| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.
Aanmerkingen, over het geen keizer Julianus maar al te veel aanleiding gaf, om den eerdienst der heidenen den voorrang te geeven boven den Christklyken Godsdienst.
Wanneer men Keizer Julianus, bekend onder den bynaam van den Afvalligen, het Heidendom boven het Christendom ziet begunstigen, en hem zich openlyk voor den Heidenschen Eerdienst hoort verklaaren; kan men niet wel nalaaten, van zich in den eersten opslag grootlyks te verwonderen, over een stap van die natuur, als welke ten uiterste zonderling en vreemd voorkomt. - Den Christelyken Godsdienst laager te schatten dan den Heidenschen; eene Leer van Godsdienst en Deugd, alleszins vervuld met redelyke en Gode betaamelyke denkbeelden, te verwerpen; en in derzelver plaatze eene te verkiezen, welke van gedrogtelyke gevoelens overvloeit, is toch zulk eene dwaaze handelwyze, dat men naauwlyks begrypen kunne, hoe 't mogelyk zy, dat Julianus, die anders bekend staat voor een Man van Verstand, heeft kunnen besluiten, om het Christendom vaarwel te zeggen, en een Heiden te worden. - Maar als men de groote verbastering der Christenheid, in die dagen, zo in Leer als Zeden, in opmerking neemt; te gelyk nagaat, hoe onchristelyk Julianus, in vroeger tyd, behandeld was geworden, door dezulken, die voor yverige Voorstanders van 't Christendom gehouden wilden weezen; en daarby overweegt, wat 'er t'samen liep, om hem gunstige denkbeelden voor de Heidensche Wysgeeren in te boezemen, zal deeze, voor 't overige, ten uiterste ongerymde, daad veel van haare vreemdheid verliezen; en zeer wel overeen te brengen zyn, met het character van een verstandig, doch doolend, Mensch.
De Leerstelzels der Christenen in die dagen, hun zo
| |
| |
weinig Christelyk gedrag, vooral dat van het Hof en de Geestelykheid, en de Onheilen, die men Julianus gestadig brouwde; dit alles toch liep te samen, om hem een afkeer in te boezemen van de Leer der Christenen; en, dus tegen denzelven ingenomen, verwekte de kennis die hy aan geleerde en braave Heidenen verkreeg, in hem eene toegenegenheid voor de Heidensche Wysgeeren.
't Was 'er toen, als uit de Kerklyke Geschiedschriften overbekend is, verre af, dat men den Christelyken Godsdienst in deszelfs eenvouwigheid, en zo als die waarlyk is, voordroeg. In stede van weinig in Plegtigheden en enkele Begrippen te stellen; en het voornaamste, ja genoegzaam alles, in waare Godsvrugt en Deugd, hing men, in tegendeel, het uiterste gewigt aan veruitgeploozen Denkbeelden, onverstaanbaare Wartaal, en aan Plegtigheden, die, op zichzelven, geen nut doen; wel byzonder om zich te laaten Doopen, vooral, kon men zulks treffen, op 't einde van het leven. In zulke en dergelyke Stukken stelde men belang, ja, zo 't scheen, veel meerder dan in te weeten, wat de Heiland bevolen, welke leefregelen hy voorgeschreeven, en met welk oogmerk, en tot wat einde, hy den Doop had ingesteld.
Overeenkomstig met die denkwyze nopens den Godsdienst, verschilde ook het leven en gedrag der Christenen van dien tyd oneindig veel, niet alleen van dat der eerste Verkondigers, maar zelfs van 't geene de Christelyke Godsdienst, volgens zynen geheelen t'samenhang, had moeten te wege brengen, en in de daad te wege gebragt zou hebben, waren de Belyders ook Beleevers geweest.
De Christen Keizer Constantius, en zyne Raadslieden, die alle yverige Christenen wilde weezen, maakten zich, op eene gruwelyke wyze, schuldig, aan het pleegen van allerlei Onregt, zonder hunne naaste Vrienden daar in te ontzien. Julianus zelve stond meer dan eens gevaar, van door hunne handen te sneuvelen.
Deeze Constantius, een der Zoonen van den eersten Christen-Keizer, Constantinus den Grooten, kreeg de Regeering niet zo dra in handen, of hy rigtte zulk eene slagting aan onder de Maagschap van zynen Vader, dat 'er, (behalven die twee zyner Broederen, welken, vol- | |
| |
gens 's Vaders uitersten wil, Mede-Keizers, en daar door waarschynlyk buiten zyn bereik waren) van dezelven niemand, van 't Mannelyk Geslagt, overbleeve, dan alleen onze Julianus, en deszelfs Broeder Gallus.
