| |
| |
| |
Kees Combat
Lezen in Moesson en Indische Letteren
Belangrijke bronnen voor de vakman
Vijf jaar geleden, op 26 juli 1990, werd op Bronbeek in Velp bij Arnhem het KNIL- Monument onthuld. Vijfenveertig jaar na dato werd daarmee aan degenen die in de oorlog 1942-1946 gestreden hadden, eerst tegen de Japanners, toen tegen de toenmalige vijand Indonesië en Soekarno, een eerbewijs bereid. Eveneens in 1990, op zaterdag 25 augustus, werd in het stadspark ‘Hattem’ te Roermond een Nationaal Burgermonument onthuld ter nagedachtenis van de burgerslachtoffers in Nederlands Oost-Indië 1945-1949 en Nieuw-Guinea 1949-1962.
Met officieel eerbewijs zijn we, het is al vaak gezegd, erg laat. Dat wordt door de slachtoffers van de oorlog in het oude Nederlandsch-Indië niet ten onrechte zo ervaren. Een schrale troost moet het voor hen zijn, wanneer erop wordt gewezen dat die oorlog, die internering door de Japanners en de erop volgende bersiap-tijd, in de literatuur niet vergeten zijn. Rob Nieuwenhuys' Oost-Indische Spiegel zwijgt er niet over, hij zelf schreef over die oorlog in zijn mooie boekje Een beetje oorlog (Salamanderpocket) en al zo'n kleine vijftien jaar denken we via de literatuur na over de ergheid van de Japanse kampen.
Maar de herinnering aan het verloren paradijs leeft, dat kan niet ontkend worden, slechts bij degenen die het oude Indië gekend hebben. Daar is bijvoorbeeld Moesson, onafhankelijk Indisch tijdschrift. Deze voortzetting van Tjalie Robinsons Tong Tong bestaat al 40 jaar en heeft vele toegewijde lezers. Hoe sterk die voor het verlies van het paradijs beslissende oorlog ook nu nog leeft, laat een greep uit een willekeurig nummer zien.
Naar aanleiding van de poging van de Stichting Janpanse Ereschulden schadevergoeding los te peuteren van de Japanners voor de mensen die in de Jappenkampen hebben gezeten en dan pas voor de overigen op te komen, schrijft een vrouw: ‘Ik vind dat er genoeg redenen zijn om óok en metéén de mensen van buiten de kampen mee te nemen. De vader zat vaak wél in een kamp of gevangenis, was dwangarbeider of gewoon onbekend afwezig. Als moeder was je zonder inkomsten, bang voor het vege lijf en huiszoekingen. Als kind kreeg je geen onderwijs, je raakte ondervoed, kreeg te jong te veel verantwoordelijkheid, als jongen van 14 en jonger koelie-arbeid, als meisje naar de pasar omdat ma ziek was of niet durfde. En boven alles vogelvrij.’
Een andere vrouw wijst juist zo'n eis tot schadevergoeding aan de Japanners (10 dollar per dag in de kampen doorgebracht, wat in feite neerkomt op zo'n 10.000 dollar per geïnterneerde) fel af: ‘Wij hebben geprobeerd het hoofd hoog te houden onder soms verschrikkelijke omstandigheden. Ik denk aan de mensen van de Birma Railroad, de vrouwen en kinderen in de kampen, de vrouwen en kinderen van die verschrikkelijke mars in Sumatra (zie A Town called Alice, boek van Nevil Shute, door deze in Noord-Borneo, Brits
| |
| |
grondgebied, gesitueerd) en die vele, vele andere geïnterneerden. (...) Mijn oudste zuster is in die tijd bijna gestorven aan tyfus en er waren geen medicijnen voor haar. Mijn tweede zuster had wonden aan haar benen vanwege de beri-beri en dat nam vele jaren om te helen. Wij hadden alle drie trachoom, de oogziekte. Door toedoen van Dr. Waworoentoe in Soekaboemi zijn wij nu niet blind. Zijn wij die het overleefden, er niet rijker in levenservaring door geworden? Zullen we nu als bedelaars onze eer verguizen voor tien dollar per dag?’
