De broers figureren ook elders in de bundel. In ‘De Woldberch’ spreekt het lyrische ik zijn broer toe. Ze zouden op reis gaan. ‘Der wie in romte, broer, wylder en gystener / as de bak bedêstens fan Ons Noorden’. Zij lazen Ronsard en zongen vieze liedjes voor de meisjes in het Zuiden. Ze zouden afscheid nemen van huis, de vader vermoorden, zoals Freud het wil (‘de âlde Kronos dy't de bek bûn moast’). Ze zouden als middeleeuwse vaganten tekeer gaan.
Hettinga is geïnteresseerd in de middeleeuwen. Hij gebruikt in ‘It bloed van Breughel’ middelnederlandse woorden als ‘bombasinen’ en ‘hartefanger’. De Adriatische Zee was niet ver genoeg, nee, naar Egypte, naar de Nijl, de vruchtbare rivier van de liefde. De broer ging op een paard de woestijn in. Niet alleen in de ruimte zou er gezworven worden, ook in de geest, ze zouden ronddwalen in de Egyptische dodenboeken. Maar de broer kwam niet terug; wel zijn spullen en het boek van Céline, Reis naar het einde van de nacht. Wat was er gebeurd onder het dode oog van Ramses of in de vlakten van de Nijl of in een ‘kutkafee’ in Kaïro, een aanslag of een ziekte? Het enig zekere was ‘de dea ûnder de levergiele / moanne fan tsjuster Egypte’.
De ik denkt terug aan zijn broer, hoe hij achter zijn ezel stond en als een keizer de wereld aan zich wilde onderwerpen, ‘Mar mynhear Ary Bombary / machtiger wie de dûnk're driuw / fan dyn hân...’ Hij leek op het schilderij zijn eigen dood te voorspellen. Terwijl de ik onder de liguster ligt, hoorde hij zijn broer spelen en zingen: ‘We gotta getta out of this place’, maar, kan de lezer denken: zó ver hoefde toch niet? De zes terzinen verbeelden de antithese tussen de ‘flamjende maitiid’ en ‘de pleats fan dyn oarsprong en / dea’. Voort, weg hiervandaan moet ook de dichter!
In het volgende gedicht schrijft Hettinga in vier kwatrijnen over zijn emotionele zoektocht, maar het object is ‘ferdwûn / yn tiids bline hiëroglifen’. Het laatste gedicht is een lange lyrische, elegie in disticha, mooi van taal en beeldspraak: ‘Flinter binn' wy, broer, almachtige / lyts ûnder de sinne har swurk.’ Wat zijn wij met al onze plannen? Richtingloos en na zó korte tijd gaan wij ten onder.
Hettinga is een fascinerend dichter: er is iets ouderwets in zijn beeldtaal (de paardmetaforen bijvoorbeeld), maar zijn versbouw is modern. Zijn dichterschap is ondenkbaar zonder de ontwikkelingen van de twintigste-eeuwse poëzie, ook die van de laatste tijd. Zie bijvoorbeeld de versificatie en de zelfspot (‘dit kartelknipt mantsje’) in ‘It hinnekleed fan winter’. Hij sleept je mee in een mythisch-landelijke sfeer in een krachtig ritme, ondersteund door assonanties en alliteraties, verrast je met expressionistische metaforen, expressieve enjambementen, zet je op het verkeerde been met eigenzinnige observaties en ironische visie.
Fascinerend is ook de laatste cyclus van de bundel. ‘De jacht’. Eerst wordt door het beeld van de jachtende roeken en de kleur van het erf in de winter de dood opgeroepen. Dan komt de ik op een ratelende boerenkar aanrijden. Onder het geboomte bij de vaart staat het silhouet van een vrouw tegen het water aan te praten. Wie is zij? Leeft ze nog of is zij een herinnering van de ik? De laatste strofe van 1 suggereert dat ze niet meer tot de stervelingen behoort. Wat doet ze daar? Is er iemand verdronken? Of stond zij zó tijdens haar leven vaak bij het water? Het staat ondubbelzinnig in het voorgaande gedicht: ‘net te swijen oer de frou dy't har ferdronk / by wize fan befrijing’.
Ook 2 begint met een beeld van winter en dood. Op het pad bij de voordeur stonden sporen in de sneeuw... van haar naaldhakschoe-