De Vader van Julianus, des overleedens Keizers eigen Broeder, was ook een der Vermoorden: en Julianus, toen een Kind van omtrent zeven jaaren, verkreeg ter nauwernood, en niet dan op veeler voorspraak; de gunst van niet gedood te worden; en nog zou men den bloeddorstigen Keizer niet hebben kunnen overhaalen, om hem en zynen Broeder het leven te vergunnen, was niet Gallus ziekelyk van gestel geweest, en Julianus zoo jong; want uit dien hoofde merkte hy hen aan, als zulken die niet zeer te vreezen waren.
Maar op welk eene wyze behandelt men Julianus vervolgens? Laat men hem aan 't Hof verblyven, of, volgens zyne Afkomst, opvoeden en leeven? Ganschlyk niet; men verband hem na een Landgoed by Bithynie gelegen: hier was zyn eerste Opziender en Leermeester een Gesneedene, en de tweede een Ariaansche Bisschop; tot hy het zich, eindelyk, tot eer moest rekenen, het Voorleezers Ampt, in Nicomedie, waar te neemen.
Toen Julianus omtrent vyftien jaaren oud was, vond de ontaarte Keizer goed, hem, benevens zyn Broeder Gallus, in eene Vesting op te sluiten. 't Is waar, hy liet hun, dewyl ze niets kwaads bedreeven hadden, aldaar, volgens hunnen staat behandelen; maar ze mogten geene andere Bedienden hebben, dan zulke welken Spionnen van Constantius waren: en deeze omgekogte Bedienden sloegen alle de woordén en verrigtingen der beide Broeders zo oplettend gade, dat dezelven 'er byna even zo ongelukkig aan waren, als de Slaaven of Gevangenen. Dit belemmerd en vernederend leven duurde niet minder dan de tyd van zes jaaren.
Nu scheen het of men moede was van hun te onderdrukken. Gallus werd tot Caesar verklaard; en Julianus kreeg verlof van zich naar Constantinopolen te mogen begeeven, om aldaar de Weetenschappen te beoefenen; maar 't was 'er veraf, dat hy, hier in, naar eigen keus te werk mogt gaan, of zelfs, dat men hem een verstandigen Leermeester toestond, neen; Constantius benoemde wel uitdrukkelyk den Man, die het Bestuur over hem zou hebben, en hem onderwyzen; en dat was, ongeluk- | |
| |
kig voorwaar voor Julianus, een lompe Priester, die zeer onkundig, en te gelyk, dat niet zelden met elkander gepaard gaat, ten uiterste partyziek en doldriftig was. Hy smaalde en schimpte geweldig op de Heidenen; en daar door was hy, in de oogen van den onweetenden Keizer, een voortreffelyk Man.
Julianus, ondertusschen, leefde zo onopspraaklyk en geschikt, in de Hof- en Wereld-Stad Constantinopolen, dat hy, door zyn voorbeeldig en loflyk gedrag, wel dra de liefde en agting van allen, die hem kenden, verwierve. Maar juist dit was de oorzaak, dat men hem noodzaakte die Stad weêr te verlaaten; want de agterdogtige Keizer, schoon zyn Nabloedverwant, en een yverig Voorstander van een Godsdienst, die de Nedrigheid ten sterkste aanbeveelt, kon op geenerhande wyze dulden, dat 'er, buiten hem, iemand was, van wien men in 't algemeen met lof sprak.
