| |
| |
| |
Verhandelingen uitgegeeven door Teyler's tweede Genootschap. Zevende Stuk. Te Haarlem by J. Enschedé en Zoonen en J. van Walre, 1789. Behalven de Voorreden 377 bladz. in gr. quarto.
Het verschillend oordeel over de geloofwaardigheid van herodotus als Geschiedschryver, en 't belang dat men 'er in stelt, om, op goede gronden, zo veel mogelyk zy, te bepaalen, in hoe verre men zich al of niet op hem moge verlaaten, heeft de geagte Leden van teyler's tweede Genootschap bewoogen, om ter Prysverhandelinge voor te slaan, het opstellen eener historie- en oordeelkundige verhandeling, ‘over de waare verdiensten en geloofwaardigheid van herodotus als historieschryver, in aanmerking genomen den tyd en de omstandigheden van zyn leeven; de meerdere en mindere moeielykheid om nauwkeurige berichten te verkrygen aangaande de zaaken door hem te boek gesteld; de voorlichting, welke hy kan gehad hebben van vroegere of gelyktydige schryvers, als mede in hoe verre de berispingen en beschuldigingen, tegen herodotus, van oude schryvers, en inzonderheid van plutarchus ingebragt, voor gegrond, of ongegrond, kunnen gehouden worden?’ - Aan dit Voorstel nu heeft, op eene uitmuntende wyze, voldaan de Wel Edele Hooggeleerde Heer Mr. kornelis willem de rhoer, Hoogleeraar in de Historien en Welspreekendheid op de Geldersche Hooge School van Harderwyk; weshalve hem ook de gouden Eerprys toegeweezen zy.
Men heeft des Hoogleeraars Verhandeling, (oorspronglyk in 't Latyn geschreeven,) te gelyk met eene Nederduitsche Overzetting gemeen gemaakt. Dezelve is, na eenige voorafgaande aanmerkingen over dat onderwerp, en het bedoelde beloop van dit Geschrift, tweeledig. Het eerste gedeelte gaat over de dwaalingen van herodotus, waartoe hy zonder erg of list kon vervallen: en het tweede is geschikt tot een onderzoek, of herodotus in zo verre den pligt van een eerlyk man zoude vergeeten hebben, dat hy niet geschroomd zou hebben, om zyn werk met leugen en lastertaal te bezwalken. Ten opzigte van het eerste spoort onze Autheur aanvanglyk op, de bronnen der geschiedenissen van herodotus, mitsgaders derzelver zuiverheid en gebreken; en daarop ontvouwt
| |
| |
hy de oorzaaken, door welken de geschiedkunde bedorven geworden is, die hy voornaamlyk tot de vyf volgende brengt: (1.) de neiging tot fabelen; (2.) de overdreevene Vaderlandsliefde; (3.) de ligtgeloovigheid in 't aanneemen van berigten, nopens minder bekende en verafgelegen landen; (4.) het bygeloof, en eindelyk (5.) de gebreklyke kennis van de vermogens der natuur, en van de uitwerkingen der natuurlyke oorzaaken. Zyn Ed. ontvouwt den nadeeligen invloed van 't een en 't ander op de Geschiedschryvers afzonderlyk, en brengt dit telkens over op herodotus; by welke gelegenheid hy dan zodanige berigten van dien Schryver nagaat; welken aanleiding gegeeven hebben, om zyne geloofwaardigheid in twyfel te trekken: waaruit men gereedlyk kan nagaan, dat herodotus, schoon hier en daar, by mangel van genoegzaame kunde en onderrigting, misleid, egter over 't geheel het character heeft van een geloofwaardig Geschiedschryver, die zyne berigten, naar zyne beste kennis, getrouwlyk medegedeeld heeft. - Dan hier tegen komt plutarchus op, als die de goede trouw van deezen Geschiedschryver ten sterksten loochent, in een daar toe opzetlyk vervaardigd geschrift, getyteld, de lasterzucht van herodotus; 't welk den Hoogleeraar de rhoer noodzaakt, hierop byzonder staan te blyven; waar toe hy dan het laatste gedeelte zyner Verhandelinge schikt. Hy maakt dit gedeelte tweeledig, in navolging der bezwaaren van plutarchus, die in twee hoofddeelen vervat zyn; behelzende het eerste de meer in 't algemeen voortgebragte beschuldigingen; en gaande het volgende over de verhaalen, welken herodotus kwaadaartig, tot schande der Grieksche Staaten, geboekt zou hebben. - De Hoogleeraar toont ten duidelykste de valschheid of ongegrondheid dier bezwaaren, mitsgaders van eenige andere stukken, welken plutarchus aan
herodotus ten laste legt, en merkt te gelyk aan, dat plutarchus, schoon een man van groote en uitsteekende kundigheden, waar aan wy voorzeker zeer veel te danken hebben, zich niet zelden met drogredenen behelpt, en ook onderwerpen, welken hy in zeker oogpunt geplaatst wilde hebben, zelfs tegen zyn beter weeten aan, zomtyds verkeerd voorstelt; hetwelk de Hoogleeraar met eenige voorbeelden bewyst. - - Wyders deelt hy ons, het opgemelde geschrift van plutarchus over 't geheel overziende en beoordeelende, des aangaande het volgende mede.