| |
Moesson: vol verwerkingseffekten
Het blad staat vol met verwerkingseffekten: ingezonden brieven, een oorlogsdagboek, lopend van 5 mei tot 23 oktober '43, verhalen die over de kampperiode gaan; een columnist die zelf zijn verhaaltjes illustreert, zich noemende Poirrié, begint zijn column vrij algemeen met het fenomeen herinnering en doet dan verslag doet van de onthulling van een verzetsmonument op 3 mei 1990, waarbij kinderen uit het dorp in verhaal- of dichtvorm over de oorlog voordroegen, Duitsers, jodenvervolging. Ditzelfde nummer bevat daarnaast een historisch opstel over de opheffing van het KNIL, een Indisch sprookje, de herdruk van een verslag van de viering van Koninginnedag op het eiland Soemba in 1927 (ooit in de NRC gepubliceerd), klassefoto's met welverzorgde Nederlandse, Chinese, Indonesische scholieren uit 1930, 1936 en 1959, een gedicht vol heimwee naar het oude huis in Indië en nog wat faits divers zoals een herinnering aan een krontjongzangeres en kleine verslagen van een schoolreünie, een sterfgeval, het leven van een Indische familie in Californië, een fototentoonstelling over het hofleven in Indonesië in Djakarta en de agenda.
Het omslag toont een djamboer, een groene appel, en ze verleidt de columnist op de eerste pagina tot een weemoedig verhaal waarin hij de zomerse temperatuur van 30o hier vergelijkt met de warmte daar. De auteur zet de toon van Moesson: als je op een bepaalde plek in de wereld bent neergezet, dan moet je daar eigenlijk blijven wonen, want anders komt er gedonder van. De hoofdredacteur betreurt het dat de vier Indische bejaardentehuizen in Nederland worden opengesteld voor anderen: verlies van Indische sfeer, Indische benadering etcetera. Mij dunkt, als zich zo een reeks nummers aaneenrijgt is er, voor wie bijvoorbeeld eens grondig aandacht wil schenken aan de oud-Indischmensen en hun nazaten, alle reden om van Moesson kennis te nemen.
| |
Indische Letteren: blijvende bron
Gaat het in het bijzonder om de literatuur, dan voert Indische Letteren ons verder in de materie. Dit documentatieblad van de Werkgroep Indisch-Nederlandse Letterkunde telt een kleine tweehonderd bladzijden per jaar en is bezig aan zijn tiende jaargang. In veel wetenschappelijke en halfwetenschappelijke bijdragen wordt expliciet aandacht geschonken aan Nederlands-Indische schrijvers, vaak ook van vóór de Tweede Wereldoorlog, schrijvers die schreven tijdens de koloniale overheersing door de Nederlanders.
| |
| |
Extra interessant in verband met het thema van deze Tsjip is het eerste nummer van de derde jaargang, maart 1988. Dit themanummer bevat de lezingen bevat die tijdens een symposium over de dekolonisatie in de Indisch-Nederlandse en de Indonesische literatuur werden gehouden. Daaruit wil ik hier drie bijdragen naar voren halen.
| |
De ethische politiek
Zo schrijft de historicus C. Fasseur over de aanloop tot de dekolonisatie en schetst met name de houding van de Nederlanders ten opzichte van de inlandse bevolking. Eind 1942, toen de capitulatie ten opzichte van de Japanners (8 maart 1942) al een half jaar een feit was, en toen wij in Nederland zelf probeerden van onze bezetters af te komen, was er bij de regering in Londen nog geen spoortje van begrip voor het zelfbeschikkingsrecht van de Indonesiërs te zien. Tevergeefs drong minister zonder portefeuille Raden Adipati Ario Soejono - hij was de enige Indonesiër die ooit van een Nederlands kabinet deel heeft uitgemaakt- op dit zelfbeschikkingsrecht aan: ‘Wat Gij Uzelf toewenscht, moet Gij ook anderen aandoen’. De link met Nederland en Duitsland werd wel degelijk gelegd, maar vergeefs.