Julianus ging derhalven na Nicomedie; en, aldaar verhief zich wel haast zulk een Onweder van rampen boven zyn hoofd, dat hy van geluk mogte spreeken, daar hy 'er het Leven af bragt. De Caesar Gallus, naamlyk, had zich zo kwalyk gedraagen, in het bestuur der hem vertrouwde Landen, dat hy zulks met den hals moeste boeten. Constantius en zyne Raadslieden oordeelden, dat Julianus, hoewel altoos van het Hof afgezonderd, schoon hy zich met geene Rykszaaken gemoeid hadde, en derhalven geheel onschuldig was, egter nu ook het Leven verliezen moest; alleen om deeze rede; vermits hy met zyn Broeder in gesprek geweest was, toen dezelve, na Asie gaande, door Constantinopolen trok. Julianus, om zyne Onschuld in deezen ten klaarste aan den dag te leggen, toonde den eigenhandigen Verlofbrief des Keizers, waar by dezelve hem toestond, om met zyn Broeder, op dien tyd, te mogen spreeken. Maar dit duidelyk bewys van onschuld was van geene uitwerking, by dit ontaart Christlyk Hof; in welks oogen hy een MiĆĄdaadiger was en bleef. En 't had hem, buiten twyfel, het Leven gekost, zo niet Eusebia, 's Keizers Gemalin, die veel op denzelven vermogt, ten zynen voordeele gesproken hadde: dit bevrydde hem van den Dood; maar geenzins van eene Gevangenis van zeven maanden.
Wel dra vergunde men hem, egter, om na Athene te
| |
| |
gaan, ter beoefeninge der Weetenschappen: doch in deeze Stad, het middenpunt der Heidensche Geleerdheid, vertoefde hy niet lange. Keizer Constantius, naamlyk, welke het dienstig oordeelde op nieuw een Caesar aan te stellen, vermits het Ryk aan veele zyden tevens werd aangevallen, droeg deeze Waardigheid op aan Julianus. Niet, om dat hy hem genegen was, maar, dewyl 'er onder allen, die hy gevoeglyk tot Caesar benoemen kon, niemand was, van welken zyn vreesagtig en agterdenkend gemoed minder nadeel dugtte dan van Julianus.
Zie daar, wat al rampen Julianus onderging; en te lyden had van het Hof diens Christen Keizers! - Een Hof, dat zich, niet alleen ten zynen aanzien, maar ook ten opzigte van anderen, zeer slegt gedroeg; en over 't geheel dermaate ondeugend was, dat men, niet zonder verfoeing en afgryzen, het berigt kunne leezen, 't welk de geloofwaardigste Geschiedschryvers 'er ons van nagelaaten hebben. Geene stroomen van Menschen-bloed waren dien Keizer te groot, als hy dagt, dat het vlieten van 't zelve tot zyne zekerheid strekte. En zyne Staatsbedienden ontzagen zich geenerhande list of geweld, hoe snood of onregtvaardig, als zulks maar dienen konde om hun oogmerk te bevorderen. Een oogmerk, dat niets minder bedoelde, dan zich zelven te verryken; de braaven uit den weg te ruimen; en om, onder zulk een zwakken Vorst als Constantius was, de Regeering gansch alleen in handen te hebben.
Het gedrag der Christelyke Geestelykheid, in de dagen van Julianus, gaf insgelyks duidlyke blyken van het uiterste verval. Niet dan maar al te gemeen was het onder hun, Wereldsche Eer en Grootheid in 't oog te hebben. Welk een Gezag hadden ze zich niet aangemaatigd over de vrye Schaaren van Jesus? Die de stoutheid had van tegens den zin des Bisschops te handelen, werd in den Ban gedaan; en elk Christen had een gruwel voor eenen, die gebannen was. Hoe vervolgzugtig betoonden zy zich, tegens de Heidenen niet alleen, maar ook tegens elkanderen? Ariaanen en Athanafiaanen welke Onheilen berokkende, ieder op zyne beurt, de een den anderen? Julianus zelve was ooggetuige geweest van hunne vervolgzugt tegens de Heidenen. De
| |
| |
onkundige en verwaande Priester, zyn Leermeester te Constantinopolen, was buiten staat om een zeker Heidensch Wysgeer, met naame Libanius, toen aldaar woonagtig, te wederleggen. Wat deed hy? Hy keerde zich tot schelden en lasteren, en maakte hem zo zwart by den Keizer, dat deeze den Wysgeer uit de Stad verbande. Lihanius, vervolgens, de Jeugd onderwyzende in Nicomedie, onderging, in het aanzien van Julianus, ook daar het zelfde lot: want de Christen-Bisschoppen vonden wel dra middel, om hem ook die Stad te doen ruimen.
