Trotwaer. Jaargang 3
(1971)– [tijdschrift] Trotwaer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 9/10]Dada in DrachtenHet Franeker gemeentemuseum, het Dr. Coopmanshûs, attendeert van 19 november tot 3 januari middels een buitengewoon belangwekkende tentoonstelling op een stukje dadahistorie, geschreven in de jaren twintig, in Drachten. Het is de eerste keer dat het gebeuren onder de aandacht wordt gebracht. Wel hebben J.J. Spahr van der Hoek en H.K. Schippers over het werk van Thijs Rinsema, hoofdpersoon uit Drachten Dadaleven, en de Drachtsters praktijken van Theo van Doesburg en Kurt Schwitters geschreven, maar direkt betrekking op het eigenlijke gebeuren, de Drachtster dada-soirée van 13 april 1923, hadden hun artikelen niet of nauwelijksGa naar eind1.. De inspanningen van de beheerder van het Franeker museum, Thom Mercuur, - de ekspositie zal aansluitend nog een maand lang in Drachten (De Lawei) bezocht kunnen worden - staan niet alleen. Barbarber-redakteur K. Schippers is al geruime tijd bezig materiaal te verzamelen voor een volgend jaar bij Querido te verschijnen boek Dada in Holland. Terwijl er voorts plannen bestaan voor een tentoonstelling van werk van Thijs Rinsema in het Stedelijk Museum in Amsterdam. | |
[pagina 2]
| |
Evert Rinsema, 1929
| |
[pagina 3]
| |
Het begin: de Drachtster schoenmaker Evert Rinsema raakt in zijn diensttijd in Tilburg - de periode 1914-'16 - bevriend met Theo van Doesburg. Aanzet tot de vriendschap is beider interesse voor en bemoeiingen met literatuur. Van Doesburg had in 1913 de dichtbundel Volle maan gepubliceerd en schrijft in deze Tilburgse mobilisatieperiode De stem uit de diepte. Evert Rinsema zal in 1920 in Van Doesburgs De Stijl-reeks een verzameling aforismen publiceren, Verzamelde volzinnen. Uit Wat ik dacht (Assen, 1947), een tweede boekje aforismen (‘Komt door te zwijgen niets tot stand, door spreken blijft niets staande’), dit opmerkelijke: Geeft uw bloemen als u bloemen hebt
geleidelijk en langzaam water.
Maathouden.
Doe het alsof gij 't niet dòet,
daarbij neuriënd.
| |
[pagina 4]
| |
Theo van Doesburg, in zijn diensttijd 1914-'16 (foto Nelly van Doesburg)
Theo van Doesburg, De spitter, 1921. Fragment-ontwerp glas-in-lood-raam ‘Pastorale’ voor de Landbouwwinterschool te Drachten (Bleekerhûs, Drachten)
| |
[pagina 5]
| |
De vriendschap met Evert Rinsema brengt Van Doesburg regelmatig naar Drachten. Bij een van die gelegenheden ontstaat er kontakt met de Drachtster architekt C.R. de Boer, en het resultaat is dat Van Doesburg in de jaren 1920-'21 samen met De Boer twee projekten in Drachten uitvoert. Van Doesburgs eerste bijdrage is het ontwerp voor een glas-in-lood-raam, ‘Pastorale’, voor de door De Boer ontworpen Landbouwwinterschool (nu Rijksmiddelbare Landbouwschool - H.J. Witteveenschool). Het raam telt acht delen: de vier gestileerde figuren - aardappelrooier, maaier, zaaier en spitter - komen ieder tweemaal voor, de tweede keer in spiegelbeeld. De tweede bijdrage bestaat uit een kleuroplossing van het in- en eksterieur van een blok van zestien z.g. ‘middenstandswoningen’. Over die kleuren zal heel wat te doen zijn. In antwoord op een artikel ‘Lelijk Dragten’ in de Dragtster Courant, waarin Herman Martin de kleuren afkeurt en pleit voor de instelling van een ‘schoonheidscommissie’, schrijft De Boer: ‘Stelt men zich voor een geheele straat in “kleuren” als onze trotsche H.B.S., wat zou dit versuffend werken. Wat zou ook dit forsche gebouw veel aan waarde winnen, wanneer het in pittige kleuren was geschilderd; de eentonige gevellap zou dan gaan werken. Om mijn doel te bereiken heb ik mij in verbinding gesteld met den kunstenaar Theo van Doesburg, wiens manier van werken mij den laatsten tijd zeer aantrok.’ Een van de medestanders heet Thijs Rinsema, broer van Evert. Als Martin schrijft: ‘En wat te zeggen van een pijler waarvan twee zijvlakken rood en twee geel geverfd zijn! Is daardoor niet de massa uiteengevallen, de kolom als 't ware in twee onevenwichtige stukken verdeeld, wat afbreuk doet aan dit dragende element?’, reageert Thijs Rinsema: ‘De heer Martin ziet picturaal, wil stemming. De nieuwe kunst wekt op, beeldt ruimtelijk. 'n Pijlaar in geel en rood, zooals hier wordt bedoeld, is geen pijlaar meer. Hier is de heer Martin volkomen juist, alleen z'n begrip deugt niet. De nieuwe beelding wil die Pijler niet, ze wil de ruimte geven. Ze wil de zwaarte, 't volume van den pijler opheffen.’ Maar de mensen moeten het niet, die ‘bonte’ kleuren, en spreken van de ‘papegaeiebuert’. En die naam zal de wijk houden, al laat de gemeente op aanvraag van de bewoners de kleuren al gauw overschilderen. H.K. Schippers: ‘Mar de hearen Rinsema, De Boer c.s. hienen it der net by sitte litten. Yn desimbermoanne fan 1921 kaem Theo van Doesburg, werom út Ober-Weimar, sels nei Drachten ta. Yn 'e Phoenix-seale hâldde er in lêzing, dêr't sa'n sawntich minsken op ta setten kommen wienen. Foar it skoft bleau alles yn it theoretyske hingjen, mei djûre wurden der tusken troch lyk as: ‘De ware wanorde van thans is noodzakelijk’; oan 'e hân fan in rige lantearneplaetsjes makke de sprekker doe noch in pear algemiene opmerkingen oer de bouprojekten fan De Boer en fordigene er syn kleurbiwegingstheory. Der wie gjin neipetear.’ | |
[pagina 6]
| |
Theo van Doesburg, Kleurontwerpen voor het interieur van de middenstandswoningen in Drachten, 1921 (Th. Mercuur, Franeker)
| |
[pagina 7]
| |
[pagina 8]
| |
deze deur wordt van binnen geel. van buiten echter grijs.
