Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1781
(1781)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhandelingen van het Provinciaal Utregtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Eerste Deel. Te Utregt, by S. de Waal, 1781. Behalven het Voorwerk 524 bladz. in gr. Octavo.Het Provinciaal Utregtsch Genootschap, even als veele anderen trapswyze tot stand gebragt, (waar van in de Voorreden van dit Deel een berigt gegeeven wordt,) maakt hier mede een aanvang van 't mededeelen zyner Verhandelingen; welken geschikt zyn, om ons dit Genootschap, niet minder dan anderen, met den gunstig oog te doen beschouwen: gemerkt ze allen gaan over onderwerpen, die weezenlyk nuttig zyn. De eerste plaatsen bekleeden twee Prys-verhandelingen, ter beantwoordinge der Vraage: ‘Hoe zou men de Fabryken en Trafyken, welken in ons Land, en byzonder, in de Provincie Utrecht; zyn, best kunnen inrigten tot algemeen voordeel; en om, door dezelven, aan eene menigte van menschen, in onderscheidene staten, eene bekwame kostwinning te bezorgen; en, bepaaldelyk, aan zulke, die geene, zoo genaamde, ambachten geleerd hebben, of, op verscheidene tyden, zonder kostwinning zyn? Midsgaders, welke nieuwe Fabryken zouden, ten zelfden einde, met verwachting van een goeden uitslag, kunnen opgericht worden?’ Ieder deezer Verhandelingen, waar van de eerste met eene gouden en de laatste met eene zilveren Medaille geëerd is geworden, behelst, naar het eenpaarig getuigenis van Lieden deezer zaaken kundig, een aantal van bedenkingen, die wel der moeite waardig zyn, dat ze in nadere overweeging genomen, en op de eene of andere wyze werkstellig gemaakt worden. - By | |
[pagina 363]
| |
deeze stukken, die eene stof overweegen, welke geen geringen invloed op 's Lands welzyn kan hebben, komen nog anderen, welken insgelyks den Lande dienstig kunnen weezen. Een Land, gelyk het onze, op veelerleie wyze, aan de nadeelige gevolgen van hooge Watervloeden onderhevig, kan niet te omzigtig bewaard worden, door 't wel inrigten en onderhouden van deszelfs Sluizen; des een drietal van Verhandelingen nopens dit onderwerp, hier voorkomende, zyne nuttigheid kan hebben. Ze deelen ons mede, (1.) eenige Aanmerkingen over de in gebruik zynde manier der Baardplanken aan de Sluizen, met aanwyzing van derzelver gebreken, en hoe zulks te verbeteren. (2.) Eene voorstelling der noodzaaklykheid, om, onder de middel- of pedantmuuren der Sluizen, van de voor- tot de agterzyde der muuren, twee dubbelde ryen Baardplanken te heijen, langs ieder streekse zyde eene dubbelde ry, ter verzekeringe tegen de schadelyke doorpersende Watercolommen. En (3.) eene opgave van een zeer eenvoudig, niet kostbaar, noch omslagtig, maar gemaklyk en tevens zeker middel, om, in gevallen van zwaare en hooge Watervloeden, de Sluisdeuren wel te sluiten en te verzekeren. - Nadien de Zeevaart een aanmerkelyke tak van 's Lands welzyn is, kan ook hier wel degelyk te stade komen, eene ingeleverde Verhandeling, behelzende eene Proeve van Giskunde, of onderzoek naar zekere regels, om, volgens dezelven, den afstand van eenig Land of van eenig zigtbaar voorwerp te beoordeelen; byzonderlyk nuttig in de Zeevaart. Wyders levert ons dit Deel verscheiden ontleed- en heelkundige Waarneemingen, omtrent byzondere aanmerkenswaardige gevallen, met nevensgaande onderrigtingen; waartoe men ook te brengen heeft, een kort vertoog over de Hydrops Vertebralis of Spina bifida, door