| |
| |
‘1. Dat de schryvers, welke door Plutarchus ter wederlegging van Herodotus worden aangevoerd, geene groote noch ook veelvuldige dwaalingen in zyn werk schynen te hebben opgemerkt. Indien wy enkel het getuigenis van Aristophanes den Boëtier uitzonderen, ingevolge waar van de naam der bevelhebbers der Thebaanen by Thermopyle niet Leontiades, zo als Herodotus verhaald had, maar Anaximander zoude zyn geweest, is al het overige, het geen uit die schryvers wordt aangevoerd, bykans enkel ingericht, om te toonen, dat Herodoot zomtyds zulke dingen met stilzwygen heeft voorbygegaan, die hy wel had mogen of moeten te boek stellen, of in tegendeel voorvallen vermeldt, waarvan men elders geen het minste gewag vindt gemaakt. Hoe zeer dan ook Plutarchus zyne lezers in het denkbeeld zoekt te brengen, als of hy met zyn werkje enkel bedoelde om de lasterzucht van Herodoot te gispen, zonder zich over zyne overige sprookjes en onwaarheden uit te laaten, als zynde deezen, volgens zyne gedachten, ontelbaar, en een onderwerp, dat veele boekdeelen zoude kunnen beslaan, zo is echter de bittere schryftrant, waarmede dit boekje is opgesteld, myns bedunkens, genoegzaam, om deze snorkery te wederleggen, als wordende daarin alles, wat maar eenigzins ten bezwaar van onzen schryver konde dienen, byeen geraapt en op een gestapeld. Hierby zal een ieder met my moeten erkennen, dat leugen en lasterzucht te naauw aan elkander verbouden zyn, dan dat men deze smetten in eenig schryver naauwkeurig zoude kunnen uit elkander zetten. Het koomt my derhalven voor, dat de arbeid van Plutarchus niet geheel zonder vrucht geweest is, als kunnende ten bewyze strekken, dat die Geschiedschryvers, waarvan hy gebruik gemaakt heeft, geene groote feilen en misslagen in Herodoot hebben erkend.
2. Vervolgens meen ik getoond te hebben, hoe ook zulke plaatzen, welke door Plutarchus worden bygebracht, om 'er de lasterzucht van Herodoot uit te betoogen, dikwerf de doorslaandste blyken geeven van die eenvoudige oprechtheid, welke in zyne schriften allezints doorstraalt, en waardoor hy werdt aangespoord om de waarheid te zeggen, zelfs ten koste dier eigenliefde, welke de Grieken zo zeer had ingenomen, en dien onberedeneerden afkeer, waar mede zy de zogenaamde barbaaren behandelden, hoe zeer ook de oprechtheid der verhaalen 'er by mogt ly- | |
| |
den. - De beschuldiging derhalven, die men tegen Herodotus heeft ingebragt, dat hy namelyk den roem van Griekenland met een kwaadaartig opzet zoude hebben verdonkerd, strekt zelfs, in het waare oogpunt geplaatst zynde, ten klaaren bewyze, dat de verhaalen van onzen schryver nog niet besmet waren met die onbedrevene lofredenen, waar mede de Grieksche dichters en redenaars naderhand de geschiedenissen van hun land hebben vervalscht.
3. Daar de Grieksche burgerstaten nimmer eensgezind waren, had de nayver, of vyandschap, die 'er tusschen dezen plaats had, dikwerf ten gevolge, dat onze schryver zig genoodzaakt zag, om zeer tegen elkander aanlopende verhaalen te boek te stellen, die dan gewoonlyk neerkwamen op den roem en lof van dat volk, waarvan deze berichten afkomstig waren, en tot last en schande hunner nabuuren moesten strekken. Deze omstandigheid wordt door Plutarchus in een zeer ongunstig en verkeerd daglicht geplaatst, wanneer hy Herodoot zelven wil doen voorkomen, als had hy zulke lasterlyke berichten, als de Grieken ten kosten hunner mede vrystaten verspreid hadden, eerst verzonnen, en door zyne schendzieke pen aan de aankomelingschap overgebragt.’
In ieder gedeelte deezer Verhandelinge toont de Hoogleeraar de rhoer zyne uitgestrekte beleezenheid en ervarenis in de aloude Historie, en hy maakt 'er telkens, in verscheiden omstandigheden, een recht oordeelkundig gebruik van; waardoor hy deeze en geene berigten van herodotus, die men wel eens ongunstig beschouwd heeft, in het juiste daglicht plaatst; toonende wel byzonder dat veelen zyner verhaalen, die in vroeger tyden ongeloovelyk voorkwamen, en die de Romeinen, boven al met eene veragting der Grieksche Schryveren bezield, als belachlyk of ongegrond verworpen hebben, integendeel gansch aanneemlyk zyn, naar uitwyzen van 't geen ons de laatere kennis van de zeden en handelingen veeler Volkeren aan de hand gegeeven heest. - Men moet des, gelyk hy ten besluite opmerkt, erkennen, dat herodotus, hoewel niet vry van misslagen, waar toe hy in het tydperk en de omstandigheden zynes leevens natuurlyk moest vervallen, over het geheel ongelyk geloofwaardiger is, dan zyne tegenpartyders hem beschouwen; en dat men hem gegrond vry konne spreeken van immermeer opzetlyke en voorbedagte onwaarheden te boek ge- | |
| |
steld te hebben. Te regt betuigt daarom de Hoogleeraar, op het einde zyner Verhandelinge: ‘Ik acht het dan voor zeker, dat het Werk van deezen Schryver te houden zy, en aan de nakomelingschap zal overgaan, als eene onschatbaare verzameling van Grieksche en uitheemsche gedenkstukken, welker waarde en geloofwaardigheid by de moeite van een ernstig onderzoek van tyd ryst, naar maate de oudheidkunde van den onderzoeker zig ook onder het bewerken meer en meer uitbreid.’ |
|