms het wederspreeken van de groot, by hem zo hoog geagt, en de hoogagting voor wien steeds onder het vertaalen en bearbeiden deezes Werks vermeerderde. Hy geeft zyne Aanmerkingen, zo als ze zyn, den Leezer in handen; zich ten vollen voor zynen arbeid beloond agtende, indien ze niet onwaardig geoordeeld worden agter het Geschrift, tot welks opheldering zy bestemd zyn. Wy stemmen met hem in, wegens de noodzaaklykheid veeler Aanmerkingen. - De groot, die in de taal der Geleerden schreef, veronderstelde, met rede, veele kundigheden, welke men in een Nederduitschen Leezer niet kan verwagten, die hier een Gids noodig heeft, hoedanig zich meerman ten deezen opzigte vaak betoont. Wy zeggen hem dank voor zynen verpligtenden arbeid; en dit zullen allen doen, die dit Werk leezen, schoon zy, zo min als wy, in allen deele, met den Aanmerkingschryver, in veele begrippen, het staatkundige betreffende, zamenstemmen. 't Is hier de plaats niet, om ons deswegen uit te laaten; wy moeten alleen den Inhoud deezes Boekdeels doen kennen. Zeven Hoofddeelen maaken dit Eerste Deel uit. Aan het hoofd vinden wy een Gedicht, waarin de Schryver op zyne Vaderlandsliefde roemt. De opgegeeven korte Inhoud doet ons het wydstrekkend en met veel oordeels afgebaakend plan van de groot kennen. De zeven eerste Hoofdstukken van de zes-en-twintig, die het geheele Werk bevatten, voeren tot Opschriften: (I) De Volkeren hebben hunne eigene zeden en inborst, zo wel als hunne byzondere lichaamlyke hoedanigheden. (II) Welke de Volkeren zyn, die met elkander vergeleeken worden. (III) Over de Vryheid en Slaaverny in handelen en spreeken. (IV) Over den Moed en de Grootmoedigheid. (V) Over de Zachtmoedigheid en Woestheid. (VI) Over de Trouw en Trouwloosheid. (VII) Over de Rechtvaardigheid en Onrechtvaardigheid. Ons bestek, schoon wy het gewoone te deezer gelegenheid overschreeden, gedoogt niet, uit deeze alle iets by te brengen, of ons in te laaten tot het beoordeelen eeniger lang betwiste stukken, door den Heer meerman hier ter baane gebragt, en op de gronden, by hem omhelsd, en uit diens vroegere Schriften genoegzaam bekend, behandeld. De groot, zyn plan ontvouwd, en de voorgenomene vergelyking verdeedigd hebbende, noo- | |
[pagina 30]
| |
digt zyne Landgenooten uit om zyne Vergelyking te leezen, en wy doen het met zyne woorden. ‘Nader nu gy, en wees aanschouwster van dit gevecht, ô Holland, gezwoorene vyandin van ondeugd en dwinglandy, die weleer om uwe zielshoedanigheden gepreezen, ook nu door den roem van uwen geest alle uwe Nabuuren ligtelyk overtreft, en in het voeren van kryg zoo wel als in de weetenschappen uitmunt; wier nimmer volpreezene dapperheid, voorheen door alle de verspreide deelen des Romeinschen Staats betoond, zich midden onder zoo veele invallen der Barbaaren, en daarna onder het Graaflyk bewind, tot op deeze laatste tyden der herboorene Vryheid toe, ongeschonden bewaard heeft, om de beroemdheid des Nederlandschen naams, veel verder dan ooit te vooren, tot de grenzen van deezen aardbol, die uwe vlooten bevaaren, heen te brengen. Nader ook tevens gy, Hollands onafscheidbaare Zuster, Westfriesland, in welke de kentekenen onzer Natie, ook nu nog met geen vernis bestreeken, zyn overgebleeven; de sterkte van lichaam en van geest, de oude maatigheid en trouw, en eene eenvoudigheid, die met kunde gepaard gaat. Voor ulieder oogen wordt dit tooneel, op hoedanig eene wyze dan ook, toebereid; op het welk wy geene vercierde, maar waare gebeurtenissen vertoonen; mannen, weleer beroemd, geen vermomde speelers, doen treeden; het ernstige der Geschiedenis voorstellen, en niet het vermaaklyke van een schouwspel; waar niets om toejuiching af te dwingen, uit ydele roemzucht, zal verzonnen worden, waar niemand gunst geschieden zal: zoo dat, indien ik eenige vermogens bezit, en ik voel maar al te wel hoe weinig deeze benydenswaard, of toereikende zyn om het aanzien van myn Vaderland gewicht by te zetten, die allen voor myn Holland dienen mogen, maar op geen wys, waarover de Hollandsche eerlykheid behoeft te bloozen.’ Wy laaten alle kenners van den Latynschen Styl van de groot oordeelen, of hy geenen gelukkigen Vertolker getroffen hebbe; zeker, dit is geen werk, waarvoor het gros der Vertaaleren berekend is; en wy verheugen ons, dat dit Fragment in de handen van meerman, en gevolglyk uit dezelve, in deeze gedaante, in de onze en die onzer Medeburgeren kwam. Hy geeft in 't slot zyner Voorreden deezen wenk, welken wy onzen Leezeren moeten doen zien. ‘Het zal, indien de Voor- | |
[pagina 31]
| |
zienigheid myne ontwerpen goedkeurt, meer van de pers afhangen dan van my, om de twee volgende Deelen met geene te lange tusschenpoozingen op dit eerste te doen volgen; en zo 'er onder myne Leezeren, gelyk ik wel vermoede, de een of andere in de zeven eerste Hoofdstukken van dit Werk, die nu te voorschyn treeden, misschien wat al te veel of algemeen bekende, of niet onderhoudend genoeg voorgestelde dingen mocht meenen aan te treffen: zoo kan ik hem gerust verzekeren, dat ver de meeste der negentien overige hem op de ruimste wyze daaromtrent zullen schadeloos stellen.’ - Wy schryven de Opschriften af, die reeds ten waarborge strekken van deeze toezegging: Over de Eerzucht en 't geen daar tegen over staat. - Over de Gierigheid en Eerzucht. - Over de Weldaadigheid en Mildheid. - Over den Wellust. - Over het Voedzel. - Over de Dronkenschap. - Over de Kleeding. - Over de Huizen en het Huisraad. - Over de kweeking van het Lichaam. - Over de Spellen. - Over de Standvastigheid. - Over Verstand en Beleid. - Over het Krygsweezen. - Over het Zeeweezen. - Over de dagelyksche Leevenswyze. - Over de Handwerken. - Over alle takken van Geleerdheid. - Over de Taal. - Over Godsdienst en Godvruchtigheid. |
|