Dat standpunt van de regering was, zo leert de geschiedenis, veel rigoreuzer dan er veertig jaar eerder over was gedacht. Tegen het einde van de negentiende eeuw ging onze houding tot Indië een nieuwe fase in, die van de ethische politiek. Er waren hogere doelstellingen dan louter materiële overwegingen (suikerriet, koffieplantages e.d.). Al sinds 1878 waren de winsten uit de kolonie minimaal en men sprak liever van een ‘ereschuld’ tegenover de kolonie dan van ‘koloniaal batig saldo’. Minister-president Abraham Kuyper verwoordde dit ethisch ideaal in de troonrede van 1901 (Wilhelmina!): Nederland had ‘een zedelijke roeping’ te vervullen. Drie decennia lang hield men vol dat Indië voor een ‘ontvoogding’ stond. De bedoeling moest zijn de Inlander op eigen benen te laten staan: ‘dan is onze tijd voorbij, onze taak volbracht, dan hebben wij vervuld een plicht, een zending’, aldus de SDAP in 1901.
Was het een maskerade voor de buitenwacht, terwijl de uitbuiting gewoon doorging? Fasseur doet ons geloven van niet. De internationale situatie was zodanig gewijzigd dat van een grote koloniale mogendheid een gezag werd verwacht dat zich tot in alle uithoeken van het meer dan 13.000 eilanden tellende, bijna 2 miljoen vierkante kilometer grote Nederlands-Indië kon laten gelden, liefst zonder geweld. Rudyard Kipling heeft dat beheer van zo'n kolonie in 1899, toen hij de Amerikanen aanspoorde werk te maken van de Philippijnen, ‘the white man's burden’ genoemd. En het gekke is: de inheemse mensen in Indië hadden vertrouwen in deze samenleving van inheemsen en Nederlanders, er was sprake van een associatie-ideaal. Maar toen in 1942 de Japanners de archipel veroverden, vonden ze daarbij zeer veel van diezelfde inheemsen, geleid door vaak in Nederlandse middelbare scholen en universiteiten opgeleide Indonesiërs, aan hun zijde.
| |
| |
| |
Van ‘ontvoogding’ naar ‘taakverdeling’
Hoe is het, de ethische politiek ten spijt, zo ver kunnen komen? Dat had te maken met het feit dat de Nederlandse regering er vanaf het einde van de jaren twintig in geslaagd is de drie grote krachtencentra in Indië van zich te vervreemden. Dat waren de islam, het traditioneel-inheemse bestuur (regenten e.d.) en de snel in omvang toenemende nationalistische intelligentsia.
Juist in het tegengaan van een al te grote macht van de islam waren het Nederlands bestuur en de inheemse regenten elkaars natuurlijke bondgenoten. Snouck Hurgronje bepleitte in 1908 al een omscholing van de hoofden tot moderne ambtenaren. En vanaf 1912 probeerde men, door de laagste rang van Nederlandse ambtenaren weg te halen uit het bestuur, ruimte maken voor de rol van de regenten, op weg naar de ‘ontvoogding’. Goed bedoeld, maar de situatie was er vanaf 1926/7 niet naar dat deze opzet kon slagen, omdat de communisten zich gingen roeren op Java en Sumatra. Zodanig omvangrijk werd het communistisch verzet dat het bestuur de klok terugdraaide: de controleurs moesten maar weer terugkomen, want zij waren altijd ter plaatse de ogen en oren van het bestuur geweest. En in 1931 maakte ‘ontvoogding’ daadwerkelijk plaats voor ‘taakverdeling’.
