Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1788
(1788)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 558]
| |
Brief van den heer Jules Henri Pott, Boekhandelaar te Lausanne, aan de Heeren Schryveren van het Journal Physique, over het ys, 't welk zich op den grond des waters vormt , of het grond-ys. - Met eene bygevoegde aantekening van den heer Desmarest.myne heeren!
Het gevoelen der grootste Natuurkundigen is tot hier toe geweest, dat het water altoos aan de oppervlakte begint te bevriezen. In de daad, alle Waarneemingen en Proeven, deswegen gedaan, dienen tot steunzel van dit begrip: zy hebben doen twyfelen, of de Ysbrokken, op de Stroomen en Rivieren zich vertoonende, by den aanvang van een strenge Vorst, zich wel op de diepte des waters konden vormen; en dat men ze tot nog aangezien heeft als Ysschotzen, in eenigen hoek, of aan den oever der Rivieren gevormd, door het stroomen des waters los gemaakt, en mede gevoerd, en door de mindere soortlyke zwaarte, ten opzigte van het water, op de oppervlakte dryvende. In dit denkbeeld stonden de Heeren musschenbroek, de mairan, nollet, en andere Natuurkundigen. Ik heb dit begrip omhelsd in myne Kleine Naturlehre, te Leipzieh, in den Jaare MDCCLXXIX gedrukt. Een myner oude Vrienden en Landsgenooten, de Heer brauns, Baljuw van zyn Grootbrittannische Majesteit, Keurvorst van Hanover, te Wilhemsbourg, een Eiland in de Elve, tusschen de Steden Hamburg en Harburg, gaf my terstond zyne twyfelingen deswegen op. Hy deelde my de Waarneemingen mede, welke zyn verblyf in 't midden eener groote Riviere, en de verhaalen der Schippers, hem hadden doen verzamelen. Zyne bygebragte bewysredenen waren niet van schyn ontbloot, zy deeden my eindelyk in 't door my omhelsde gevoelen waggelen; doch niet meer dan een Dwerg zynde, in vergelyking dier Reuzen in de Natuurkunde, die zich zo stellig verklaard hadden tegen de vorming van het Ys, op den bodem der wateren, durfde ik 'er my niet tegen verzetten, voor dat ik zekerder van myn stuk was. Zints twintig jaaren van groote Rivieren verwyderd leevende, kon ik zelve geene Proeven doen op dit Verschynzel. Ik stapte daarom het | |
[pagina 559]
| |
Artykel van het Ys, 't welk zich vormt op den grond der Rivieren, en in 't Hoogduitsch den naam van Grundeis, (by ons Grond-ys) draagt, met stilzwygen voorby, in een Werkje, door my vervolgens in 't Fransch uitgegeevenGa naar voetnoot(*). In den Jaare MDCCLXXXIII gaf ik den Heer brauns te Wilhelmsbourg een bezoek, hy deelde my zyne nieuwe Waarneemingen, over die soort van Ys, mede. Ik spoorde hem aan, dat hy zyne naspeuringen zou voortzetten, en egte getuigenissen inwinnen, ten bewyze van dit stuk. Hy wilde het gaarne doen, en zondt my eene uitgewerkte Verhandeling, door hem in den voorleden Jaare geplaatst in No. 20. 21 en 22, van een Weekblad, getyteld Hanoverischer Magazyn. Naardemaal dit Weekblad weinig bekend is buiten het Keurvorstendom Hanover, liep de veelvuldige moeite, door den waardigen brauns gedaan, gevaar, om geheel nutteloos te weezen voor buitenlandsche Natuuronderzoekeren. Dit, myne Heeren! heeft my overgehaald, om UE. een breed Uittrekzel te doen toekomen van die Hoogduitsche Verhandeling, en dus van myn kant het weinige, 't welk in myn vermogen is, toe te brengen tot bevordering der Natuurkunde, welke, in onze dagen, met groote schreden, tot de volmaaktheid nadert. De Heer brauns stelt drie soorten van Ys. Voor eerst. 't Geen zich aan de oppervlakte des Waters vormt, en elk bekend is. - Ten tweeden. Eene soort van Ys in 't Noorden van Duitschland, met den naam van Sick, of Sichl-eis, benoemdGa naar voetnoot(†). Dit Ys bestaat uit kleine doorzigtige klootjes, gelyk aan Yzel. Deeze kleine klootjes hangen onderling weinig zamen. Het komt van den bodem der Rivieren, by den aanvang van een sterke Vorst. De deeltjes verzamelen zich op de oppervlakte des waters, en vormen doorschynende Ysschotzen, die de stroom des waters medevoert, vóór dat het Grond-ys komt, of | |
