| |
| |
| |
Natuurkundige Verhandelingen van de Bataafsche Maatschappy der Wetenschappen te Haarlem. Iste Deels 1ste Stuk. Te Amsterdam, by J. Allart, 1799. In gr. 8vo. 205 bl.
De wydberoemde Hollandsche Maatschappy der Weetenschappen te Haarlem, die zo veel, tot bevordering van algemeene kunde en verlichting, in ons Vaderland, heeft toegebragt, heeft thans goedgevonden, eenige verandering in haare instelling te maaken, en zich voor het toekomende voornaamelyk tot het natuurkundig vak te bepaalen. Waarom ook haare oude Verhandelingen een einde neemen, en thans het Eerste Deel van een nieuw Werk te voorschyn komt, onder den zo even aangekondigden titel.
In dit Stuk komen in 't geheel vyf Verhandelingen voor, en daar onder drie van a.c. swaving, Rustend Predikant te Haarlem, over Microscopische onderwerpen. Het eerste deezer stukken bevat zyne waarneemingen, omtrent de Crystallisatien der Metaalen, en wordt door een aantal van vyftien keurige Plaaten opgehelderd. Het tweede stukje, van den zelfden Schryver, is van een meer algemeen gebruik, en bevat zyne uitvindingen, om ondoorschynende voorwerpen beter te verlichten, dan tot hier toe had plaats gehad. De middelen, hier toe door den Schryver gebezigd, zyn zeer eenvoudig, doch teffens van eene uitmuntende uitwerking. Dan daar men 'er bezwaarlyk een goed denkbeeld van kan geeven, zonder de afbeelding, neemen wy de vryheid, onze Leezers naar het Werk zelven te wyzen.
De derde Verhandeling van den zelfden Schryver bevat zyne menigvuldige bedenkingen en waarneemingen over de zogenoemde Infusie-diertjes; dat is, over die verbaazend kleine schepzeltjes, alleen door middel van aanmerkelyk vergrootende microscoopglazen zichtbaar, die, op eene voor ons onbegrypelyke wyze, in aftrekzels van verschillende rottige zelfstandigheden, enz. gebooren worden. Onder de menigvuldige waarneemingen, dienaangaande door den Schryver genomen, komen ons als zeer aanmerkelyk voor de vyfde en zesde, dewyl uit dezelve schynt te blyken, dat 'er, onder deeze onbegrypelyk kleine geslagten, ook eijerbaarende zoorten worden ge- | |
| |
vonden, waarom wy de eerste hier zullen mededeelen. ‘In eene zeer bedorvene infusie van verscheide planten (zegt de Schryver) vond ik, om van verschillende andere zoorten, in dezelve, thans niet te spreeken, voornaamlyk eene zoort, die alle myne oplettenheid verdiende. Zy waren vry groot, en van eene eyvormige gedaante, zo echter, dat hun dunst einde eenigzins omgebogen was. Hunne doorzichtigheid stelde my in staat, om in het dikste of achterste gedeelte van hun lyf eenige ronde lichaamen te zien. Om dezelve wel te beschouwen, kwam my het Zonnemicroscoop byzonder te pas, waarmede ik ontdekte, dat zy geheel glad en bolrond waren, doch alle niet even groot. - Ik had het genoegen van te zien, dat een deezer Diertjes zich van twee of drie deezer bolletjes ontlastte. Ik moet dus vraagen, waar voor ik deeze lichaamen houden moet, indien het geene eitjes zyn? en ik zou hier aan des te minder twyffelen, om dat 'er van dit zelfde zoort veelen van eene onderscheiden grootte waren, waar onder zeer kleinen zich vertoonden.’
De volgende zesde waarneeming gaat over de Diertjes die in een aftrekzel van koemist voorkomen, en uit wier steeds vermeerderend getal in eene druppel, vergeleeken met de merkelyk verschillende grootte en den aanhoudenden groey, men insgelyks schynt te moeten besluiten, dat deeze Diertjes eijerbaarenden zyn.
Op de gemelde Verhandeling volgt een bericht van eene aanmerkelyke steenachtige omkorsting in den mond, door johannes willemse, gz., Stads Doctor te Haarlem. De steenachtige omkorsting, hier beschreeven, was ongemeen groot en uitgebreid, en verdient hierom de aandagt der Genees- en Heelmeesters. Van meer algemeen gebruik zyn de waarneemingen des Schryvers, aangaande de kwaade gevolgen, die gebooren worden, uit de verwaarloozing van tanden en tandvleesch niet alleen, maar ook door eene te zorgvuldige bewaaring derzelve, door middel van scherpe tandpoeders en opiaaten, met welke de glasachtige korst der tanden weggeschuurd, en dus de geheele zelfstandigheid derzelve aan beenbederf wordt blootgesteld.