En wat het gemeene gros der Christenen betreft; men had het zelve zulk eene vaste verwagting ingeboezemd, van een Duizend-Jaarig Ryk, waarin Christus op Aarde zou heerschen, en de Christenen uitsteekend begunstigen; dat zy de Onchristenen eigenaartig niet dan met veragting beschouwen konden. ‘De Wilde Beesten, zegt Ammianus, zyn minder verwoed tegens de Menschen, als de Christenen van deezen tyd tegens de Heidenen zyn; en, voegt hy 'er by, ook tegens elkanderen, als ze maar onderscheidene Leerstelfels aankleeven’. Men had hen geleerd, veel gewigts te stellen in geschenken aan Kerken en Kerkelyken; in de goedkeuring, de gunst, en de begrippen der Geestelykheid; en voorts in het waarneemen van Plegtigheden. Welke nadruklyke aanspooringen kon hun dit alles verleenen ter betragting van Eerlykheid en Deugd? Ja, moest de kragt des Euangeliums, om deszelfs Belyders wel te doen leeven, door dit alles, niet jammerlyk gefnuikt worden? Het toen heerschende Gevoelen wegens de groote kragt van den Doop, en de ingekroopen schadelyke gewoonte van dien zo lang mogelyk uit te stellen, gaf den Mensch, met Vleesch en Bloed omhangen, natuurlyker wyze, eene groote verzoeking om losbandig en roekeloos te leeven. De Gesteldheid, waar in de Christen Leeken van dien tyd zich dus bevonden, maakt derhalven het getuigenis der zulken Geloofwaardig, die zeggen, dat hun gedrag, in de dagen van Julianus, voorwaar zeer slegt geweest is. Dit altans is zeker, dat men van zulke kwalyk onderweezene Christenen, die, daarenboven, slegte voorgangers hadden, in 't geheel niet vermoeden kan, dat zy voortreffelyke en in 't oog loopende daaden bedreeven zullen hebben, welken in
| |
| |
staat waren, om de nadeelige indrukken, door het Hof en de Geestelykheid in Julianus verwekt, uit te wisschen. Het gedrag der Leeken, tog, moet schitterend weezen, of het blyft, door hun laager stand, verborgen; waartegen de Levenswyze van 't Hof, en die der Geestelyken, meerder ten toon staat.
Zo deerlyk was het Christendom, ten tyde van Julianus, in Leer- en Zeden verbasterd! En hoe ongunstig moest hem, uit dien hoofde, de Godsdienst der Christenen voorkomen? Was de Christelyke Godsdienst hem voorgesteld, gelyk dezelve waarlyk is, te weeten, als eene eenvouwige, en in de daad verheve Leer, bestaande niet alleen in de uitmuntendste Voorschriften van Godsvrugt en Deugd, maar behelzende tevens de kragtigste Drangredenen ter betragting van dezelve; daar ze Gode waardige denkbeelden geeft van Gods Heiligheid en Goedheid; de verzekering van Vergiffenis op Berouw en Verbetering; en van een nimmer eindigend Geluk aan de Deugdzaamen. Hadden de Christenen van zynen tyd, daarbenevens, door hun uitmuntend braaf gedrag, den invloed en de vrugten van hunnen Godsdienst in een hellen dag gesteld; zekerlyk, zou die Godsdienst, in de oogen van Julianus, een bekoorlyk aanzien gehad hebben. Hy zou denzelven hebben leeren kennen, als betaamlyk voor God en Menschen: voor God, om denzelven te beveelen, en voor de Menschen, om dien aan te neemen; als een kragtdaadig middel ter bevordering van het algemeene Welzyn; en derhalven waardig, om 'er den Voorrang aan te geeven boven alle andere wyzen van God te dienen. Maar nu was hem deeze Godsdienst geleerd, volgens de Leerstelzels toen in gebruik: en het slegt gedrag van deszelfs voornaame Voorstanders liep hem duidelyk in 't oog; ja hy had veel van dezelven moeten lyden. Moest de Christelyke Leer hem derhalven niet voorkomen, als eene Leer, die geen invloed had op haare Belyders, om ze vroom en deugdzaam te maaken; maar die enkel strekte, om over zaaken van ingewikkelde bespiegelingen te kunnen zintwisten en hairklooven, om, als men maar deeze of geene party heftig voorstond, Wereldsche Eer en Rykdom te verkrygen; zynen Lusten den ruimen teugel te vieren, en volkomen Aardschgezind te leeven; en egter, niettegenstaande zulk een veragtelyk en heilloos gedrag, zyn Ge- | |
| |
weeten te smooren,
door het waarneemen van eenige Gebruiken en Plegtigheden; uit kragt van welken men zich stoutelyk verzekerde, van een goeden uitslag na dit Leven, hoe slegt men zich ook, op deeze wereld, gedraagen had?