[pagina 560]
| |
de oppervlakte bevrooren is. Men mag vermoeden, dat deeze soort van Ys zich tusschen de oppervlakte en den grond des waters vormt. - Ten derden. Het eigenlyke Grond-ys, 't welk van het bedde der Riviere komt, door den Heer nollet Bouzin geheeten. Deeze soort van Ys onderscheidt zich van het gewoone Ys door de weinige doorschynenheid. Het gelykt na een dwars doorsneeden Wespen-nest; doch is min geregeld, en het getal der celletjes kleinder. Deeze holligheden zyn deels rechtstandig, deels een weinig schuins, deels leedig, deels met kleine klootjes vervuld, gelyk aan kleine Hagelkorrels. De meeste maaken een driehoek uit, welker wydte niet meer is, dan een vierkante duim. Naa eenige Aanmerkingen, over 't geen de Heeren de mairan, de Abbé nollet, martinet, d. krunitz, en ik, over dit Ys gezegd hebben, brengt de Schryver het gevoelen by van den Heer hales, die 'er zich in deezer voege over uitdrukt. ‘Dat hy op de oppervlakte eener Riviere teffens Ys gezien heeft, ter dikte van een derde gedeelte van een duim, en door dit Ys heen ander Ys, 't welk aan den grond der Riviere zat, en, los gemaakt zynde, bykans de dikte hadt van een half duim. Dit beneden Ys, voegt hy 'er nevens, hegtte zich aan de kanten sterk aan het boven Ys. Maar hoe dieper het water werd, hoe meer de ruimte tusschen die twee soorten van Ys vermeerderde. - Dewyl men nooit gezien heeft, dat de Poelen, Moerassen, of stille Wateren, van den grond af beginnen te bevriezen, moet noodwendig de stroom des waters in de Rivieren daar van de oorzaak weezen: want het gaat vast, dat in stilstaande wateren, even als op de Aarde, de oppervlakte altoos veel kouder is dan de inwendiger deelen; maar, integendeel, in stroomende wateren, waar de bovenste deelen zich met de benedenste vermengen, worden die beide omtrent even zeer verkoeld: en dewyl het bovenwater met meer snelheids vloeit dan het benedenwater, schoon tot denzelfden trap verkoeld, zal dit het laatst bevriezen.’ 't Is vreemd, zegt de Heer brauns, dat, ondanks deeze verklaaring eens beroemden Natuurkundigen, en schoon de Heeren de mairan, de Abbé nollet, en de andere Academisten van Parys, alle jaaren, en bovenal in den Jaare MDCCXLIII, in de Seine Ysschotzen gezien hebben, welke benedenste gedeelten met slyk, mosch, en | |
[pagina 561]
| |
andere vreemde lichaamen, van de bedding der Riviere medegevoerd, bezet waren, de mogelykheid ontkend hebben, dat die Ysschotzen zich onder het water hebben kunnen vormen. Hy voegt 'er nevens, dat de Proeve van den Abbé nollet, toen hy het water in de Seine deedt openhakken, om 'er een ton aan beide einden open in te zetten, niets afdoet, dewyl naa den tyd, dat de Rivier bevrooren was, de graad van koude beneden in de Riviere heeft kunnen afneemen: dewyl dit gedeelte niet meer verkoeld werd door de deeltjes, van boven afkomende. Dat men daarenboven, althans op de Elve, waarneemt, dat 'er zich op den grond des waters geen Ys meer vormt, zo ras de Rivier geheel aan de oppervlakte bevrooren is. De Heer brauns tragt, vervolgens, de mogelykheid te bewyzen, dat het Ys zich beneden aan den grond der Riviere kan vormen, 't zy men deeze werking der Natuure stelt in de vermindering der Vuurdeelen, 't zy men met de la hire, musschenbroek, en de Gassendisten, Zout-of Zalpeteragtige Ysmaakende toestaat: want, in het eerste geval, zal de Vuurstof, die zich altoos tragt op te heffen, de benedenste deelen, eer