luifel rood ook onder. Zie aanduiding Weimar 1921. Aanteekeningen: De kleurvlakken beteekenen dat het binnenhoutwerk (raamhout) alles die kleur krijgt en het kozijnhout tegen de steen aan wit De uitspringende erkers (a en a′) worden geheel blauw. verder wordt bij alle vensters het kozijnhout tegen de steen wit. De zij en onderkant van daklijst en zolderraam-lijstje zijn alle aangegeven: wit (b.b′ en b″) of rood of geel. Dito wat de luifeltjes betreffen. (blauw) bij de erkers. Bij de grijze deuren wit. Bij de ingangen in het midden rood. De gekleurde inktlijnen geven de beweging der kleuren aan en de logische verhouding in verband met den bouwaard. deze deur eveneens van binnen geel. van buiten grijs. Theo van Doesburg, Kleurduiding voor het eksterieur van de middenstandswoningen in Drachten , 1921 (D. Rinsema, Meppel) | |
[pagina 9]
| |
Middenstandswoningen (‘Papegaaiebuurt’) Drachten, gebouwd 1921. In zet: architekt C.R. de Boer
| |
[pagina 10]
| |
Op genoemde Thijs Rinsema, behalve - eveneens - schoenmaker ook kunstschilder, moet de radikale en met een grote overtuigingskracht behepte Van Doesburg sterke invloed hebben uitgeoefend. Het zal door Van Doesburg zijn geweest, zelf via een konventioneel impressionistisch begin en een periode van invloed van avantgardisten (als Kadinsky) in 1916 tot het neo-plasticisme gekomen, dat Rinsema het naturalistische voor het abstrakte opgaf. J.J. Spahr van der Hoek: ‘Het is vooral het kubistisch element in Van Doesburgs richting, aangewakkerd door 't voorbeeld van verre kubisten (vooral Picasso), dat in Rinsema jarenlang bleef doorwerken. Van 1925 tot in de dertiger jaren is hij steeds gedoodverfd als kubist.’ Het begin van Rinsema's kubistische periode moet echter eerder gedateerd worden. Zijn ‘composities’ stammen uit de tijd 1921-'23. En al in 1919 schrijft hij in een brief aan Van Doesburg over de schilder Piet van der Hem: ‘Ook hij krijgt in z'n werk iets cubistisch.’ Uit Rinsema's kubistische tijd stamt een inzending voor een landelijke prijsvraag voor sport-propaganda, uitgeschreven door ene Zilveren Voetbal Commissie te Rotterdam. De reakties op Rinsema's affiche-ontwerp, goed voor de derde prijs, leren dat velen (de bij iets nieuws gebruikelijke) moeite hadden met het vormprincipe. Uit Rotterdam bijvoorbeeld kwam deze brief (6/9/1925): ‘Weledele Heer, Met aandacht en belangstelling heb ik Uwe bekroonde inzending op onderwerp “Sport” langen tijd beschouwd doch daarin niet Uwe bedoeling kunnen verstaan. Het wonderlijk lijnenspel heeft mij vastgehouden, doch de oplossing heb ik niet kunnen vinden. Daarom richt ik mij beleefdelijk tot U met het verzoek zoo vriendelijk te willen zijn, mij over Uw werk een en an der ter verduidelijk te willen mededeelen, met name, waarom U de vakken juist zùù gekozen hebt en hoe U de figuren zich vèrbeeld hebt. () G.G.H. den Boer.’ Spahr van der Hoek karakteriseerde Rinsema's kubistische periode als een ‘worsteling’ met het kubisme: ‘Het woord “worsteling” is hier gebruikt, omdat Rinsema tenslotte toch niet volbloed kubist bleek te zijn; hij heeft dan ook deze beker niet tot op de bodem uit kunnen drinken, d.w.z. nooit díe spanning bereikt, welke het driedimensionale, gewrongen in het platte vlak, kàn oproepen (bijv. bij Braque).’ Hij ging op deze manier wellicht te gemakkelijk voorbij aan de kwaliteiten die sommige tekeningen (de ‘composities’, 1921-'23) en schilderijen (de ‘Voetballers’, 1925-'26) uit deze periode toch onmiskenbaar bezitten. Des te opmerkelijker is het resultaat, omdat Thijs Rinsema de theoretische verworvenheden miste waarover anderen wel beschikten. De omstandigheid dat zijn werk in Nederland vrijwel geen verwantschap bezat, wordt er misschien door verklaard. Het kan niet anders of Rinsema heeft het werk gekend van mensen als Wladimir Tatlin (met Alexander Rodchenko in 1913 stichter van het konstruktivisme) en El Lissitsky. Zijn eigen werk verraadt het. Zie in dit verb and Rinsema's opmerking over de Bolsjewieken in een brief van 1919 aan Van Doesburg. Uit de begintijd van het kontakt tussen Van Doesburg en Thijs Rinsema dateren enkele door hen samen ontworpen en door Rinsema uitgevoerde meubels. Thijs Rinsema heeft, daarbij geadviseerd door Van Doesburg, een kamer geheel naar Stijl-opvattingen ingericht. Krijgt hij bezoek, dan ontvangt hij dat - naar het heet - gezeten aan een ronde witte tafel en laat het tegenover zich plaatsnemen. Zijn eerste handeling bestaat dan uit het opwinden van een rood speelgoedtreintje, dat hij gedurende de tijd dat het bezoek duurt door een speciaal daartoe aangebrachte gleuf langs de rand van de tafel laat rijden. Rinsema getuigt met aktiviteiten als deze van zijn solidariteit met dada, waarmee hij via Van Doesburg, die in 1920 enthousiast is geraakt, heeft kennisgemaakt. Een kennismaking die pas goed plaatsvindt met het verschijnen - rond 1921, alweer via Van Doesburg - van Kurt Schwitters in huize Rinsema. | |
[pagina 11]
| |
Theo van Doesburg/Thijs Rinsema, Stoeltje, 1919 [wit (zitraam), geel (poten) , rood en zwart] (Haags Gemeentemuseum, Den Haag)
| |
[pagina 12]
| |
Thijs Rinsema, ca. 1926
| |
[pagina 13]
| |
Nieuwjaarskaart van Theo van Doesburg aan Thijs en Evert Rinsema, 1923 (D. Rinsema, Meppel)
| |
[pagina 14]
| |
Thijs Rinsema, Nel Rinsema [geb. De Vrieze], 1919 (D. Rinsema, Meppel)
| |
[pagina 15]
| |
Kurt Schwitters, Nel Rinsema, 1924 (D. Rinsema, Meppel)
| |
[pagina 16]
| |
Kurt Schwitters, Thijs Rinsema, 1923 (D. Rinsema, Meppel)
| |
[pagina 17]
| |
Thijs Rinsema, Zelfportret, 1924 (D. Rinsema, Meppel)
| |
[pagina 18]
| |
Thijs Rinsema, Zelfportret, ca. 1934 (D. Rinsema, Meppel)
| |
[pagina 19]
| |
Thijs Rinsema, Inzending voor de affiche-prijsvraag van de Zilveren Voetbal Commissie, 1925 (D. Rinsema, Meppel)
| |
[pagina 20]
| |
Thijs Rinsema, Compositie, ca. 1922 (D. Rinsema, Meppel)
| |
[pagina 21]
| |
Thijs Rinsema, Compositie, ca. 1922 (D. Rinsema, Meppel)
| |
[pagina 22]
| |
Thijs Rinsema, Compositie, ca. 1922 (D. Rinsema, Meppel)
| |
[pagina 23]
| |
Thijs Rinsema, Collage, 1922 (D. Rinsema, Meppel)
| |
[pagina 24]
| |
Kurt Schwitters, Kasten, 1922 (D. Rinsema, Meppel)
| |
[pagina 25]
| |
Thijs Rinsema, Doosje, 1922 (Drs. B.J. Cramer von Baumgarten, Drachten)