Daarenboven, waren de omstandigheden, in welken Julianus zich bevond, toen hy deeze en geene Heidenen leerde kennen, ongelukkig, regt geschikt, om een nadeeligen invloed te hebben, op zyne besluiten, over den Christelyken Godsdienst; en tevens om hem ter begunstiginge van het Heidendom voor in te neemen; juist in 't midden der Wederwaardigheden welken hem door Christenen werden aangedaan, verkrygt hy kennis aan geleerde en braave Heidenen.
Toen Julianus zich in de Weetenschappen oefende te Constantinopolen, moest hy zich, als reeds gezegd is, laaten onderwyzen door een dommen en vervolgzugtigen Priester; en ten zelfden tyde bevond zich aldaar, gelyk wy boven gemeld hebben, een Heidensch Wysgeer, met naame Libanius, een Man van groote bekwaamheden. Deeze overtrof Juliaans Leermeester zo oneindig ver, dat dezelve hem niet wederleggen konde; de Haat des Priesters ondertusschen bragt dien Wysgeer te Nicomedie, gelyk de Eerzugt des Keizers Julianus naar die Stad voerde. Daar ter plaatze nu was het, dat Julianus de schriften des Wysgeers wist magtig te worden; en, die heimelyk doorleezende, (want zulks openlyk te doen, zou hem ten uiterste kwalyk genomen zyn) vond hy in dezelven geene nuttelooze en kwaadaartige krakeelen, gelyk hy veelal van zyn Leermeester hoorde; maar, integendeel, leeringen, die strekten om de Menschen te onderrigten, aangaande regtschapen braafheid en eerlykheid; mitsgaders om hun tot de betragting dier Deugden op te leiden, en aan te spooren. Julianus leerde, geduurende zyn verblyf in Nicomedie, nog een anderen grooten Wysgeer kennen, eenen Maximus; en naderhand ontmoette hy te Athene, die Verzamelplaats der Geleerdste Heidenen, veele beroemde Mannen. Alle deezen verzuimden geenzins, met zo veel nadruk als hun maar mogelyk was aan te toonen, welke, en hoe oneindige, verschillen en twisten onder de Christenen plaats hadden; hoe bitter dezelven gedreeven werden; ja hoe doodelyke gevolgen die te wege bragten; en aan
| |
| |
welk een slegten levenswandel de Christenen in 't algemeen schuldig stonden. Zy bedienden zich van dit middel om daar door den Christelyken Godsdienst, dien Mededinger van hunnen Eerdienst, in een veragtlyk ligt te plaatzen. Julianus, eigenaartig ingenomen tegens den Godsdienst, welken zyne Onderdrukkers beleeden, en waarvoor ze openlyk yverden, en voorts een man van onderzoek, kon deeze voorstellen der Heidensche Wysgeeren niet vergelyken met zyne eigen droevige ervarenis, met de veele en ontegenzeglyke blyken van de verregaande Misdaadigheid van 't Keizerlyk Hof, met het onwaardig gedrag der Christelyke Geestelykheid, zoo ook niet van derzelver Leeken; of hy moest zig gedrongen vinden, om toe te staan, dat de beschuldigingen, die de Heidensche Wysgeeren tegens het Christendom aanvoerden, gegrond en overeenkomstig met de Waarheid waren. Hier door werd hy in die omstandigheden natuurlyk overgehaald, om den Christelyken Godsdienst op een laagen prys te stellen; en misschien wel om denzelven met veragtelyke oogen aan te zien.
Men neeme hier by nog in opmerking, dat Julianus te meer opgeleid werd, om een gunstig oordeel te vellen over de Leer der Heidenen; vermits hy de Schriften van zulken onder dezelven doorbladerd had, die vervuld waren met de behandeling van nutte en verheven onderwerpen. Daarbenevens moet men, ten aanzien van hun gedrag, bekennen, dat de Heidenen, in het Roomsche Ryk althans, in gunstiger omstandigheden waren dan de Christenen om deugdzaam te leeven. Zy tog waren, in dat Ryk, toen de onderliggende Party, en daardoor ontheven van alle die verleidingen en verzoekingen, daar de heerschende party, overal en altyd, byzonder voor bloot staat. Men mag des, uit dien hoofde, ve lig stellen, dat het gedrag der Heidenen, althans in dat Ryk, beter geweest zy, dan dat der Christenen aldaar; ten minste, dat de eersten, als toen zulke schitterende ondaaden niet zullen begaan hebben, als de laatsten zich openlyk aan schuldig maakten. Wanneer we dit alles oplettend nagaan, zal het ons weldra minder vreemd voorkomen; dat Julianus den Godsdienst der Heidenen den voorrang gaf, boven dien der Christenen.