dan de bovenste, verlaaten; en in 't andere geval, moeten die Ysmaakende deeltjes veeleer na de diepte gaan, dan zich aan de oppervlakte des waters houden. Dan, het belangrykste gedeelte der Verhandelinge van den Heer brauns bestaat in zyne eige Waarneemingen, en de Bewysstukken, hem medegedeeld door geloofwaardige Lieden, welke hy verzameld heeft, om zyn gevoelen, wegens de formeering, en het bestaan van het Grondys te staaven. Naardemaal deeze Verklaaringen te veel van derzelver oorspronglykheid zouden verliezen, door ze alleen by uittrekzel voor te draagen, zal ik 'er eenige, niettegenstaande de veelvuldige herhaalingen, welke daar in voorkomen, geheel vertaalen. De Heer brauns heeft over dit onderwerp veele kundige Lieden geraadpleegd, als Pastoors, Opzienders van Dyken, Capiteins, Sluiswagters, enz. Mannen van oplettenheid, en derzelver eenpaarig getuigenis bevestigt zyn gevoelen. Zie hier de Verklaaring van Capitein wohlers, die eenige Reizen na Suriname gedaan, en zich onder anderen bekend gemaakt heeft door de Zeekaarten, van hem uitgegeeven. Hy betuigt geheel niet te twyfelen aan het ‘bestaan van het Sichl-eis; dat dit Ys, by den aanvang | |
[pagina 562]
| |
van een sterke Vorst, uit de diepte opkomt, en veel vuldiger van Zandgronden, dan van vettere gronden: dat het zich beneden in het water vormt, als het geheel doorkoud geworden is; en vervolgens in groote schotzen op de oppervlakte komt. Dat hy dit Ys zeer dikwyls gezien heeft in den mond der Elve, van het Huis, Bunte Haus genaamd, af, tot op anderhalf myl boven Hamburg, tot de Rood Ton, beneden Ritzebüttel.’ ‘Myn geleerde Vriend,’ vervolgt de Heer brauns, ‘de overleden Heer beckmann, Opper-Opzigter der Dyken te Harburg, bekragtigde niet alleen het gezegde van Capitein wohlers, door zyne eigene ondervinding; maar voegde 'er nog by, dat hy, uit hoofde van zyn post, verpligt zynde in kleine Vaartuigen, in 't einde van den Herfst, of het begin van den Winter, op de Elve te vaaren, menigmaal waargenomen hadt, bovenal wanneer de Rivier, uit hoofde van de beweeging des waters, by strenge Vorst nog bevaarbaar bleef, dat 'er zigtbaar zo veel Sichl-eis beneden uit het water opkwam, dat de zyden van het Vaartuig 'er geheel mede bezet geraakten. Dat hy, dit ziende, dikwyls, zo ras hy aan den oever kwam, de Vaartuigen hadt doen omkeeren, en den bodem omkorst vondt met dat Ys, in de gedaante van doorschynenden Yzel, omtrent gelyk het Zout in de Zoutpannen Kristallen schiet, of de Zuikerbakkers Zuiker over de Confituuren spreiden. - Dezelfde Heer beckmann heeft my ook bevestigt het verhaal, door veele andere Bewoonderen van de oevers der Elve my gedaan; te weeten, dat, by den aanvang van de Vorst, terwyl de Rivier nog bevaarbaar is, de Visschers hem dikwyls Ysklompen vertoond hadden met hunne stokken, uit de diepte des waters gehaald. Dat hy, dat Ys onderzogt hebbende, 't zelve zeer verschillende gevonden hadt van 't gewoone Ys, 't welk zich op de oppervlakte vormt, en dan nog niet op de Rivier te zien was. Eene menigte van Visschers op de Elve verklaaren eenpaarig, dat in de koude dagen van den Herfst, langen tyd vóór dat 'er eenig Ys op de oppervlakte der Riviere te zien is, het beneden Ys, naar Yzel gelykende, hun belet in 't visschen. Dit Ys hegt zich als dan aan hunne Netten, en brengt te wege, dat zy dezelve niet dan zeer bezwaarlyk kunnen ophaalen. | |
[pagina 563]
| |