Terwijl Johannes Baader, Raoul Hausmann en Richard Huelsenbeck in Berlijn hun dada-aktiviteiten ontplooiden, had in Hannover een zekere Kurt Schwitters op soortgelijke wijze van zich doen spreken. In 1918 had hij verzocht toegelaten te worden tot de ‘Club’, maar Huelsenbeck had zich tegen aansluiting door Schwitters verzet. De weigering had Schwitters ertoe gebracht op eigen houtje door te gaan. Schrijvend, schilderend en plakkend. Binnen enkele jaren heeft Schwitters dan erkenning gevonden in de grote internationale dada-beweging. In 1921 hebben Schwitters en Van Doesburg vriendschappelijk betrekkingen aangeknoopt en is Schwitters door Van Doesburg meegebracht naar Drachten. Thijs Rinsema gaat zich dan naar het voorbeeld van Schwitters bezighouden met de plakkunst. Schwitters en hij zoeken ijverig gekleurde papiertjes en stukjes hout (bij voorkeur in de achtergelaten ‘schillen en dozen’ te Olterterp), waarvan dan assemblages en kistjes worden gemaakt. Spahr van der Hoek: ‘De plak-composities van Rinsema tonen nog Van Doesburgs rechthoekige vlakverdeling, terwijl Schwitters' Drachtster werk losser en schijnbaar toevallig gecomponeerd is.’ Het voortdurend bukken en oprapen van Kurt Schwitters schijnt ook in Hannover een vertrouwd beeld te zijn geweest. Friedhelm Lach: ‘Man empfahl ihm, entweder den Irrenarzt aufzusuchen, oder man sah lächelnd über den Aussenseiter hinweg, der - man stelle sich das vor! - mit seinem Fahrrad durch die Straszen Hannovers fuhr und Papierfetzen, Korken und Holzstücken sammelte.’Ga naar eind2. Behalve kollages maken Rinsema en Schwitters dus ook doosjes, houten kistjes. Van Rinsema zullen er zes bewaard blijven. Schwitters maakt in Drachten een zevental, waarvan er later slechts één over zal zijn. Veel van Schwitters' werk zal verloren gaan als het in 1933 als ‘entartete Kunst’ verbrand wordt. Ook van de korrespondentie tussen Rinsema en Schwitters zal weinig over blijven. K. Schippers: ‘Schwitters' brieven aan Rinsema zijn allemaal verloren gegaan, omdat de schoenmaker ze gebruikte om er de omtrek van de voeten van zijn klanten op te tekenen en naar die modellen de schoenzolen te snijden. Een beter doodsbed voor deze brieven had Schwitters (geheel in stijl met zijn mentaliteit) zich niet kunnen wensen.’Ga naar eind3. | |
[pagina 26]
| |
De Drachtsters zullen nooit veel vernemen van de artistieke activiteiten van de schoenmakers, er zich trouwens ook nauwelijks mee willen inlaten. Drachten is natuurlijk niets gewend op dit gebied en op erkenning hoeven de broers dan ook niet te rekenen. Vooral voor Thijs Rinsema betekent het kontakt met Van Doesburg, met wie hij tot vlak voor diens dood (1931) zal blijven schrijven (zie korrespondentie), en met Schwitters veel. Het overlijden van Van Doesburg en de noodgedwongen politieke vlucht van Schwitters (1937) zullen al snel van hem een eenzame oude man maken. Zijn werk raakt duidelijk ongeinspireerd. Hij sterft in 1947. Evert Rinsema zal in het begin van de jaren dertig naar Assen verhuizen. Hij komt na de oorlog naar Drachten terug en overlijdt in 1958. Dada is officieel geboren met de voorstellingen van 1916 in het Cabaret Voltaire in Zürich. In de kleine ruimte die vijfendertig tot vijftig bezoekers kan bevatten, worden lezingen en konserten gehouden, gedichten gelezen en wordt in bizarre kostuums gedanst. Er vinden verschillende aktiviteiten tegelijk plaats, en het is gewoon dat verschillende gedichten simultaan gelezen worden. Het alledaagse leven wordt op de planken gebracht. De konfrontatie van het publiek met de werkelijkheid is het uitgangspunt van dada in die dagen. Onder de druk van theorieën die meer betrekking hebben op het leven dan op een specifieke kunst, begint het onderscheid tussen akteren en niet-akteren weg te vallen. Schwitters leest niet alleen zijn poëzie voor publiek, maar bezoekers van zijn huis in Hannover vinden hem gezeten in een boom in zijn voortuin, een ‘vogeltaal’ sprekend van louter klanken die hij en Raoul Hausmann hebben ontdekt. In 1920 wordt er een ekspositie van werk van o.a. Hans Arp en Max Ernst gehouden in een klein hofje achter een kafé in Keulen. De ruimte kan alleen bereikt worden via een openbaar urinoir. Bij de opening leest een meisje in kommuniekleren obscene poëzie voor. In 1921 stelt André Breton voor dat de dadaïsten hun publiek beter op straat kunnen zoeken dan in de schouwburgen en ekspositieruimtes, en een reeks ‘uitstapjes en visites’ wordt op touw gezet. Een tentoonstelling van kollages van Ernst in de Galerie Au Sans Pareil in Parijs loopt uit op een theatrale vertoning. Met witte handschoenen maar zonder das lopen dadadiscipelen tussen de bezoekers. Benjamin Péret en Charchoune schudden elkaar onophoudelijk de hand. Aragon miauwt. Breton kauwt lucifers. Soupault en Tzara spelen verstoppertje. Een stem vanaf het toilet maakt beledigende opmerkingen. Steeds weer roept Ribemont-Dessaignes: ‘Het regent op een schedel!’, terwijl Jacques Rigaut bij de deur staat, met luide stem de auto's tellend die arriveren en de parels van de dames die de ekspositieruimte betreden.
Het dadaïsme is bepaald niet uit de lucht komen vallen. Europa met zijn Eerste Wereldoorlog, is politiek en ideëel bankroet. Op vele plaatsen tegelijk, Zürich, Parijs, Berlijn, Keulen, doen zich de dadaïstische aktiviteiten voor. In zijn dagboek schrijft Hugo Ball, de man die Cabaret Voltaire opent, op 14 april 1916: ‘Ons Cabaret is een gebaar. Ieder woord dat hier gesproken en gezongen wordt, gewaagt tenminste van dat ene, dat het deze vernederende tijd niet gelukt is ons respekt af te dwingen. Wat zou er ook respektabel en imponerend aan kunnen zijn? De kanonnen? Onze grote trom overstemt ze. Het idealisme? Dat is allang een lachertje geworden, in zijn populaire en zijn akademische uitgave. De grandioze slachtpartijen en kannibaalse heldendaden? Onze vrijwillige zotheid, onze geestdrift voor de illusie zal ze te schande maken.’ En op 12 juni: ‘Wat wij dada noemen is een narrenspel uit het niets, waarin alle hogere vragen aan de orde komen; het gebaar van een gladiator; een spel met schamele overblijfselen; een terechtstelling van geposeerde moraal en volheid. | |
[pagina 27]
| |
De dadaïst houdt van het buitengewone, zelfs van het Absurde. Hij weet dat het leven zich in tegenstrijdigheden voordoet en dat de tijd waarin hij leeft meer dan welke tijd daarvóór op de vernietiging van het edelmoedige uit is. Daarom is elk soort masker hem welkom. Elk verstoppertje spelen waarin een bedriegende kracht schuilt. Aangezien het bankroet van ideeën de mensheid tot in haar binnenste delen verdord heeft, komen thans op pathetische wijze de instinkten en grondmotieven naarboven. Daar geen enkele soort kunst, politiek of geloof tegen deze maalstroom is opgewassen, blijft steeds de blague en de bloedige pose over...’Ga naar eind4. Uit deze en andere getuigenissen van dadaïsten van het eerste uur blijkt dat dada een gebaar van machteloze wanhoop is. Het eigenlijke wezen van dada is machteloosheid en protest. En niet datgene waarvoor het veelal gehouden wordt: een grap. Theo van Doesburg: ‘De dadaïsten zijn de eersten die () op niet caricaturale wijze den lach in de kunstgeschapen hebben. () In plaats van tranen huilen, kan men zich ook tranen lachen, zonder dat dit de diepere betekenis behoeft te verstoren.’Ga naar eind5.