twee waarneemingen bevestigd, die om haare zonderlingheid opmerking vorderen. De eerste leert ons, dat het niet altyd buiten het bereik der kunst is, de Spina Bifida te geneezen, of de doodlyke gevolgen daar van voor te komen: en de tweede doet ons op nieuw zien, dat de Natuur zomtyds, op eene toevallige wyze, geneezingen verrigten kan, waar voor de Kunst stil staat. En by dit stuk voege men nog eene hier voorgedraagen waarneeming, nopens de uitwerking van de Flores Arnicoe in afgaande koude koortzen; welke de opmerking van den Heer collin, in zyne Observationes circa | |
[pagina 364]
| |
morbos acutos et chronicos, Pars 4ta et 5ta, omtrent de uitwerking van de Flores Arnicoe, zo wel in verscheiden andere ziekten, als ook in 't byzonder in hardnekkige afgaande Koortsen bevestigt; als waaruit blykt, dat derzelver gebruik in zodanige gevallen, daar de Koortsbast vrugtloos aangewend wordt, eene gewenschte uitwerking kan hebben. Buiten deeze opgemelden, komen ons hier nog drie Verhandelingen voor, die tot de beoefening van de Natuurlyke Historie gebragt mogen worden. Een getrouw berigt van eene Vrouw, die in haar 68 jaar weder Zog in haare Borsten kreeg, en daarmede haar Klein-zoontje, geduurende 2½ jaar, voedde. Een onderscheiden verslag der opregte bereiding van den Spiritus Volatilis Succinatus, (vluggen Barnsteengeest,) doorgaans bekend by den naam van Eau de Luce. Mitsgaders eene naauwkeurige opgave van Proeven, genomen, om een onderzoek te doen, omtrent de hoeveelheid van bederf, 't welk in onzen Dampkring ontstaat, nevens deszelfs verbetering door den groei der Plantgewassen: met eene nevensgaande duidelyke onderrigting, raakende de beste wyze om proeven van die natuur in 't werk te stellen, en 't geen men daaromtrent in agt behoort te neemen. Eindelyk staat ons nog gewag te maaken van eene in zyne soort Oudheidkundige Verhandeling; welker melding wy tot hier toe spaarden, zo om dat ze niet wel onder de andere soorten opgeteld kon worden, als om dat wy oordeelden veelen geen ondienst te zullen doen, met derzelver inhoud wat bepaalder op te geeven. - Het onderwerp dier Verhandelinge is het bekende Puntdichtje van Martialis, dat zommige Uitlanders, kwaadaartiglyk, ten nadeele onzer Natie, der oude Batavieren, uitleggen; inzonderheid om die regels, waarin hy eenen anderen dus spreekende invoert
Tune es, tune, ait ille Martialis,
Cujus nequitias, jocosque novit,
Aurem, qui modo non habet Batavam.
Professor Wassenbergh, die ons den inhoud van het geheele Puntdichtje beknoptelyk opheldert, (doch waarop wy kortheidshalve egter niet staan kunnen blyven,) vertaalt deeze regels op een vryen trant zeer wel aldus. ‘Zyt Gy dan, berst hy uit, zyt Gy die beroemde Martialis, wiens Gui- | |
[pagina 365]
| |
teryenGa naar voetnoot(*) en aartige Boert bekend zyn by elk, die maar niet het oor van eenen Batavier heeft.’ - Men zou, zegt hy, om alle beschuldiging der Batavieren in deezen geheel af te snyden, zig kunnen beroepen, niet alleen op handschriften, welken, in stede van Batavam hier severam leezen, maar ook op zulken, die Suëvam hebben; voor welke leezing men nog al op goeden grond zou mogen pleiten; ten minsten in zo verre, dat het gezegde zo wel op de oude Sueven als op de Batavieren overgebragt kunne worden. 