De tegenwoordige Pastoor van de Kerk te Wilhelmsbourg, die vóór het Jaar MDCCLXX op het Eiland Finckenwerder gestaan hadt, het bovenstaande bevestigende, verhaalde my, dat geloofwaardige Lieden van zyne voorgaande Standplaats, die den Visch in de Noordzee gaan vangen, en dikwyls regtstreeks met de Vangst na Londen vaaren, hem betuigd hadden, dat zy verscheide keeren Ankers in den Zomer verlooren, en in den Winter weder vonden, dat het Grond-Ys dezelve uit de diepte, aan de oppervlakte des Waters, bragt. Dit bewys dagt my volkomen beslissend, ik oordeelde het der moeite waardig, 't zelve op de nauwkeurigste wyze te onderzoeken. Ten dien einde wilde ik in eigen Persoon die Visschers spreeken, welke woonden op het gedeelte des Eilands Finckenwerder, toebehoorende aan de Stad Hamburg, en ik verzogt den Heer wolkmann, Raadsheer te Hamburg, toen Schout van dat gedeelte des Eilands, my die Lieden te zenden, naa dezelven als Schout vermaand te hebben, om my een getrouw verslag hunner waarneemingen te doen. Ingevolge hier van, kwamen, in February des Jaars MDCCLXXXIV, twee deezer Finckenwerdersche Visschers, die tot in de Noordzee vischten, by my. Zy bekragtigden niet alleen het bovengemelde berigt van hun geweezen Pastoor, maar voegden 'er by, in 't voorleeden jaar gezien te hebben, dat een groote Steen, aan welken een der Tonnen, die de gevaarlyke Plaatzen op de Rivier aanwyzen, met een Keten Vast gemaakt, met den vloed tot by Finckenwerder gekomen was; dat die Steen met de zwaare Keten geheel met Grond-Ys zich omkorst vondt, zo dat men klaar kon zien, en met zekerheid mogt besluiten, dat dit Grond-Ys, uit hoofde van deszelfs soortlyke ligtheid, dit alles tot de oppervlakte des Waters hadt opgeheeven. Dat, te deezer oorzaake, 'er geen Voorjaar voorby gaat, of zy ontmoeten op de Zandbanken, of andere Plaatzen, waar men zulks niet zou verwagten, dergelyke Steenen met de Ketens, aan welken de Merk-Tonnen hadden vastgelegen. Als mede groote Steenen, die men met veel kosten aan den kant der Riviere gebragt hadt, om de Dyken tegen den slag des Waters te beveiligen. Eindelyk, dat zy dikwyls het verdriet hadden, om hunne Vischnetten, met de Zinklooden daar aan, op 't Water te zien dryven, uit hoofde van | |
[pagina 564]
| |
het Sichl-Ys, 't welk zich daar omgezet hadt, en ze deedt opdryven, terwyl men geen ander Ys in de Rivier zag; dat zy, omtrent dien tyd, Grond-Ys onder het vaaren aan 't einde hunner lange Haaken vonden. - Deeze zelfde Lieden beweerden, dat men in de Elve het Grond-Ys veel langer vindt dan het Ys op dezelve: want in het Voorjaar, wanneer de Rivier geheel open is, en men 'er geen Ys meer in ziet dryven, raakten zy zeer dikwyls met hunne Vischstokken op het Grond-Ys, 't welk nog op de bedding der Riviere lag, 't welk dan, door herhaalde stooten los geworden, of uit zich zelven, of met de Netten te gelyk, bovenkwam. Dat men, de geheele Rivier door, Grond-Ys aantrof, zo daar de grond zandig, als waar dezelve modderig, is. Dat de oppervlakte van dit Grond-Ys zuiver en vlak was; maar het benedenste gedeelte doorgaans eene zwartagtige, of andere kleur, hadt, naar dat de bedding der Riviere medebragt. Dat zy dikwyls dit Ys zo vast en hard gevonden hadden, als 't geen op de Oppervlakte gevormd wordt. Dat het, eindelyk, schoon het zich nog sterk vastgehegt vindt aan de bedding der Riviere, eer het met geweld los gemaakt was, het de ligtheid hadt van gewoon Ys; en dat het, zo ras men het rondsom met stokken los stootte, in ongeregelde klompen opwaards steeg, eene dikte hebbe, welke het Opper-Ys nooit kreeg; als mede, dat het, op de Rivier dryvende, door den stroom werd medegevoerd, zonder ooit weder na den grond te zinken. Deeze beschryving van de gedaante, dikte, digtheid, en ligtheid, deezer Ysschotzen, die, verre van al het andere Ys verwyderd, zich dikmaals, van de bedding der Riviere opkomende, boven op de Oppervlakte vertoonden, werdt my niet alleen bevestigd door eene groote menigte Inwoonders en Zeelieden, van dit Eiland; maar ook door het getuigenis van den Opzigter der Dyken op Wilhelmsbourg, en des Sluiswagters; deeze laatstgemelde voegde 'er by, dat, op een tyd, wanneer het Water zonder Ys was, het Grond-Ys hem vaak groote ongelegenheid veroorzaakte, dewyl het, gehegt aan het benedenste gedeelte van de Sluis, het openen en digt doen der Deuren verhinderde, tot dat hy, door middel van Haaken, 't zelve wegstootte; dat dit Grond Ys als dan voor zyne oogen boven kwam, en door de stroom werd weggevoerd. | |