Met het einde van de oorlogskrises verandert vanzelfsprekend het karakter van dada. Nu de nadruk van het werk op de artistieke kwaliteiten komt te liggen, blijkt hoe belangrijk de dada-aktiviteit geweest is. De akties hebben zich gericht tegen het materiaal zelf waarvan de kunstenaars zich altijd bediend hadden. Materiaal waarvan, gekenmerkt als het was door de ‘vernederende’ tijd waarvan het een verworvenheid was, onmogelijk een integer gebruik gemaakt kon worden. Wellicht tot verbazing van de dadaïsten zelf blijkt de destruktieve aanpak van het materiaal sterk verruimend gewerkt te hebben: grenzen tussen verschillende kunstuitingen zijn opgeheven, obstakels opgeruimd. Het materiaal waar over de beeldende kunst vrijelijk kan beschikken, is nagenoeg onbeperkt. En datzelfde geldt voor de literatuur. Hugo Ball: ‘Wij hebben de plasticiteit van het woord zover doorgedreven dat zij nauwelijks meer verder kan worden uitgebreid. () De mensen mogen glimlachen, als ze willen: de taal zal ons dankbaar zijn voor onze ijver, zelfs al mochten er niet direkt resultaten zijn. We hebben het woord met krachten en energie geladen die het voor ons mogelijk maakten om het evangelische begrip Woord (Logos) weer te ontdekken als een magisch kompleks van beelden.’ Van Doesburg: ‘De dadaïst die, zelfs voor het leven de logica verwerpt, laat zich in de poëzie niet leiden door het gebruikelijke 2 × 2 = 4. Mag dit voor de logica nuttig zijn, in de poëzie is 2 × 2 = 5.’Ga naar eind6. I.K. Bonset (Theo van Doesburg): ‘De poësie is het gebied der zuivere onredelijkheid... heel wat meer waard dan de onzuivere redelijkheid waar de oude cultuur van het aaneengeknoopte touw in verkommert. () Begrijpen is voor kunst altijd uitgesloten. Kunst houdt op waar men haar begrijpt. Poësie laat zich niet begrijpen - zij grijpt.’Ga naar eind7. En: ‘Probeeren we eens, met onze voeten eengedicht te maken dat even zoo goed is als een schoen.’Ga naar eind8. Literatuur die een eigen werkelijkheid schept, zou zinloos zijn. Van Doesburg propageert een automatisch, intuïtief schrijven, dat geen logika kent, maar spirituele beelden onthult. Hanna Hendrick over Van Doesburgs werk: ‘De nieuwe taal is die van de abstracte formule van wetenschap en technologie. Misschien is de taal van de “Letterklankbeelden” (in De Stijl van juli en nov. 1921. HRH) en “het andere gezichf” (“Abstracte, surhumanistische roman”, in twaalf hoofdstukken gepubliceerd in De Stijl 1926-'28. HRH), evenals de technologische taal van tegenwoordig, beter begrijpelijk voor technici en experts met visionnaire krachten dan voor de gemiddelde lezer.’Ga naar eind9.
In de herfst van 1921 maakt Kurt Schwitters met o.a. Raoul Hausmann een dada-toernée naar Praag. Op deze reis hoort Schwitters voor de eerste maal Hausmanns fonetisch | |
[pagina 28]
| |
Affiche voor de Nederlandse dadasoirées 1922-'23 (Ontwerp: Theo van Doesburg)
| |
[pagina 29]
| |
gedicht ‘fmsbwtcu’. Schwitters, geestdriftig over de nieuwe uitdrukkingsmogelijkheden van het klankgedicht, citeert het voortdurend. Later draagt hij het voor onder de titel ‘portret van raoul hausmann’ op verschillende dada-avonden, waaronder die in Holland. Hij zal er de ‘Ursonate’ uit ontwikkelen, waaraan hij tot 1932 zal blijven werken. In 1922 vindt er een dada-veldtocht plaats door Duitsland (Weimar, Jena, Hannover), die in de winter 1922/23 op verzoek van Van Doesburg in Holland wordt voortgezet. Kurt Schwitters, Theo en Nelly van Doesburg en Vilmos Huszár zijn van de partij. Hans Arp, Tristan Tzara en Georges Ribemont-Dessaignes hebben afgezegd. De plaatsen die achtereenvolgens worden aangedaan, zijn Den Haag, Haarlem, Amsterdam, Rotterdam, 's-Hertogenbosch, Utrecht, Leiden en Drachten.
Wat het programma van de avon den in Holland betreft, zij beginnen steeds met een toespraak door Theo van Doesburg: Es hat sich noch keiner die Sonne Dada ist der sittliche Ernst Dada - en één oogenblik ontwaakt ieder uit zijne dagelijksche slaapwandeling, welke hij leven noemt. Dada - en de dooden richten zich op uit hunne graven en beginnen te grijnslachen. Dada - en de zieken genezen, bewegen zich en zingen ‘Die Wacht am Rhein’ of dansen een Shimmy. Dada - en de blinden worden ziende; zij zien dat de wereld dada is en zij lachen zonder ophouden om de zwaarwichtige haarklooverijen onzer moralisten en politici. Dada - en de burger zweet gummi, maakt van zijn schoonste Rembrandt een veldbed en danst een One-Step op choraalmuziek. Elke burger is een kleine Landru, achter het masker van beschaving, humanisme, esthetiek en philosofie viert hij zijn instincten bot. Beschaving - wat is het anders dan de graad van geraffineerdheid waarin onze werkelijke instincten tot uitdrukking komen! *** Dada heeft de wereld ontdekt zooals zij is en de wereld heeft in dada zichzelf herkent. Dada is een spiegel, waarin de menschheid zichzelf ziet (Schwitters). De idealisten zien de wereld zooals zij zich die wenschen. De dadaïsten wenschen de wereld niet anders dan zooals zij hem zien, namelijk dadaïstisch: een gelijktijdigheid van orde en wanorde, van ja en neen, van ik en niet ik. ‘Der dadaist ist ein Spiegelträger’ aldus Kurt Schwitters en de dadaïstische lyricus Hans Arp geeft ons in ‘Die Wolkenpumpe’ op dichterlijke wijze de raad om ons te hoeden voor namaak. Dada vertoont zich in velerlei gedaanten: intuitief en spontaan als directe levensuiting bij alle menschen (vooral na middernachtelijk uur), esthetisch gevormd als kunst of ongevormd als realiteit. Duizenden mensen verzamelen zich op een passivistisch congres stikkend in phrasen over eeuwige vrede en broederliefde, terwijl de eerste de beste roffel hen met hetzelfde enthousiasme naar het front doet trekken. Dada! - Dada is ook de courant, die in een en dezelfde kolom het in finesses uitgewerkte relaas brengt van een misdaad (waarvan de lezer, onder voorwendsel van medelijden, gretig smult) met eene annonce van een nieuw en afdoend middel tegen rheumathische aanvallen en direct daaronder de mededeeling van de ontdekking der eerste meikever in Amersfoort. Dada! - *** | |
[pagina 30]
| |
In onzen tijd is de hoogste spanning der contrasten bereikt. Een algemeen contrôlemiddel bestaat niet meer. Dit komt in alles tot uiting, in de dollar en de mark. Het rekenen met astronomische getallen. De onmogelijkheid een draaiorgel van een altaar te onderscheiden, of nonsens van geest. Eenerzijds nieuwe menschen, die een nieuwe onbetwistbare orde opeischen en dit toonen door strenge architectonische constructie, anderzijds ‘chaos’. Voor den dadaïst is de wereld transparant. Hij ziet de meest tegenstrijdige en inconsequente handelingen op een en hetzelfde vlak in een en hetzelfde moment plaats grijpen. De wereld komt hem voor als een afdruk van verschillende over elkäar geschoven photografische negatieven. Uitgezonderd het heimelijk bedrog, en de behoefte elkander moreel en physiek te vernietigen, bestaat er voor hem geen enkele wezenlijke contrôle om zich in deze chaos te orienteeren. Elke actie hoe goed gemeend en sterk ook wordt direct gevolgd door een reactie van gelijke intensiteit. Elke schijnbare evolutie is slechts verandering van vorm, de zoogenaamde geestelijke inhoud onverschillig van welk product, wordt slechts bepaald door de oogenblikkelijke en subjectieve stemming. Wanneer men b.v. in de Upanishade leest dat het universum gelijk is aan een boom wiens wortels in de hemel en wiens kruin in de aarde groeit dan is men hiervoor (vooral bij 'n schemerlamp) in groote bewondering. Als men echter in onzen tijd van dada zegt, dat het is een vogel met vier pooten, een kwadraat zonder hoeken, dan is dit klinkklare onzin! Dat is dada. Toen mademoiselle Hania Routchine te Parijs een sentimenteel lied van Duparc zong, op een soirée dat men in Duparc stemming was, had dit uitbundige bijval; toen zij echter ditzelfde lied op een dadaïstische soirée in het ‘Théatre de l'Oeuvre’ zong, werd ze even uitbundig uitgefloten. Dit is dada! Alles in onzen tijd is Dada, slechts de dadaïsten niet. Wanneer de dadaïsten dadaïsten waren, dan zouden immers de dadaïsten geen dadaïsten zijn. De kunst is dada, de politiek: dada, philosofie: dada, revolutie: dada, oorlog: dada, vrede: dada! Dada is onzen tijd! Poincaré: dada. De duitsche keizer: Dada! Dada is ondefineerbaar, toch weet ieder wat dada is, omdat men in dada leeft. Dada est une microbe vierge: - - - Il se transforme - affirme - dit en même temps le contraire - sans importance - crie - pêche à la ligne. Dada est le caméléon du changement rapide et intéressé. (Tristan Tzara). Het dadaïsme is in alle landen in wezen hetzelfde doch in zijne uiting verschillend. In Frankrijk waar het zich uit de philosofie van Bergson en de mystiek van L'Abbé Sorbon ontwikkelde het meest bespiegelend en vrij van tendenzen. In Duitschland waar het zich uit de economische contrasten ontwikkelde meer politisch, in Amerika meer practisch en constructief In Holland?Ga naar eind10.