Dit blyft nogtans overig: ‘Waarom heeft Julianus, mag men vraagen, den regten Inhoud der Christelyke
| |
| |
Leer niet opgedolven; zulks zou hem denzelven vertoond hebben in eene bekoorlyke gedaante; en hy was behoed gebleeven, van dien maar al te algemeenen misslag te begaan, dat men de averegtsche en verbasterde Leerwyze, en het snood Gedrag der Belyders, op rekening van de Leer zelve stelt, en ten grondslag neemt om de Leer te verwerpen’. Doch als men zich erinnert, hoe weinig men hem Meester liet over zichzelven en over zyne Oefeningen; zal men gereedlyk bemerken, dat het Waare van het Valsche te ontdoen, (iets dat doorgaans een zeer moeijelyk werk is,) ook in dit geval voor Julianus ten uiterste bezwaarlyk, zo niet bykans onmogelyk, geweest zy.
Men zal, derhalven, alles nagaande, niet ver af zyn van toe te staan: dat men Julianus voor een verstandig, schoon doolend, Mensch kan blyven houden; niettegenstaande hy van den Christelyken Godsdienst afgevallen, en tot dien der Heidenen overgegaan is. En men zal 'er te gereeder toe kunnen overhellen, als men tevens gadeslaat, hoe het 'er verre af ware, dat hy, met het Heidendom, alle deszelfs buitenspoorige gevoelens aanname. Hy geloofde, een Heiden geworden zynde, in een Allerhoogsten God; erkende wel mindere Godheden, maar deezen merkte hy niet hooger aan dan als Schepzelen van den Allerhoogsten God, schoon Schepzels van eene verhevener soort dan wy Menschen; 't geen de Christenen veelal te kennen geeven als zy van Engelen, Aarts-Engelen en Oversten der Engelen spreeken; dit, en niets meer, eigende Julianus den Minderen Godheden toe. Verders was hy van gedagten, dat die Verhevener Schepzels dienstbaare Geesten waren, ten nutte der Menschen; dat het niet onmogelyk was Kundigheden van hun te erlangen, van zaaken, die nog toekomstig waren; ja dat zy Goedhartigheid genoeg bezaten, om hunne Gunstelingen het toekomende te openbaaren; niet door Woorden, maar door Tekenen in de Lugt; door Droomen en by het Offeren, als anderzins. En dewyl men weeten moest, wat zy met deeze hunne Goedgunstige Beduidingen te kennen wilden geeven, zou men eenige nuttigheid van dezelven hebben, zo vindt men hier tevens de redenen, welke Julianus overhaalden, om de Godheden menigvuldig te Offeren, en zo
| |
| |
veel werks te maaken van beroemde Waarzeggers, Tovenaars en Bezweerders.
Jammer is het, dat Basilius, die groote Christen-Leeraar, het Beroep, hem door Keizer Julianus aangeboden, niet heeft willen aanneemen. Julianus, te Athene zynde, leerde deezen Basilius kennen, en Keizer wordende, beriep hy hem by zich aan zyn Hof. De Heilige Man wees die gunst met veragting van de hand; en de Oude Kerkelyke Geschiedschryvers pryzen 'er hem over, maar 't komt ons voor, dat hy 'er eerder over te berispen is. Julianus toonde, door Basilius, boven zo veele anderen, te verkiezen, duidelyk, dat hy agting voor hem had, en gunstige denkbeelden van hem voedde. Welk eene schoone gelegenheid voor Basilius, om den Keizer, en om de Christenheid, groote diensten te doen! Zulk een man kon invloed gehad hebben op het hart van den Keizer; en was de Keizer door hem beter, en naar waarheid, onderrigt geworden, wegens den Christelyken Godsdienst, Julianus was 'er misschien door gewonnen; ten minste had hy, naar alle gedagten, het Christendom niet zoo laag geschat. En zulks zou hem natuurlyke wyze wederhouden hebben, van de Christenen dermate te benadeelen, als weinig tyds daarna gebeurde. Welke Voordeelen had Basilius te wege kunnen brengen! welke Nadeelen voorkomen! |
|