[pagina 565]
| |
De Opzigter der Dyken van dit Eiland verzekerde my desgelyks, dat hy, veelmaalen last gekreegen hebbende, om openingen in het Ys te doen maaken, tot bevordering van den loop des Waters, en dikwyls ter diepte van zestien en twintig voeten, zwaare stukken Grond-Ys gevonden hadt, op den bodem der Riviere vast zittende, dat deeze, door middel van met Ys beslaage Stokken los gemaakt, schielyk boven kwamen, en daar bleeven dryven.’ De Heer brauns hadt, zich ook willende verzekeren, of men Grond-Ys in de Noorder Zeeën vondt, en zich niet voldaan houdende met de antwoorden der Zeelieden van zyn Eiland, den Heer berend rosen, een der grootste Kooplieden te Hamburg, aangesprooken, en verzogt, dat deeze hem eenigen zyner ervaarendste en kundigste Capiteins wilde zenden, om ze over dit stuk te onderhouden. De Heer rosen zondt hem, op den twee- en- twintigsten January MDCCLXXXIV, twee Capiteins, gerrit cooter en booy mannes. Deeze Zeelieden hadden veertig Jaaren lang alle bekende Zeeën des Aardkloots bevaaren, alleen de Zuidzee uitgenomen en scheenen daarenboven, vry kundig in de Natuurlyke Historie. Zy betuigden, op verscheide Plaatzen, de twee soorten van Ys, na welke de Heer brauns onderzogt, ontmoet te hebben; doch meer in het Zeewater dan in de Rivieren, tot de diepte van achttien vademen, of achthonderd voeten, en zo lang de oppervlakte des Waters niet bevrooren was. Dat zy, in tegendeel, het nooit zagen in de Noordzee, ter plaatze waar de diepte meer was dan achttien vademen; maar wel zomtyds in de Baltische Zee. Dat men veel Ys aantrof op den grond der Zee in Holland, in Texel, omstreeks Amsterdam, en boven al in de Zuiderzee, niet tegenstaande dezelve een klei- en moddergrond hadt. Dat zy het niet ontmoet hadden op hunne Tochten na Groenland en de Straatdavids, als waar zy niet konden komen dan in den Zomer, en welke Oorden zy verlaaten moesten eer de Vriestyd aankwam. Dat zy, eindelyk, het nooit gezien hadden in het Kanaal, in de Spaansche Zee, in de Middelandsche-Zee, in den Oceaan, zelfs niet in de Witte Zee, by Archangel; doch dat zy de laastgemelde Zee niet bevaaren hadden, ten tyde dat het Ys zich doorgaans vormt. De Capitein gerrit cooter voegde 'er nog by, hoe het hem, by den aanvang van een strenge Vorst, in den Jaare MDCCLXV, gebeurd was, dat, op een tyd, wanneer | |
[pagina 566]
| |
het Bovenwater nog niet bevrooren was, een Kabeltouw in de diepte der Elve geworpen, van zelve boven kwam, geheel met Ys omzet. De volgende Waarneemingen en Proeven heeft de Heer brauns zelve gedaan. 1. In den Winter, der Jaaren MDCCLXXII en MDCCLXXXIII, wierp hy, in een diep houten Vat, Spykers, Naalden, Yzerdraad, met Hair en Wol omwonden. Dit Vat, met Water gevuld, zette hy op de oppervlakte van een steeds loopend Water, 't welk daarin eene beweeging onderhieldt, gelyk aan die eene Rivier veroorzaakt. Alles, wat in dit Vat gedaan was, werd aan den bodem met Ys omzet, terwyl 'er boven in geen Ys was; een dergelyk Vat, door 't welk geen stroomend Water ging, bevroor van boven, zonder dat de daar in geworpen goederen met Ys omzet werden. Hy merkte in deeze Proeve op, dat het Ys zich in het eerstgemelde Vat, meer dan het Hair en de Wolle, dan aan het Yzer, gehegt hadt. 2. Hy hadt in den nagt, tusschen den twaalfden en dertienden Maart, des Jaars MDCCLXXXV, in een Kamer, die nochtans niet zeer koud was, gezien, dat een korst Ys zich zette op den grond van een Tinnen Vat, terwyl het bovenste vloeibaar bleef; maar dit Ys ging los, zo ras hy het hadt aangeraakt, en klom bovenwaards, even als het Grond-Ys in de Rivieren. 