Bij de eerste avond, in Den Haag, staat Schwitters, die tussen het publiek zit, op een gegeven ogenblik tijdens de redevoering op en blaft verschillende keren luid. Grote opschudding onder het publiek. ‘In der Erregung wurden einige ohnmächtig und mussten herausgetragen werden’, zal Schwitters later, in 1946, aan Hausmann schrijven. Feit is, dat de kranten de volgende dag schande spreken. De volgende keer, in Haarlem, reageert het publiek al anders. Het is op provokatie bedacht. Ditmaal snuift Schwitters. ‘Kaum hat jemand uns, die wir in Holland Träger der dadaistischen Bewegung sind, das Podium betreten, so erwachen im Publikum die verschlafenen dadaistischen Instinkte und es empfängt uns ein dadaistisches Heulen und Zähneklappern.’ Het publiek zal bij elke volgende avond aggressiever blijken te zijn: ‘In | |
[pagina 31]
| |
Amsterdam war es so überfüllt, dass die Leute phantastische Preise bezahlten ... Ich bellte nicht, noch schnaubte ik meine Nase, ich rezitierte die ‘Revolution’. Eine Dame konnte es nicht aushalten und musste hinausgebracht werden ... Die Arbeiter und Studenten sangen holländische Gesänge, die Studenten ludenunsein ... um über Dada zu diskutieren. In Utrecht kamen sie auf die Bühne ... und fingen an, an unserer Stelle zu lesen. Aber Doesburg schmiss sie in das Orchester ... und das ganze Publikum machte dada.’ De Dragtster Courant van vrijdag 26 januari 1923 besteedt aandacht aan het fenomeen:
Het Dadaïsme
De dadaïsten in ons land, waartoe o.a. de hier bekende Theo van Doesburg behoort, houden in de groote steden propaganda-avonden voor het groote publiek. Wie oppervlakkig kennis neemt van de kunstprestaties dier richting (en het schijnt zelfs voor den meest ernstigen niet-Dadaïst moeilijk om dieper dan tot de oppervlakte van het Dadaïsme door te dringen), begrijpt, dat op die avonden een loopje met de Dadaïsten genomen wordt. Het is dan ook op de vergaderingen te Rotterdam, den Haag en Amsterdam rumoerig toegegaan. Die te Amsterdam werd gehouden onder de auspiciën van de Vereeniging voor beeldende kunsten ‘De Onafhankelijken’, wier voorzitter de leiding had en trachtte zoo goed mogelijk de orde te handhaven. In zijn openingswoord zeide hij, dat de Onafhankelijken zich hier niet voorgespannen hadden omdat zij reeds overtuigde Dadaïsten waren, maar wijl zij aan alle moderne stroomingen gelegenheid wilden geven zich te uiten. De toehoorders, althans een deel van hen, vatten het echter, volgens het verslag in de N.R.Ct., niet zoo ernstig op en maakten er een pretje van. Het begon al dadelijk onder de inleiding van den heer Theo van Doesburg, die zijn brochure: ‘Wat is Dada?’ voorlas. Er was onophoudelijk rumoer; er klonken vreemde dierlijke geluiden door de zaal; hanengekraai, hondengeblaf, het gehuil van krolsche katten, enz., en telkens was er ook Dada-geroep. Vooral toen de Duitsche dadaïst Kurt Schwitters achter in de zaal, bij wijze van accompagnement of illustratie, vreemde klanken ging uitstooten, met af en toe zangerige uithalen, werd het een leven als een oordeel. De heer Van Doesburg bracht echter onverstoorbaar zijn lezing ten einde en het licht, dat al dien tijd uit was geweest, werd weer opgedraaid. Daarna betrad mevrouw Van Doesburg, die tijdens de lezing van haar man een soort van tableau vivant verbeeld had, het tooneel, en speelde aan het klavier den begrafenismarsch van een krokodil. Onder gebrul der aanwezigen werd haar een bouquet aangeboden. De grootste herrie ontstond echter toen daarna Kurt Schwitters verscheen, gewapend met een gong, om eenige dadaïstische gedichten voor te dragen. Men wuifde met zakdoeken en schreeuwde: Houd er den moed maar in! En de heer Schwitters vermeerderde het tumult door met den gong te werken. Daarna verscheen op een wit scherm het beeld van een soort van cubistische wajang-pop, die later beweegbaar bleek te zijn, en telkens een arm of been optilde. De zaal reageerde hierop met een: Hup Ajax! Toen speelde mevrouw Van Doesburg nog den marsch van een mier, en was het pauze. Na de pauze was het spektakel niet minder groot, maar het programma werd tot het einde toe afgewerkt. *** Een mislukte avond voor de Dadaïsten? Wij zeggen ja. Maar de Dadaïsten zelf? Het is toch niet aan te nemen, dat zij een ander effect hebben verwacht dan op deze avonden is bereikt. Wat dan echter met dit effect bedoeld zou worden, is een groot vraagteeken. De verslaggever van 't Handelsblad noemt de vertooning der Dadaïsten ‘volslagen waanzin’. 't Is mogelijk: 't lijkt er naar onze begrippen precies op. Maar als we hun vertooning vergelijken met wat de wereld tegenwoordig te aanschouwen geeft, dan ... vinden we een merkwaardige overeenstemming! En 't schijnt, dat de Dadaïsten bij hun kunst uitgaan van den chaos van onzen tijd. Lees wat Kurt Schwitters in de Haagsche Post schrijft, in 'n artikel ‘De Zelfoverwinning van Dada’: | |
[pagina 32]
| |
‘Wat is nu Dada? Dada is niet speciaal “kunstuiting”, maar “levensuiting”. Men is gewend de prestaties der zoogenaamde Dadaïsten met “Dada” te vereenzelvigen. Dada is meer. Dada is het wezen van onzen tijd. Er was een klassieke oudheid, een Gothische tijd, een Renaissance, een moderne Biedermeiertijd en onze tijd heet Dada. Onze geheele tijd heet Dada. De Dadaïsten echter zijn niet “dada”, zij hebben het dadaïsme overwonnen. De dadaïst is een spiegeldrager. Hij houdt den tijd een spiegel voor en de tijd ziet dat hij Dada is.’ ‘Dada is het gezicht van onzen tijd. Dada is het lawaai der machine. Dada is het kaartspel van den burger om een tienden pfennig. Dada is, wanneer iemand met een D-trein de heide oprijdt om in een romantisch slootje te gaan roeien. Dada is iemand die te paard zijn huis binnenrijdt. Dada is de valuta, de smokkelhandel, het ‘Schiebertum’, het Duitsche gemoed, Caruso op de grammophoon, en de hengelaar die twaalf uur enthousiast hengelt en niet één stekeltje vangt.’ ‘Dada brengt alle groote spanningen van onzen tijd op hun grootst gemeenen deeler. Deze grootst gemeene deeler is: nonsens. Niet Dada is nonsens - maar het wezen van onzen tijd is nonsens.’ ‘Dada is den bloeienden vruchtboom gelijk, die uit de verrotte bladeren zijn voedsel neemt, inwendig reeds lang hol is en bloeit en vruchten draagt tot hij omvalt.’ Enzoovoort. Toch niet heelemáal onzin?
