| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.
Proeve over de dankbaerheid.
Dankt in alles, want dat is de wille Gods.
paulus.
Onder alle de Deugden, die den waerdigen Sterveling, voor zo verre het aen deze zyde des grafs mogelijk is, aen 't einde zijner wording doen beandwoorden, is de Dankbaerheid gene van de minste. Zij is het, die hare beoeffenaren verheft tot het kenmerk van ware Liefde, van die Liefde, die onmidlijk, met volle stromen, van voor den troon der Eeuwige Liefde voortvloeit. - Zij, uit Godlijk zaed geboren, met hare zuster, de beminlijke Weldadigheid, hand aen hand op de doornpaden dezer wisselvallige waereld wandelende, herschept dezelve in een Eden van geluk; in Waranden, met Rozen en Lelien beplant, welker aengename geuren doordringen tot in de zielen van menschen, in wier binnenste de trekken van Godlijke gelijkenisse levendig zijn.
Die behaeglijke Dankbaerheid is het, welke mijn aendagt naer zig trekt. Ik zal haer beschouwen, in alle hare bekoorlijke hoedanigheden, en hare treffende eigenschappen, voor gevoelige harten, ten toon spreiden. - Mij dunkt .... maer hoe! .... welke Godlijke luister! .... welke aenbidlijke schoonheid! .... zij is het zelve. - Ja, lieve Dankbaerheid! gij zijt het; - een hart, slegts even voor uwen invloed vatbaer, zoude u, met énen opmerksamen oogslag, voor die gene kennen, die gij waerlijk zijt..... Zij nadert, - zij spreekt...... ô welke Godlijke Stem! - Dochter des Eeuwigen! open gij zelve mijne ooren, - maek mij vatbaer voor uwe heilzame lessen! .... Ja, zij spreekt mij in dezer voege aen:
ò Nietig Sterveling! wat vermeet gij u om mijne eigenschappen te ontleden? - mij, wie zo weinige van
| |
| |
uwe gelijken kennen. - Ik, - schoon bereidvaerdig om ieder inwoner van het benedenrond, dat geluk, die vrede des gemoeds mede te delen, die hij door mijn vermogen kan erlangen, - ben versmaed, veracht, en gehaet. - Neen, staek uw voornemen; gij kent mij niet recht; - dan, - zijt gij begerig om mijne waerde te kennen? - Ja, ik zie uwe begeerte; - wel aen, hoor! - God, die mij door zijne Almagt hervoord bragt, om onder het van hem beminde menschdom te wonen, zij de Eer van mijn aenwezen. - Hij, die alléén Deugd is, begaefde mij met zulke edele vermogens, die geschikt waren, om het redenmagtig schepsel aen het einde en oogmerk van den alléén Wijzen te doen beandwoorden. - Ik deed Adam in aenbidding en dankbaerheid nederknielen, zo dra hij kennis van zijn aenwezen hadt; - hij beschouwde met mij de werken des oppersten Kunstenaers met verrukking. - Op 't gezigt van het grootsch en sierlijk gebouw der Natuur, met alle zijne volheid, vervulde ik zijne ziel met verbazing, - en, daervan verzadigd, viel de lieflijke dauw des slaeps op hem neder; terwijl hij zagtlijk in het welriekende veldkruid nederzeeg. - Ik bewaekte hem; - de Eeuwige werkte; - zijne almagt bouwde, uit ene ribbe van Adams lendenen, ene gezellinne voor uwen Stamvader; - zij zag mij aen; - viel, door mijn invloed, op den voetbank des Troons Gods neder, - en aenbadt. - Adam ontwaekt, - ziet, geheel verrukt, ene vrouwlijke schoonheid, - en dankt door mij den liefderijksten Menschenvriend, die hem de aengenaemste gezellinne bezorgde; - hij vat moeder Heva bij de hand; - zij knielen te samen in diepe verwondering met mij neder; - ene lange stilte drukt hunnen dankbaren eerbied uit. - Zij herrijzen, - zij beschouwen met mij de werken van hunnen Maker. - Nimmer verloren zij mij uit het oog; - elke opslag van hun, na den Hemel, werdt door mij opgezameld, - en volijverig naer 's Hoogsten paleis overgebragt. - - Dan, helaes! de eerste waereldbewoners, zo volmaekt en heerlijk
door de hand der Almagt geformeerd, geven gehoor aen den raad van mijn gezworen Vijand, den Vorst der Helle, die door ondankbaerheid zijnen Schepper zo hoog beledigde, dat hij uit de woonstede der Zaligheid in de eeuwige duisternis geworpen werdt. - De eerste menschen overtreden het ge- | |
| |
bod des hoogsten Wetgevers; - de trekken der Godheid verduisteren in hunne zielen, - waerdoor alle die uitmuntende hoedanigheden, hen te voren zo eigen, verdonkeren; - en onvatbaer voor den invloed der Deugd, - maken zij zig mede schuldig aen de snode ondankbaerheid tegen den Almagtigen; - zij werden vatbaer voor ondeugden, en mijne vermogens schoten toen te kort, om door de nevels der zonden heen te breken.