3. Dikwyls verpligt zynde in den Winter, zelfs op gevaarlyke tyden, op de Elve te vaaren, hadt hy, even als de Heer beckmann, opgemerkt, dat de buitenkant van zyn Vaartuig van onderen omkorst wierd met kleine doorschynende Ysklootjes, ter grootte van een Ert. Ten zelfden tyde klaagden de Visschers, die hy ontmoette, dat zy hunne Netten, in stede van met Visch, met Ys uit de diepte bezet vonden. 4. By zyn menigvuldig vaaren op de Elve, hadt hy waargenomen, dat, by den aanvang van de Vorst, uit de diepte des Waters, eene groote menigte dier doorschynende Ysklootjes opkwamen, die zich op de oppervlakte zamen voegden, nieuwe Schotzen vormden, of de reeds dryvende vergrootten. 5. Het zagte Weer, 't welk men gehad hadt, op 't einde van January en in 't begin van February des Jaars MDCCLXXXVI, het Ys geheel van 't oppervlak der Elve hebbende doen verdryven, ontstondt 'er, den twee- | |
[pagina 567]
| |
en drie- en- twintigsten van February, schielyk eene geweldige koude. De Heer brauns, na Hamburg geweest zynde, keerde na Wilhelmsbourg weder, op een diepgaand Vaartuig; met een voor den wind, ging het Vaartuig, een arm van de Elve schielyk oversteekende, over een Ysbank heenen met een ongewoon geraas, even als of het over oud yzer getrokken werd. De Scheepslieden bezagen, by hun komst te Wilhelmsbourg, het Vaartuig van beneden, en vonden 'er kleine Ysschotzen, als yzel, aan vast gevrooren. 6. Reeds in den Jaare MDCCLXXXIV, hadt een Knegt des Baljuws van Wilhelmsbourg den Heer brauns verteld, dat de Korven, in de diepte der Elve gezet, om Aal te vangen, menigmaal, by het begin van de vorst boven gekomen waren, geheel met Grond-Ys en Sichl-Ys omzet. - Hy wilde deeze Proeve zelve neemen, en bestondt het in de Winters van MDCCLXXXIV en MDCCLXXXV verscheide keeren; doch, zonder daarin te slaagen: dewyl het bovenwater altoos te vroeg bevrooren, en met sneeuw bedekt was. Dan eindelyk gelukte het hem volkomen by de eerste Vorst, in de maand November MDCCLXXXVI. Twaalf Aalkorven hadt hy meer dan twintig voeten diep laaten zetten. Den zesden November, 's morgens ten acht uuren, toen de Rivier nog zonder Ys was, bleeven die Aalkorven onzigtbaar: maar omtrent den middag kwam dit twaalftal boven, van buiten omkorst met die doorschynende Ysklootjes. Van binnen waren zy vervuld met kleine plaatjes Ys, welke zich aan den kant, de een boven de ander, gezet hadden, deeze haalden niet meer dan twee vierkante duimen in oppervlakte, en ten hoogsten ⅙ in dikte; doch ze waren zo ver van elkander verwyderd, dat ze tusschenruimten leverden, bestaande in een groot getal ledige celletjes, van eene pyramidaale figuur, en verschillende grootte, bestaande de ruimte van ¾ vierkante duim. Deeze soort van Aalkorven worden altoos in diervoege gelegd, dat de wydste opening gekeerd is naar den stroom des waters: waar uit de Heer brauns opmaakt, dat dit binnen Ys 'er niet ingebragt kan geweest zyn door den stroom: maar dat het omkorstend Ys, de Korven ligter gemaakt hebbende, dezelve ophief, vóór dat het Ys daar binnen zich geheel kon vormen. 7. De Heer brauns in de strenge Winters van de Jaaren MDCCLXXXIV, MDCCLXXXV en MDCCLXXXVI, | |
[pagina 568]
| |