Van aanmerkelijk meer verbouwereerdheid en verzet getuigt het artikel ‘Dada in Amsterdam’ van L.J. Jordaan dat een dag later in het geïllustreerde weekblad Het Leven staat: Wat is Dada? ‘Dada is de schrik van den club-fauteuil-bourgeois, van den kunstcriticus, van den artist, van den konijnenfokker, van den hottentot. Dada is een gezicht. Dada wil geleefd zijn. Dada is de sterkste negatie van alle cultureele waarde-bepalingen, dada is’ ... enfin, met dezen snorkenden nonsens ging de Hollandsche inleider van den glorieuzen Dada-avond nog 'n half uurtje door en eindigde met de ironische vraag aan 't publiek: ‘Weet U nu wat Dada is?’ Ik betwijfel 't! Want hij verzuimde eenige der meest interessante kwalificaties van Dada op te sommen. Hij zei b.v. niet: ‘Dada is 'n kolossaal boerenbedrog.’ ‘Dada is 'n dood-ordinaire geldklopperij.’ ‘Dada is 'n hoon en 'n vernedering van alle geachte aanwezigen.’ ‘Dada is een grof-betaalde clownerie - 'n brutale aanval op uw Hollandsche guldens!’ En zelfs al hàd-ie dat gezegd, dan nòg betwijfel ik of de menigte anders had gereageerd, dan door 'n verrukt Indianen-gehuil of helsch katten-gekrol. Want van onze plaats op de pers-tribune hadden we 'n onbelemmerd uitzicht op de interessante medewerkster aan deze soirée: 't publiek. En deszelfs aanblik stemde niet hoopvol ... 't was 'n ‘ecce homo’ om bij te grienen.
Om half acht begon zich de zaal te vullen. En 't werd al aanstonds duidelijk, dat er wat bijzonders aan de hand was - dat je maar niet met 'n alledaagsch publiek te doen had. De artistieke en revolutionnaire elementen onder de aanwezigen vielen even nadrukkelijk op, alsof ze met groote etiketten beplakt waren, waarop hun ‘levensbeschouwing’ en ‘levenshouding’ duidelijk stond geannonceerd. Nietwaar, je kunt zoo iets over je hebben, dat je van de vulgaire massa onderscheidt, al ware 't alleen maar je kleeding of je coiffure! 't Is hoogst leerzaam en interessant, hoe ieder zich 'n ‘kop’ heeft gemaakt en 'n costuum gekozen om te toonen welk karakter ie ... graag zou verbeelden. Zoo verschijnt de ruwe, krachtige figuur, die maling heeft aan de wereld en minachting voor de snobs, in 'n geribbeld pilo-pak, met 'n ongeschoren gezicht en 'n misvormden ‘Tweedhat’. De geraffineerde, over-beschaafde cultuurmensch vertoont zich daarentegen met lange, op-zij gescheiden, zorgvuldig weggekamde haren, zwart overhemd en zijden sokken, terwijl-ie graag 'n monocle zou dragen als-ie er maar 't lef en de flair voor had. Dan heb je de geestdrijvers, de profeten, met 't dwepers-oog en de ingevallen kaken. Zij zijn gewoonlijk nogal in de lengte gegroeid en dragen onveranderlijk groote (liefst zwarte) baarden en flaphoeden: pellerien-jassen, voorzoover men deze antiquiteiten nog bij uitdragers kan krijgen, zijn voor den totaal-indruk zeer aan te bevelen. Anders is 'n cape | |
[pagina 33]
| |
voldoende, al vertoon je dan allerberoerdste analogieën met 'n nachtwaker of 'n bereden agent. Dit waren de voornaamste typen van den avond waartusschen 't wemelde van allerlei kruisingen en half-bloeden. 't Vrouwelijk element vertoonde alom den korten kroes- of pagekop, de onmisbare sigaret en de uitdagende gedurfdheid waaronder hoogst goedig en geruststellend 'n echt-hollandsche degelijkheid sluimert, die 'n geheid-burgerlijk huwelijk na deze strapazen-periode waarborgt. Van de ‘bourgeois’. - Hebt u wel eens gezien hoe op 'n schilderijen-tentoonstelling twee kunstrichtingen elkander kunnen ‘doodslaan’ - d.w.z. door elkanders nabijheid afbreuk doen? Welnu, iets dergelijks gebeurde hier (in strikt-figuurlijken zin dan!). Je zou zoo zeggen, dat de burgerman tusschen al deze artistiek-revolutionaire aanstellerij, op z'n voordeeligst moet uitkomen. Niets is minder waar. 't Is of-ie er met z'n bol-hoedje, z'n ratiné-winterjas-met-fluweelen-kraag en z'n confectie-gezicht, nòg miserabeler, nòg bekrompener, nòg zelfgenoegzamer uitziet dan anders. En deze illustere vermenging van schapen en geiten wachtte dan op 't evangelie van 't Dada. 't Begin beloofde wat. 'n Meneer bij wien zoowat alles zwart was, wat wit - en wit wat zwart moest zijn, plaatste zich aan 'n tafeltje met 'n schemerlamp en begon 'n verhandeling over Dada in 't Hollandsch. 't Publiek verleende dadelijk z'n belangelooze medewerking: waar 't kans zag 'n interruptie te plaatsen, deed 't dit met groote animo, maar in hoofdzaak lardeerde 't sprekers betoog met allerlei dierlijke geluiden. Als 't gejoel en geschreeuw te luid werd om door te gaan, liet de spreker z'n monocle vallen, dronk een slokje water en glimlachte. En zelfs die glimlach - 'n onbeschaamde zweepslag in 't gezicht der aanwezigen - bracht 't publiek niet tot bezinning. 't Stond niet woedend op, om de zwart-witte meneer achter de coulissen te smijten - 't verwijderde zich ook niet demonstratief - 't lachte met wijd-open monden en riep ‘dada’ en ‘miauw’. Wat echter in hoofdzaak teleurstelde was het peil der interrupties. Ieder weet hoe 'n volksmenigte, die dezelfde emoties ondergaat, zich als 't ware lucht geeft door uitroepen, die als bliksemflitsen ontspanning moeten brengen in de zwaargeladen atmosfeer. Deze gecondenseerde emotie moet dus uiteraard zeer heftig, c.q. zeer geestig zijn. Och arme! Toen de inleider sprak over de zucht van den mensch tot domineeren, riep er iemand ‘dubbel zes’ - en toen-ie 't had over contra-natuurlijke handelingen, werd er geroepen ‘Er zijn dames in de zaal!’ Verder explodeerde de opgekropte esprit in de kreten ‘Had je me maar!’ ‘Hou er den moed maar in’ en ‘Willem Broekhuijs’. Toen was 't register van de volkshumor afgespeeld. En dus werd er weer geloeid en gemiauwd - en zelfs dit was maar zoo-zoo, want als de lichten aangingen verstomden de dier-geluiden en zat men elkaar bête-lachend aan te kijken. Eerst tegen 't eind van den avond kreeg iemand 'n helder oogenblik en schreeuwde ‘Me cente terug!’ Maar de dames en heeren aanwezigen, die, daar er niets te lachen viel, om alles lachten, brulden 't uit van plezier zonder zich te geneeren voor de politie-agenten in de zaal die niet lachten - waarschijnlijk omdat ze geen entrée betaald hadden en niet tot de ‘intellectueelen’ behoorden. Om half elf was de pret afgeloopen en verzette 't publiek z'n teleurstelling over de geringe ‘keet’ door 't schreeuwen van ‘dada’ ... Op 't tooneel? O, ja da's waar - daar stond een zekere heer Kurt Schwitters en sprak wartaal. 't Interesseerde echter niemand - en hijzelf citeerde z'n nonsens met 'n dood-ernstig en zelfs eenigszins melancholiek gezicht. Hij zal eerst gelachen hebben, vermoed ik, toen-ie de recette van Hollandsche guldens natelde.