Met een bedrukt gelaet ijlde ik tot voor den Troon der Godheid. - Heer! riep ik uit, uw geliefd schepsel, de mensch, is gevallen; mijne kragt is onnut geworden; hij versmaedt mij! - Troost u, riep de Eeuwige Liefde mij toe, gij zult wel in weinige harten wonen; maer die weinige zullen verre in waerde overtreffen het groot aental, dat mij in u versmaedt! - Mijn Zoon, de Eeuwig geliefde! zal u tot ene waerde verheffen, die gij nooit zoud bezeten hebben! - Hij zal de schuld van het menschdom wegnemen; - door uwen invloed zal mij de eer worden toegebragt, - en uwe zegeprael zal eeuwig zijn! - - Verwondering en aenbidding overstroomden mij! - De gewelven des Hemels dreunden! - Het zalige Choor galmde den Lof des Heren uit, en werdt geheel aenbidding!
Mijne bestemming was op de Aerde; - ik volgde het plan der hoogste Wijsheid, om onder het menschdom te wonen; - maer hoe weinig verblijf vond ik somtijds onder hetzelve. Evenwel waren sommige harten voor mijn invloed geopend. - Dan zworf ik aen 't ene, dan aen 't andere einde der waereld; - somtijds meer, somtijds minder, bij den mensch in waerde; doch meest bij den nederigen, - bij den zig niet te hoog verheffenden Sterveling, - en zeer zelden bij den in Eer en Hoogheid uitmuntenden. - Ja, veeltijds woonde ik liever onder het Stulpdak, dan in Hoven en Paleizen. - Maer ik moet u mijnen aert nader leren kennen, - en u eindlijk tonen, hoedanig de gesteldheid is ener ziele, in welke ik mijnen zetel gevestigd hebbe.
Door mij offerde Habel de eerstelingen van zijn vee Gode op. - Mijn invloed zette aen Henoch's Godsvrugt luister bij. - Ik deed Noach dankbaer nederknielen, toen hij de Arke verliet, en het aerdrijk om zijnent wille weder droog zag. - Ik was de vriendin van den Aertsvader Abraham; - hij zwaeide door mij, dankbaer, het reukwerk Gode toe, toen hem Isaac geboren was; - | |
| |
met mij aenbadt hij 's Hoogsten goedheid, toen Gods Stem, op 't zien van zijn geloof, het offermes van zijns Zoons halze te rugge hieldt, en hem dien geliefden, als 't ware, te rug gaf. - Ik woonde steeds bij des Aertsvaders Zoon; - bij elke zegening, hem toegezonden, herinnerde ik hem, dat hij Jehova dankerkentenis schuldig was; - en wanneer de vrome Jacob have en goederen zag vermeerderen, deed ik hem de Bronader van alle zegeningen lof toebrengen, en zijne eigen nietigheid erkennen. - Door mij dankte de lijdsame Job zijnen Maker, nog in zijn bitterste leed; - ik hield hem te rug, om tegen den Opperbesturer van het Heeläl te twisten. - Ik zat aen David's zijde, wanneer hij Gode Lospsalmen zong. - De wijste aller Stervelingen leunde op mij, wanneer hij zig in het Heiligdom des Allerhoogsten nederboog. - Hiskia's danklied bragt ik tot voor den troon, toen het hem vergund werdt vijstien jaren langer over het Joodsche volk te regeren. - Met Daniel viel ik driemael daegs den God van Israël te voet; - hij bragt, door mij, erkentenis toe aen hem, die zijne ziele uit het grootste gevaer hadt gered. - Ik vervulde Maria's vrome ziel met Godgewijden Lof. - Zacharia en Simeon deed ik Godverheerlijkende Liederen zingen. - Ja, de Zoon van God, in 't vleesch gekomen, verwaerdigde mij, om, met hem, zijnen Hemelschen Vader in den gebede aen te spreken. - Door mij werdt God van zo velen verheerlijkt, die door Jesus wonderdoende hand gered en genezen waren. - En hoe vele der Apostelen, en eerste Zendelingen des Euangeliums, bragten den Bermhartigen door mij de ere toe. - Den groten Paulus
verzelde ik steeds, en deed hem de Deugd van Dankerkentenis aen 't eerste Christendom leren. - Ik was de ziel van de statelijke Schaduw-Wet. - Ik was het, die, in Israël's Heiligdom, den wierook der dankofferen, tot in 's Oppersten Paleis, deed doordringen. - 't Eenvoudig Euangelie leert mijne waerde kennen, en door mij werden Gode behagende daden, door 't Christendom, bedreven.