't Is des geen uitgemaakte zaak, dat de Batavieren daar mede bedoeld worden; weshalve de kwaadwilligen hier door reeds van allen aanspraak op dit gezegde vervallen. - Maar de Hoogleeraar wil voorts toegeevender zyn, en de gewoone leezing Batavam laaten gelden. Zou dan nog daar uit volgen, iets, dat tot oneer van onze Natie strekt? Geenzins zegt hy. Men wil 'er wel uit afleiden, ‘het gering verstand, de traagheid van Geest en den slegten smaak der Natie, dien men, al van ouds, in de Batavieren ontdekte; zo dat zy voor het geestig Zout, en de levendige en aartige invallen van den beroemoden Puntdichter geheel onvatbaar waren:’ dan ten onregte, gelyk hy vervolgens tragt aan te toonen. Veelal heeft men, zegt hy, om deeze beschuldiging te verydelen, beweerd, dat men 'er integendeel tot lof van onze Batavieren uit moet afleiden, dat ze te kuisch waren, om des Dichters geile en dartele Puntdichten goed te keuren, dat ze integendeel, die zeer wel verstaande, verfoeiden; zo dat een Batavisch oor te hebben zo veel zy, als een kuisch oor te hebben, dat is, alle wulpsche taal te wraaken. - Dan deeze uitlegging voldoet den Hoogleeraar niet;Ga naar voetnoot(†) het komt hem voor, hoe gaarne hy ook de | |
[pagina 366]
| |
kuischheid der Batavieren erkenne, dat dezelve hier in geenen deele bedoeld wordt. De natuur en 't oogmerk van dit Puntdichtje, mitsgaders de aart der gebruikte spreekwyze, loopen, gelyk hy breeder doet zien, te zamen, om ons overtuigend te toonen, ‘dat het geheel Puntdigt tot Lof van Martialis is ingerigt, en dat tegen dien lof overstaat de Versmaading van Hen, welke aan zo eenen vernuftigen en geestigen Digter, noch zyne zo smaakelyke voortbrengzels, kennis hadden.’ Vreest iemand, dat men, deeze verklaaring voor de egte houdende, het onzen beschimperen gewonnen moet geeven; de Hoogleeraar ontneemt hem deeze vrees, met aan te toonen, dat ze al voorlang beantwoord zyn. Erasmus, zegt hy, kon hier al volstaan hebben met zyn zeggen: ‘Dat Martialis den ouden Hollanderen de smet van Boersheid tragt aan te wryven, raakt ons in 't geheel niet; welke Natie was tog niet t'eenigen tyde onbeschaafd, en vreemd van Weetenschappen?Ga naar voetnoot(*)’ Met regt schreef de Aantekenaar op Cluverius Bat. Oudh. ten deezen opzigte al, ‘wat wonder is het, dat een ongeleerd vreemdeling de kragt en aardigheid van een hoogdravende uitheemsche taal niet verstaat, of te regt begrypt.’Ga naar voetnoot(†) En de Eerwaarde Engelberts mogt wel zeggen: ‘Al was de spreuk der ouden waaragtig, hoe kan dezelve hegten, na een verloop van zo veele verandering baarende Eeuwen?’Ga naar voetnoot(§). - Dit denkbeeld alleen, zegt de Hoogleeraar is genoeg, om de kwaadwilligen den mond te snoeren; en hy werkt het maarwat breeder uit, om 'er de kragt van aan te toonen. Hy merkt vooraf aan, dat de roem der Batavieren by de Romeinen niet moet gezogt worden in hunne Geleerdheid, maar in hunne Dapperheid en Trouw. Hy toont voorts, dat de Batavische Lyfwagten, schoon ze by en omtrent den Vorst en het Hof waren, evenwel geen andere gemeenschap met het zelve hadden, dan dat ze zorg droegen voor 's Keizers persoon en leeven. Hy doet wyders zien, hoe 'er gegronde reden zyn om te beweeren, dat ze hunne eigene | |
[pagina 367]
| |