Men zou zal uit het voorafgaande al begrijpen dat dit beter klinkt dan het was. Want waar ‘ontvoogding’ wees op een geleidelijke verzelfstandiging van het inheemse bestuur, betekende ‘taakverdeling’ dat de situatie van Nederlands beheer permanent zou zijn. Neem daarbij de Crisis als argument om de inheemse bestuursscholen op te heffen, en de situatie was in feite slechter dan Multatuli ze had aangetroffen. Daarmee verspeelde Nederland de sympathie van de tot samenwerking bereid zijn Indische elite.
| |
Brandstof voor de opstand
En de derde kracht, de jonge, intellectuele, nationalistische elite werd voor het gemak maar eenvoudig gelijkgeschakeld met de communistische partij. Soekano, Hatta, Sjahrir - later allemaal bekende grootheden geworden, toen jong en in ontwikkeling - werden in 1930 gevangen gezet. Nederlands-Indië werd een politiestaat, waar het briefgeheim niet meer heilig was. Soekarno en de zijnen noemde men ‘extremisten’ en daarmee kon de regering met minister van koloniën Welter in 1940 beweren dat Nederlands-Indië ‘een oase’ was ‘van rust en orde te midden van woeling en onrust alom’. Zelfs de door de meerderheid van de Volkskraad in 1938 aanvaarde petitie van het lid Soetardjo om een rijksconferentie bijeen te roepen over de geleidelijke verzelfstandiging in tien jaar van Indonesië werd door de Nederlandse regering afgewezen. Kortom: mensen als Soekarno, Hatta en Sjahrir restte geen andere mogelijkheid dan contact met de Japanse bezetter te verwelkomen.
| |
Du Perrons ervaringen met het land van herkomst
Het ‘ethische’ beginsel waarover Fasseur schrijft bestond volgens Gerard Termorshuizen - in een ander artikel in Indische letteren - al sedert het begin van de negentiende eeuw en werd door verschillende bestuurders uitgewerkt tot ze een eeuw later, omstreeks 1900 die ‘ethische richting’ was geworden.
| |
| |
Multatuli was er als schrijver de meest bekende verdediger van. En Du Perron liet er evenmin twijfel over bestaan dat hij vond wat de juiste richting was. In Het land van herkomst beschrijft hij de Javanen als sympathiek en volkomen gelijkwaardig, en als hij na 1936 terugkomt in Indië is hij geschokt door de verandering van de sfeer. In een open brief aan de geïnterneerde Sjahrir schrijft hij: ‘Ik kan ook niet: mij hier jaar in jaar uit van den domme houden, en tegen mezelf zeggen: ‘ik ben toch lekker hier geboren, dit is toch ook mijn land, en van de zachte kanten van het indische leven genieten, altijd maar betreurend dat er zoveel verandert, en dat Indië niet meer het Indië is dat het was toen ik hier als onbezorgd knaapje rondliep. Dat is in principe mogelijk, maar daar ben ik helaas te veel intellectueel voor. Ik kan mijn verblijf hier niet verantwoorden, dat is duidelijk. Ik durf zelfs niet een zo grote mond opzetten als mijn bewonderde Multatuli -gesteld dat het practisch mogelijk zou zijn- omdat ik niet, als hij, geloof aan de alleenzaligmakendheid van een verbeterd nederlandsch gezag. -U ziet: mensen als ik moeten opsjezen. Niet omdat zij verraders zijn, maar omdat zij juist geen verraders- en zelfs geen halve verraders- willen zijn.’
| |
Door de poorten der Jappenkampen
Du Perron sjeesde op, vrijwillig, en drie jaar later gingen heel wat Nederlanders hem na, onvrijwillig en via de poorten van de Jappenkampen, die in feite het begin vormden van de Indonesische zelfstandigheid. Om precies te zijn: 42.000 Nederlandse militairen van het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger werden gevangen gezet, 8200 kwamen om. En van de 100.000 Nederlandse burgers die geïnterneerd werden, stierven er 13.000. Velen van de geïnterneerden hielden dagboeken bij. Na de oorlog werd een klein deel van die dagboeken gepubliceerd. Termorshuizen wijst op de merkwaardige curve in de verschijning van dergelijke ego-documenten: meteen na capitulatie op 15 augustus 1945 tot 1949 waren het 28 titels, in de jaren vijftig slechts 8, vervolgens liep het aantal langzaam op: 16 in de jaren zestig, 38 in de jaren zeventig en 53 tussen 1980 en 1987.