Verbeeld u de Dankbaerheid, zo als zij zich vertoont in den beminnenden Mensch. - Sla hem gade, van zijne jeugd, van die ogenblikken af, waerin zijne verstandige vermogens zig beginnen te ontwikkelen; dan bewijst hij reeds stamerende dank aen hen, die hem kindsche
| |
| |
geschenken toevoegen. - Zijne ouderen weet hij de aenminnigste vriendelijkheden te bewijzen, voor hetgene hij van hun, tot zijn nooddruft en vermaek, ontvangt; - lieve lachjes en stamerende woordjes zijn zo vele bewijzen, dat de zaden van Dankbaerheid in het zieltje beginnen te kiemen; - zijne gehele kindsche ziel ademt een waessem van erkentenis-volle bedrijven; - en, bij het meer en meer aenwassen zijner vermogens, klimmen ook tevens deze beminlijke hoedanigheden. Zij breiden zig meer en meer uit, en vertonen zig in helderer glanssen, wanneer zijne vermogens het schone van dit Character beginnen te ontdekken; - doch het is niet gemaekt, maer ongeveinsd, en uit besef van plicht, en niet om zig daerdoor uitmuntender dan zijn evenmensch te doen voorkomen. - Hij zoekt deze eigenschap aen te kweken, en, zo ver mogelijk, te brengen. - Bij het ontvangen van weldaden, ja zelfs van de minste derzelven, kan hij die niet ongemerkt voorbijgaen, wanneer zijne vermogens tot rijpheid zijn gekomen; - hij weet, te zijner tijd, aen de bewerkers van dezelven, zijnen dank 't meest gepast te bewijzen. - En is hij in omstandigheden geplaetst, dat hij zelve kan weldoen, zo doet hij zulks uit even dezelfde bron; door de Dankbaerheid. - Door mij is het, dat hij de genotene gunsten van God op die wijze door weldoen erkent.
In de eerste plaets weet hij, dat hij den Almagtigen dankerkentenisse schuldig is. - Hem, die de eerste oorzaek van zijn aenwezen is, - die hem, van de eerste beginselen af, zo Vaderlijk heeft gade geslagen, en uit zo vele gevaren gered; - dien God valt hij nedrig te voet. - Hij erkent Gods hoogheid en zijne eigen nietigheid. - Wanneer hij alle de wegen herdenkt, waerdoor Gods voorzienigheid hem, sederd zijne eerste bewustheid, leidde, moet hij verwonderd uitroepen: ‘ô Oneindige Wijsheid! gij zijt het, die alles voor mij ten besten schikte. - Ik aenbid uwen wil. - Ik deed niet anders dan zondigen, en gij beweest mij weldaed op weldaed!’ - Koomt hij in tegenheden, treffen hem de wederwaerdigheden dezes levens, hij zoekt die zig ten nutte te maken, (schoon zijn hart 'er tegen opkome;) hij erkent, dat hij nog meer verdiend hadt, en is somtijds verheugd, dat hij, door dien weg, nog meer besef van de nietigheid van het ondermaensche krijgt; - en daerdoor meer het oog op ene Eeuwig- | |
| |
heid kan vestigen. - En wordt hij van zijn evenmensch beledigd, hij zoekt zig van wrake te onthouden, en geen kwaed voor kwaed te vergelden; - hij weet de Les des Euangeliums, ‘hebt uwe vijanden lief.’ - Ook ziet hij zijne eigen schulden niet voorbij, die hij dagelijks ziet vermeerderen, hoe hij dit ook zoeke te vermijden.