de Proefneeminge, No. 1. vermeld, herhaald hebbende, merkte in de strengste koude op, dat het water in de vaten, welker oppervlakte in rust was, ten zelfden tyde van boven en beneden bevroor, terwyl het water tusschen beiden vloeibaar bleef, ondertusschen was het Ys beneden altoos zeer verschillende van het Ys boven. 8. In de maand January, MDCCLXXXVII, hadt hy op de Elve, onmiddelyk onder eene groote uitgestrektheid doorzigtbaar boven Ys, eene andere Ysbedding waargenomen, volkomen gelykende naar Sichl-Ys, dat is te zeggen, bestaande uit doorschynende klootjes. Deeze tweede Yslaage moet gevormd zyn, na dat het water reeds van boven bevrooren was, zonder zulks zou het zich na de oppervlakte verheven hebben: dewyl de soortlyke zwaarte van het Ys altoos ligter is dan die van het water. De menigvuldige Proeven van den Heer brauns hebben hem geleerd, dat de Lichaamen, die het schielykst met Ys onder het water omkorst worden, zyn, Zeildoek, Linnen, Hair, bovenal gekookt Paardenhair, Mosch, Boombast met Mosch begroeid: onder de Metaalen, Koper, Geelkoper, Staal, en bovenal Tin, wordt eer met Ys aangedaan, dan Yzer, zo lang dit niet geroest is. Onder de Steenen worden de zagte, en die vol hoolen zyn, eerst aangedaan, de gehouwen en gebakken Steenen weinig, en een ronde Vuursteen geheel niet. Voor 't overige namen Zegellak, Pik, Harst, Zyde, bereid Leder, Wasch, gewascht Linnen, enz. Hout, zonder bast, en glad geschaafd, geen Ys onder water aan. De Heer brauns besluit uit deeze Waarneemingen en Proeven. I. Dat, onder het water, Ys gevormd wordt, wanneer het bevriezen van de oppervlakte verwylt. II. Dat zich, by den aanvang eener strenge Koude, veel kleine doorschynende Ysklootjes uit het water verheffen, verzamelen, en op de oppervlakte groote Ysschotzen vormen, in 't Noorden van Duitschland, bekend onder den naam van Sick of Sick-eis; maar dat hy nog onzeker is, of deeze soort van Ys gevormd wordt op den grond der Riviere, of tusschen dezelve en de oppervlakte, waar de beweeging zo groot niet is als aan de oppervlakte. III. Dat, behalven dit Ys, zich op de gronden der Rivieren groote Ysschotzen vormen, die zich niet boven water vertoonen, dan na dat ze zyn los gemaakt, of wanneer zy zich gehegt hebben aan lichaamen, niet zo | |
[pagina 569]
| |
vast vereenigd met het bedde der Riviere, of zy kunnen 'er van gescheiden worden, zo ras zy, door middel van dit Ys, eene mindere soortlyke zwaarte gekreegen hebben dan het water, 't welk zy wegstooten; en dat deeze soort van Ys den naam van Grond-Ys by uitstek verdient, om het te onderscheiden van het Sichl-Ys. IV. Dat deeze beide soorten van Ys eene groote graad Koude vorderen; en dewyl deeze niet algemeen, of ten minsten van korten duur is in de zuidelykste gedeelten van Europa, heeft men zich geheel niet te verwonderen, dat de Fransche en Italiaansche Natuurkundigen tot dus lang de mogelykheid ontkend hebben, dat het Ys onder het water kan gevormd worden. V. Eindelyk, dat wel is waar het Grond-Ys, volgens alle Proeven, dus verre genomen, zich ligter dan het boven Ys laat los maaken; doch dat het nogthans, op een hoopend, zeer schadelyk kan weezen voor Dyken en Werken, aan den oever der Rivieren. Ik heb, myne Heeren, niets te voegen by dit Uittrekzel van het vertoog des Heeren brauns, dan alleen den opregten wensch, dat allen, die tot nu toe met my getwyfeld hebben, wegens de vorming van Ys onder water, van die dwaaling te rug komen, en dat dit stuk der Natuurkunde in 't einde eens op een vasten voet gesteld worde. Indien gy, myne Heeren, of eenigen uwer kundige Leezeren, ondertusschen deeze Waarneemingen niet beslissend genoeg vinden, zo bid ik u, door uw Journal, my de daar op gemaakte bedenkingen te laaten toekomen, ten einde ik die twyfelinge konne overzenden aan myn Vriend, en hem om oplossing verzoeken. Ik ben, enz. lausanne 10 Jan. 1788.