Een maand later, 24 februari, onthult de moppenrubriek van hetzelfde blad: Dada De heer Theo van Doetinchem legde uit in de vergadering: ‘Wat we willen en waar we naar streven, dat is de volkomen eliminatie van onze egocentrische visie, zonder echter de essentieele eenheid van de onderbewuste reflex daarbij te verliezen!’ Tegen een van de toehoorders op de eerste rij, die met open mond den spreker aanhoorde, zeide hij: | |
[pagina 34]
| |
‘Kunt u mij volgen?’ Waarop deze: ‘Volgen? ... Ik ben u al een heel eind vooruit! Kwam net gisteren uit het gekkenhuis!’
Uit de Christelijke Amsterdammer van woensdag 31 januari: Maar waarom zouden we de voorbeelden vermenigvuldigen, terwijl we ze vlak bij, in onze eigen kring en in ons eigen hart voor het grijpen hebben. Hoeveel gedachten in ons leven zijn dwaze gedachten, hoeveel woorden dwaze woorden, hoeveel daden waanzinnige daden? Wanneer christenen die éénzelfden Heiland volgen, onder elkâar twisten en ‘ketteren’ over bijkomstigheden, in plaats van met één hart en één ziel zich op te maken om de brandende wereld te redden, is dat dan soms verstandig? Neen we willen niet spotten met de Dadaïsten zonder de hand te steken in eigen besmetten boezem! Daar zit een leelijke Dadaïst in ons aller hart!
En Het Vaderland, 4 februari: Gisteravond hebben we in Diligentia nog eens een Dadaavond gehad. We hebben weer gebruld en gekrijscht, onverschillig of Heine gereciteerd werd, Mendelsohn gespeeld werd, of onzin uitgestooten. We hebben Huszar voor Landru uitgescholden, van Doesburg voor Broekhuijs en diens vrouw gemeenheden toegevoegd. We hebben gehuild en gejengeld, geblèrd en stommiteiten verkocht, kroegbazen- en boksersgrappen gelanceerd, alles om maar te bewijzen dat wij niet dada zijn. We hebben zoo'n helsch en volmaakt onzinnig spektakel gemaakt, dat het nu wel zonneklaar bewezen is, dat wij nog bij ons volle verstand zijn; dat is dus in orde.
Als Schwitters een eigen tijdschrift gaat uitgeven, Merz, is het eerste nummer (januari 1923) gewijd aan ‘dada in Holland’. Het bevat ondermeer het volgende fragment, van Schwitters zelf:
Dada in Holland ist ein Novum. Nur ein Holländer, I.K. BONSET, ist Dadaist. (Er wohnt in Wien.) Und eine Holländerin, PETRO VAN DOESBURG, ist Dadaistin. (Sie wohnt in Weimar.) Ich kenne dann noch einen holländischen Pseudo-dadaisten, er ist aber kein Dadaist. Holland aber, HOLLAND IST DADA. Unser Erscheinen in Holland glich einem gewaltigen Siegeszug. Ganz Holland ist jetzt dada, weil es immer schon dada war. Unser Publikum fühlt, dass es DADA ist und glaubt, dada kreischen, dada schreien, dada lispeln, dada singen, dada heulen, dada schelten zu müssen. Kaum hat jemand von uns, die wir in Holland Träger der dadaistischen Bewegung sind, das Podium betreten, so erwachen im Publikum die verschlafenen dadaistischen Instinkte, und es empfängt uns ein dadaistisches Heulen und Zähneklappern. Aber wir sind die dadaistische Hauskapelle, wir werden Ihnen eins blasen. Ein fürchterliches Menetekel wird ihnen bereitet werden, wir giessen aus den spiegelgassendadaistischenGa naar voetnoot* Geist der grossen URDADAS: hans arp und TRISTAN TZARA, und auf allen Köpfen flammt eine bläuliche Flamme, in der en Spiegel man deutlich den Namen PRA lesen kann. Wir blasen eins, wir tragen DADA vor, het publiek fait DADA. Wir wecken, wecken, wecken. DADA erwacht. Wir wecken den schlafenden Dadaismus der Masse. Wir sind Propheten. Wir entlocken wie einer Flöte der Menge unserer Zuhörer Töne von dadaistischer Schöne. Wie ein Meer. Wie eine Ziege ohne Hörner. Selbst der Herr Polizeikommissar, der heute nicht Publikum, sondern Vertreter der staatlichen Ordnung gegenüber der dadaistischen Ordnung ist, wird von der Kraft dadas erschüttert. Ein Lächeln zittert über seine beamteten Gesichter, als ich sage: ‘DADA ist der sittliche Ernst unserer Zeit!’ Wie Hörner ohne Propheten. Nur einen Augenblick lächelt er, aber wir haben es bemerkt, wir, die Träger der dadaistischen | |
[pagina 35]
| |
Bewegung in den Niederlanden. Darf ich uns vorstellen? Kijk eens, wij sijn Kurt Schwitters, nicht dada, sondern MERZ; Theo van Doesburg, nicht dada, sondern Stijl; Petro van Doesburg, Sie glauben es nicht, aber sie nennt sich dada; und Huszar, nicht dada, sondern Stijl. Sie werden erstaunt fragen: ‘Warum kommen nicht Dadaisten, um uns dada vorzumachen?’ Kijk eens, das gerade ist das Geraffineerde van onze Kultuur, dass ein Dadaist, weil er eben Dadaist ist, nicht den im Publikum schlummernden Dadaismus wecken und künstlerisch läutern kann. Begrijp U dat? Und alle Euter läuten. Kijk eens, die Zeit der Gegenwart ist nach unserer Meinung dada, nichts als dada. Es gab ein klassisches Altertum, ein gothisches Mittelalter, eine Renaissance, eine Biedermeierzeit und eine Dadaneuzeit. Unsere Zeit heisst dada. Wir leben im Dadazeitalter. Wir erleben im Zeitalter dada. Nichts ist für unsere Zeit so charakteristisch wie dada. Denn unsere Kultur ist dada. In keiner Zeit gab es so enorme Spannungen wie in unserer. Es gab keine Zeit, die so stillos war wie unsere. DADA ist das BEKENNTNIS zur STILLOSIGKEIT. Dada ist der Stil unserer Zeit, die keinen Stil hat. Begrijp U dat? Ihr meint nun, Holland wäre doch nicht dada, denn Holland ist doch nicht so stillos wie Deutschland. Oder? Aber Ihr irrt Euch. Auch Holland ist dada, und unser Publikum versucht sogar zu beweisen, dass Holland noch weit dadaistischer ist als Deutschland. Nur schläft Holland noch, und Deutschland weiss schon, wie stillos est ist. Wenn z.B. ich mit D-Zug 1. Klasse an den lyrischen Windmühlen vorbeifahre, und unten fährt ein Bursch Mist, über uns aber fährt die Post durch