Denkt hij het plan der Verzoening in; - staert hij gelovig op den mensch geworden Zoon van God, - den beminlijksten menschenvriend, - de schoonste van alle menschen kinderen; - denkt hij aen Gods liefde tot het menschdom, - die hetzelve, uit een allerakeligsten staet, tot de genieting der gelukzaligheid, door dien weg, wil overbrengen; - dan knielt hij door mij eerbiedig neder voor dien God, die zulk een onnaspeurlijk plan daerstelde; - en hij zoekt, door den gelove, deelgenoot van het door den Middelaer verworvene heil te worden.
Beschouwt hij de werken Gods in de Natuur, hij dankt door mij dien groten Bouwheer, die hem op zijne waereld plaetste, - en hem deedt wonen in zulk een heerlijk paleis, - door Zijne almagtige hand geformeerd, - in zulk een volle voorraedschuur van de goederen Gods, geschikt ten onderhoud van het menschdom. - Zijn opmerksaem oog dwaelt somtijds door het onmeetbaer Hemelvak: - daer beschouwt hij, met eerbiedvolle verwondering, zo vele Hemelbollen en duizende lichtende Sterren. - Van daer daelt hij op de aerde neder; - hier trekt al het zigtbare zijne verbazing: - de onmeetbare Zeën, met zo vele duizende bewoners derzelven; - van den Walvis tot de kleine Garnael; - het Dierenrijk; - het Plantenrijk; - de schakel, die dit alles zonder enige gaping aen één hegt, op ene manier, die de hoogste Wijsheid tot ere strekt. - Hij beschouwt den mensch, - zig zelven, als het heerlijkst pronkstuk, - geformeerd om 's Makers lof te verkondigen. - Van hier klimmen zijne denkbeelden weder tot voor Gods glorierijken Troon, - de plaets, waer alle zijne stoflijke begrippen in de zee van Gods oneindige grootheid als wegzinken. - Ik, de Dankbaerheid, doe hem weder tot zigzelven keren, - en door mij zoekt hij naer Gods wil te leven.
Ontvangt hij weldaden of onverpligte diensten van zijn evenmensch, - hij is daervoor op ene gepaste wijze
| |
| |
dankbaer; 't is door mij, dat hij Gode de eer, en den mensch zijnen dank toebrengt. - Tot gene laegheden is hij bekwaem; maer ene juiste erkentenis is het loon der genen, die hem weldoen.
Wanneer hij zodanig door 't alwijs bestel der Voorzienigheid gezegend is, dat hij kan weldoen, - ontslipt hem gene gelegenheid, om door mijnen invloed weldaden te bewijzen. - Hij, die Gods goedheid omtrend hem erkent, - wil Hem ook in dit opzigt als van verre naervolgen: - hij kan niet leven zonder weldoen; want hij ondervindt, dat menschlievendheid en weldadigheid de aengenaemste gevolgen in zijne ziele nalaten.
En gij, Sterveling! volg zulk een voorbeeld; dan zal geluk en welvaert uw deel zijn; - uwe wenschen zullen welgelukken. - Doe wel door mij: gij zijt zulks aen Gode, aen u zelven en aen uwe naesten schuldig. - Gij wildet mij beschouwen; - nu kent gij mij eenigzins: - wel aen: - volg mijn raed. ’
Toef, ô beminlijke Dankbaerheid! waerom verlaet gij mij? - waerom verdwijnt gij uit mijn oog? - blijf steeds aen mijne zijde! .... Dan gij hoort mij niet; gij verlaet mij! - om andere meer gelukkige Stervelingen met uw bijzijn te begunstigen. - Ach! had gij langer mij verzeld; hoe veel had ik door u nog geleerd! - hoe zeer had gij mij mijn pligt nog doen kennen! - Dan, zijt gij zelve niet bij mij, ik wil nogtans, volkomen, aen uwen invloed gehoor geven. - Woon voortaen in dit hart; - en door u zij mijn weg verlicht! - doe mij steeds wandelen op het regte pad!
‘En gij, weldadig Opperwezen! Eeuwige oorzaek der beminlijke Dankbaerheid! - geef mij een dankbaer harte! - Gij deed mij wel; - gij zegendet mij, tegen zo vele dwaesheden, tegen zo vele wandaden aen, - die ik sinds mijne eerste kennis bedreef. - Doe mij mijn pligt jegens u, mij zelven en mijne naesten, recht kennen; - en geef, dat ik nooit de Dankbaerheid uit het oog verlieze! - Versterk en geleid mij, op dat ik door haer u de schuldige eer toebrenge, - en mijn tijdelijk en eeuwig geluk moge bewerken!’
P. -
|
|