dragt, hunne Vaderlyke Zeden en hunne eigen Landtaal behielden; als mede dat het des niet vreemd voorkomt, dat zulke Lyfwagten weinig van het Latyn, veel minder van de Dichtstukjes van zekeren Martialis, geweeten zullen hebben. - Wanneer men dit nagaat, zal men met den Hoogleeraar ligtlyk oordeelen, ‘dat, al had Martialis, en met Hem alle zijne Tijdgenooten, op honderd plaatzen dusdanig een vonnis over de Bataviers van hunnen tijd geveld, het 'er voor ons niet eens op aan zou komen, ja naauwelyks van dat gewigt zyn, dat wy naar eenige verdeediging zouden om behoeven te zien.’ Iets dat te minder noodig geagt zou mogen worden, om dat die eigenste Romeinen ook hunne woeste en onweetende tyden gehad hebben, wanneer ze vooral niet beschaafder waren, dan deze Batavische Lyswagten, of de Batavieren in 't algemeen. - - Daar benevens staat hier, gelyk de Hoogleeraar zeer wel opmerkt, in agt te neemen, ‘dat men zeker zeer verkeerd ja onrechtvaardig handelt, wanneer men de zeden, het oordeel en vernuft van een geheel Volk wil opmaaken uit zommigen, welke zig buitens lands ophouden, vooral wanneer deeze zig niet op de beoeffening van Verstand en Wetenschappen toeleggen, maar voor iets anders scheep komen, by voorbeeld, wanneer zij de wapenen draagen.’ Ter ophelderinge hier van stelt hy, dat iemand uit de Hoogduitsche Zwitzers, die in Franschen dienst zyn, welke, het beschaafde Fransch niet verstaande, zig zomtyds zeer belachlyk voordoen, wilde afleiden, dat de geheele Zwitzersche Natie van Geest en Vernuft ontbloot is: 't welk men, buiten tegenspraak, gansch onbescheiden zou vinden. De Hoogleeraar Wassenbergh, oordeelende hier mede het misbruik van dit gezegde van Martialis genoeg tegen gegaan te hebben, hegt hier aan nog eene Verklaaring van het Auricomus Batavus, dat Silius Italicus bezigt, met opzigt tot de Batavieren; 't welk zommigen tot de Ooren der Batavieren betrekkelyk gemaakt hebben; en waarop men dan eene verkeerde uitlegging van het zeggen van Martialis gebouwd heeft. Zyn Ed. toont hier duidelyk aan, dat dit denkbeeld gansch geenen grond heeft; tegen alle waarschynlykheid aanloopt, en dat Auricomus niet zamengesteld is uit Auris en Comere, (Oor en Opcieren's) zo dat het eene oppronking der ooren zoude aanduiden; maar uit Aurum en Coma, (Goud en Hair;) zo dat Auricomus Batavus zo veel zegge als een goudgeel hairige Batavier; slaande op | |
[pagina 368]
| |
de bekende gewoonte der Batavieren, van hun hair geelverwig te maaken; eene gewoonte, waar van ook nog in laatere dagen eenige overblyfzels onder de Natie schynen gevonden te worden. ‘Men heeft, (zegt de Hoogleeraar desaangaande,) men heeft mij meermalen verzekerd, dat de oude gewoonte van den Kinderen het haar met warm zeepzop te wasschen, en hen dan in den zonnenschijn te zetten, om het geel te maaken, nog te hindeloopen in gebruik is. - Ook pleeg men voor eenige jaaren, (en waarschijnlijk heeft zulks nog plaatze,) op het eiland Merken, allen vlijt aan te wenden, om de jeugd met rosse of goudgeele haaren te doen pronken. Mij geheugt van deeze Eilanders gezien te hebben, bij welke de aangewende middelen zeer wel geslaagd waren. - Ten aanzien der Friesen kan het zeggen van Junius, dat zulks nog plaatze vond bij de Friesen van zijnen tijd,Ga naar voetnoot(*) bevestigd worden, uit een schoon digtstuk van Gijsbert Japiks, waarin, onder breedvoeriger meldinge van den opschik en pracht der Friesche Landjeugd in 's Dichters tijden, het volgende voorkomt.Ga naar voetnoot(†)
Jiete swij ick strijpp' in koorde,
Lans dijn wijde broeck omborde;
Fen dijn locken, giel az waegs,
Dij oere' earen hingje az flaegs.
Nog, zegt hij, zwijg ik van streepen, en van koorden, langs uwen wijden broek omgeboord; van Uwe Haarlokken geel gelijk Wasch, welke als Vlas over de Ooren hangen.’ |
|