De Heer desmarest heeft de volgende Aantekening by dit Stuk gevoegd.
De Waarneeming, welke gy my wel hebt willen mededeelen, paart zich met verscheide andere, door my geplaatst in het Journal Physique, 1783, Jan. en daarom oordeel ik ze u te moeten mededeelen. In de Verhandelingen, van de Hollandsche Maatschappy der Weetenschappen te Haarlem. [XV. D. p. 520.] berigten de Heeren van der geer en zillesen, ‘dat een Voerman te Krimpen aan de Lek, by ondervinding, gezien hadt, dat een zwaare Pont, waar mede de Rydtui- | |
[pagina 570]
| |
gen overgezet worden, in den Herfst by ongeluk gezonken, en welke zy, naa veel aangewende moeite, nogthans niet hadden kunnen boven krygen, zo dra het 's Winters aan 't vriezen raakte, boven kwam met een gansche schol Ys, daar om vast gevrooren. Men heeft verder by Waarneeminge, dat, by harde Vorst, de Ponten en andere Vaartuigen, op de Rivieren liggende, van onderen aan den bodem zodanig met Ys bevriezen, dat dezelve nauwlyks door het water te vervoeren zyn; maar zo de Rivieren vast liggen, laat zich het Ys van den bodem, onder de gemelde Vaartuigen, van zelfs los. By Ysgang ziet men ook dikwyls schollen Ys dryven, daar zwaare Steenen in vast gevrooren zyn, die 'er om hunne zwaarte, niet wel op gegooid kunnen weezen: waarschynlyk zyn dezelve met Ys onder water omvrooren, en, zo dra het Ys magtig wierd die op te tillen, met 't zelve na boven komen dryven. De Heer voigt vermeldt, in zyn Troisieme Lettre sur les Montagnes, twee gelyksoortige gevallen, die hier wel plaats verdienen. ‘Wanneer men Hout langs de Riviere afvlot, gaan 'er wel eens Balken verlooren, eenigen deezer, Zinkbalken zynde, gaan na den grond, en blyven; doch als de Winter komt, en het fel kond wordt, beurt het Ys, 't welk zich beneden in de Riviere vormt, deeze Balken na boven: wanneer zy zich vast zetten aan de Schuiten, waar men ze opvischt. De zelfde Heer voigt verhaalt, ‘dat een zyner Vrienden, die gewoon was zich te baaden in een Meer, by d'rekhof, omstreeks Kiel, aan den kant van het Meer, eene verzameling vondt van stukken Granitsteen, welke 'er het voorige jaar niet was. Wegens deeze verandering een ouden Visscher vraagende, voor wiens Huis hy deeze verzameling aantrof, gaf deeze hem ten antwoord, dat deeze verplaatzingen zeer dikwyls voorvielen: en dat, de grond van het Meer bevriezende, het Ys de Steenen, op den grond verspreid, opligtte, dat als dan die Steenen, met Ys omzet, door den wind herom gevoerd, heenen dreeven, aan den wal kwamen, dat, het Ys van de Steenen los dooiende, deeze, naa dus omgedreeven te hebben, weder na den grond gingen.’ |
|