Zeer aanmerkelyk is ook de volgende waarneeming van den Schryver, aangaande de geweldige verwoesting, die, binnen een korten tyd, in den gezondsten mond, door den Scorbut, kan te wege gebragt worden. ‘Ik
| |
| |
zag (zegt de Schryver, p. 87) den mond van eene huwbaare jonge dochter, welke ik voorheen meermaals, met het uiterste genoegen, beschouwd en bewonderd had, van wege de uitmuntende rangschikking van alle de tanden en kiezen, waar van 'er geen een ontbrak, maar welke allen in de uiterste regelmaatigheid, met de meeste schoonheid gepaard, deezen mond vercierden. - Deezen mond zag ik, in een tyd van naauwelyks twaalf weeken, zo deerlyk door scorbutieke scherpte aangetast en bedorven, dat niet alleen het tandvleesch zeer verre was weggevreeten, maar ook veele tanden reeds afgebrooken door kennelyk bederf, zynde de overigen allen wankleurig, zelfs zwartagtig geworden, en in verscheidene kiezen was mede beginzel van beenbederf ontstaan: terwyl het emailleersel, zo van tanden als van kiezen, verdweenen was.’
De Verhandeling, met welke dit Stuk ten einde loopt, bevat de waarneemingen van den Heer m. van marum, omtrent den oorsprong van het Veen. In 1784 liet de Schryver, in zyn' tuin, buiten de Zylpoort te Haarlem, een kom voor goudvisschen graaven, ter diepte van tien voeten. Na verloop van twee jaaren bespeurde men reeds, dat de kom merkelyk ondieper was geworden; en toen diezelfde kom, in 1789, door het overloopen van het zeewater, met slyk vervuld was geraakt, moest dezelve worden uitgebaggerd: wanneer men, tot zyne verbaazing, daar in vier voeten veengrond vond, schoon de aarde, in welke men de kom gegraaven had, ter diepte van omtrent vyf voeten, gewoone tuinaarde, en verder blaauw zand, was geweest, zonder bymenging van eenig veen. Deeze kom was, kort na dat zy gegraaven was, vervuld geworden met zogenaamde Flap (Conferva rivularis) waar by zich nog gevoegd had het Water-duizendblad (Myriophyllum spicatum). Na dien tyd groeide 'er de laatste plant weder weeldrig in; doch de eerste wierd niet bespeurd: ook hoogde zich de grond weder aanmerkelyk op; waarom de kom, in 't laatst van het voorleden jaar, ook weder wierd uitgebaggerd. Doch thans kwam 'er alleen gewoone slykstoffe te voorschyn, en niets veen- of turfagtigs.
De Schryver besluit uit dit alles, dat het Veen in poelen waarschynelyk zyn oorsprong voornaamelyk verschuldigd is aan het Flap, eene stoffe die bezwaarlyk tot bederf overgaat, en waarschynelyk ook de andere
| |
| |
waterplanten, daar mede gemengd, vooral het Waterduizendblad, voor bederf bewaart, en dus, in plaats van te verrotten, daar mede in die vaste brandbaare zelfstandigheid overgaat, welke wy Veen noemen. Hy tragt zyn gevoelen verder te bevestigen, met de waarneemingen, door den Heer de luc, in het Duivels - moor, tusschen Bremen en Stade, genoomen, in het welk men gewoon is de turfputten, niet grooter dan twintig voeten in het vierkant, te maaken; welke uitgeveende putten, door middel van daar in groeijende planten, die, zo veel men uit de onvolmaakte beschryving van de luc kan opmaaken, dezelfde met de bovengenoemde zyn, in den tyd van ongeveer dertig jaaren, wederom met Veen vervuld raaken, en dan op nieuw weder uitgebaggerd kunnen worden.
Verder geeft de Heer van marum voldoende redenen, waarom men deezen aangroei van het vergraaven Veen in geene groote waterplassen kan verwagten: zo dat deeze Verhandeling alle aandagt verdient, en het daar in voorgedraagene, door nadere proeven, ten naauwkeurigsten behoorde onderzocht te worden; naardien men dan insgelyks hier te lande, voor het vergraaven Veen, wederom nieuw zou kunnen bekomen, zonder in de ongelukkige noodzaakelykheid te zyn, om onze veenlanden in onnutte en zelfs gevaarlyke waterplassen te zien veranderen, en zonder aan de nakomelingschap het akelig vooruitzicht te geeven, dat dezelve eenmaal, van deeze zo noodzakelyke brandstoffe, geheel beroofd zal zyn.
Eindelyk bewyst de Schryver vry voldoende, dat, gelyk de Veen- of Turfstoffe in de poelen gebooren wordt uit de Flap, dezelve daarentegen, in moerassige gronden, die niet vogtig genoeg zyn voor die waterplant, ontstaat uit het zogenoemde Sphagnum palustre, 't geen ook daarom door de Duitschers Torfmoos, of Turfmosch, wordt genoemd; waar uit dan teffens verklaard wordt, hoe op de toppen van veele Duitsche gebergten veengronden gebooren kunnen worden.
|
|