In een derde bijdrage uit Indische Letteren gaat Joop van den Berg in op het verschijnsel ‘kampromans’. Van den Berg, in 1930 geboren, en van zijn 12e tot 15e in een Jappenkamp, daarna enige tijd geïnterneerd door Soekarno c.s., zegt van de vele ‘kampromans’ die vanaf 1946 gepubliceerd werden dat ze vooral de omverwerping van de koloniale structuur tot onderwerp hebben:
‘Al die geschiedenissen van de empirebuilders, die alle macht werd ontnomen, in kampen bijeen werden gedreven, zware lichamelijke arbeid moesten verrichten meestal onder toezicht van Indonesische hulpsoldaten, de Heiho's. De blanke “overseer” van weleer, de strafgevangene van nu. Schreef Willem Brandt niet: “Wie, die lager dan koelies voortaan / en verworpen als schurftige schapen / als een beest in een hok moeten slapen / vlak tegen een lotgenoot aan..”? Dat moet wel het ergste zijn dat een Nederlander kon overkomen: minder dan een Javaanse koelie zijn!’
Van den Berg heeft voor de eerste twintig kampboeken die in 1946 verschenen eigenlijk geen goed woord over. Ze zijn alle geschreven vanuit het
| |
| |
gezichtspunt van de Hollander die zijn eigen groep geweldig vindt en de Japanners ‘krombenige, aapachtige, laffe beulsknechten’. Noch de kampboeken noch de boeken die de oorlog beschrijven hebben oog voor de nuances van de geschiedenis.
Dit is allemaal tot daaraantoe.
Maar wat deden bekende schrijvers als Maria Dermout, Beb Vuyk, H.J. Friedericy, A. Alberts, Rob Nieuwenhuys, Willem Walraven en F. Springer met de dekolonisatie? Van den Berg geeft hierop geen antwoord. Hij vindt eigenlijk alleen bij Vuyk een schrijverschap dat de dekolonisatie ter harte neemt: ‘De levens die Beb Vuyk ons toont hebben vrijwel allemaal de verscheurdheid, die gekte, die waanzin van het koloniale systeem onder de leden, hoe aangepast zij ook lijken te zijn.’
Springer is intussen evident onze Somerset Maugham geworden, veelal schrijvend over zijn blanke landgenoten in den vreemde. Vuyk en Ferguson gaven al vóór 1942 blijk van hun sympathie voor de Indonesische onafhankelijkheidstrijders. Alberts, het blijkt opnieuw uit het interview met Wam de Moor in dit tijdschrift, vindt ook, dat het allemaal veel eerder afgelopen had moeten zijn. En voor de rest, de verhuisden, de gerepatrieerden, de schrijvers van tempo doeloe en droge of natte Moesson is er het heimwee naar dit grootse, verloren paradijs.
| |
Noot
In Overal sporen, samengesteld door Dick Schram en Cor Geljon (VU-uitgeverij, Amsterdam 1990), p. 161-188, geeft Gerard Termorshuizen een overzicht van de literatuur m.b.t. de tweede wereldoorlog in Indië: ‘Altijd weer aan denken. De Japanse tijd in Nederlandse bellettrie en ego-documenten’.
Indische Letteren, 3/1, maart 1988. Een themanummer dat de lezingen bevat die tijdens een symposium over de dekolonisatie in de Indisch-Nederlandse en de Indonesische literatuur werden gehouden.
Zie voor het belang van Indische Letteren voor onze kennis van de Indische cultuur en letterkunde ook in dit nummer mijn bijdrage ‘Liedjes uit de tijd van de Compagnie’.
|
|