die Luft, dann ist das eine enorme Spannung. Ich sende vom fahrenden Zuge ein Telegramm an meinen neuen Impresario in Nordamerika, während ein kleiner Hund den Mond anbellt. Soeben fährt ein Hundekarren ein Auto um. Sehen Sie, das ist Dada. Ich habe z.B. eine Kinderpistole mit Kork am Band. Ich lade, indem ich den Kolben herausziehe und kann 300 Schuss in der Sekunde abgeben, und in Helder stehen grosse Kanonnen. Und die geistigen Spannungen? Hier wie überall wohnen dicht beieinander als Mitglieder derselben Gemeinde, untereinander befreundet Anarchisten, Sozialisten, Monarchisten, Impressionisten, Expressionisten, Dadaisten. Und die Schönheit, gewissermassen Kunst? Wo finden sie Spuren davon? Kijk eens, Häuser z.B. sind zum Bewohnen da. Häuser sind keine Anschlagsäulen. Der leere Giebel aber ist die Unterhose des HausesGa naar voetnoot*. Und hier wie in Berlin sind die Unterhosen der Häuser mit Reklame bemalt. Soll das schön sein? Oder? Es ist dada, wenn einer in seiner Unterhose dadaistische Reklame trägt. Oder soll etwa das Haus eine Janssensche Fleischpastete sein, ich muss das doch glauben, wenn das auf seinen Giebel ausdrücklich geschrieben ist. Ist das nicht verrückt, Häuser, von denen wir alle wissen, dass sie kein Fleisch sind wie wir, solche Häuser, aus Stein und Eisen, eine Janssensche Fleischpastete zu nennen? Ich finde sowas idiot. Ein Haus ist keine Janssensche Fleischpastete, und wer an ein Haus schreibt, es wäre eine Janssensche Fleischpastete, der irrt selbst sehr, oder er will uns für dumm halten. Ich aber sage Euch, Eure Häuser sind meist dada, aber sehr selten Janssensche Fleischpasteten. Reklame ist Zeichen unserer Zeit. Unsere Zeit ist sachlich, praktisch, unsachlich und unpraktisch, je nach Belieben. Oder? Unsere Zeit lässt die Reklame selbst auf Kosten der Schönheit wuchern. Hinzu kommt der Kitsch, bewusst und unbewusst. In Amsterdam habe ich einen Lunchroom gesehen, der mit alten Tropfsteinresten wie eine künstliche Tropfsteinhöhle zurechtgemacht war. Ich frage mich verwundert: ‘warum?’ Finden Sie in Amsterdam eine Tropfsteingrotte stilvoll? Ja? Dann habe ich eben recht, das der Stil von Amsterdam Stillosigkeit ist. Das ist aber dada. Wie in Berlin. Und wenn schon Tropfsteinhöhle, warum muss diese durch riesenhafte Spiegel bis ins Unendliche vergrössert werden? Das kleine Zimmer im Amsterdam, welches sagt: ‘Die ganze Welt ist ein unendlicher Lunchroom in Form einer Tropfsteinhöhle’, dieses kleine Zimmer ist dada complet. Und wenn dieses Tropfsteinzimmer Blumen und Blätter ranken und tropfen und spiegeln lässt, dass man meint, in einer orientalischen undendlichen Tropflunchsteingrotte zu sitzen, so haben Sie dada garniert. Sozusagen dada hors d'oeuvre | |
[pagina 36]
| |
varié. Oder finden Sie die Emser Wasserflasche auf dem Dache eines Hauses im Haag etwa stilvoll? Ich zweifle sogar daran, dass das eine Flasche wäre, denn sie ist reichlich gross dafür. Und welche Verschwendung wäre es, so viel kostbares Selterswasser aufs Dach zu stellen, statt auf den Tisch. Verzeihen Sie, aber ich z.B. halte sowas für Reklame. Wollen Sie aber sehen, wie gute und sachliche Architektur aussieht, fahren Sie mit lijn drie bis Endstation und sehen Sie sich den Papaverhof und die Kliemopstraat an. Eine Oase in einer Wüste von missverstandener Architektur. Das sind Häuser, die mit dem Bewusstsein ihrer Bestimmung aus ihrem Material und ihrer Zeit wachsen, wie eine Blume wächst und blüht. Blumen sind immer schön. Haben Sie schon ein Veilchen gesehen, das für den Zoologischen Garten Reklame macht? Wir Träger der dadaistischen Bewegung versuchen nun der Zeit einen Spiegel vorzuhalten, dass die Zeit deutlich die Spannungen sieht. Ich erinnere an das Lied: ‘Und wenn du denkst, der Mond geht unter, er geht nicht unter, es scheint bloss so.’ Und nun erkläre ich, warum gerade wir, die wir nicht Dadaisten sind, am meisten befähigt sind, Träger der dadaistischen Bewegung zu sein. Wir haben uns hier zufällig zusammengefunden. Wie das so kommt. Aber es gibt doch keine Zufälle. Eine Tür kann zufallen, aber selbst das ist kein Zufall, sondern eine Bewusste Tat der Tür. Nichts ist Zufall. Wir fanden uns, nachdem wir uns gefunden hatten, in gemeinsamer Arbeit. Unser Publikum gab der Bewegung die Richtung. Wir spiegelten und war en das Echo des vor uns in dadaistischer Begeisterunglärmenden Publikums. Und nun erkennen Sie, weshalb wir den Dadaismus nicht wollen. Der Spiegel der Dein wertes Antlitz empört, zurückweist und hinwegspiegelt, dieser Spiegel will Dich nicht, er will das Gegenteil. Und wir wollen den Stil. Wir spiegeln dada, weil wir den Stil wollen. Darum sind wir die Träger der dadaistischen Bewegung. Aus Liebe zum Stil setzen wir unsere ganze Kraft ein für die dadaistische Bewegung. Unser Erscheinen in Holland glich einem gewaltigen, unerhörten Siegeszuge. In der Zeit, als die Franzosen mit Kanonen und Tanks das Ruhrgebiet besetzten, besetzten wir das künstlerische Holland mit dada. Die Zeitungen schreiben endlose Dadaartikel und kleine Abhandlungen über Ruhr und Reparation. Während die Franzosen grossen Widerstand in der Ruhr fanden, siegte dada in Holland ohne Widerstand. Denn der enorme Widerstand unseres Publikums ist dada und deshalb entkräftet. Dieser Widerstand ist ‘unser’ Kampfmittel. Die Presse, die einsichtiger als die Masse ist, hat das erkannt und ist mit fliegenden Fahnen zu uns übergegangen. Sie bietet uns Widerstand, indem sie ihre Begeisterung über die dadaistische Bewegung unverholen ausdrückt. In 24 Stunden lernte ganz Holland das Wort ‘dada’. Jeder kann es jetzt, jeder weiss eine Nuance des Wortes, wie er es blöde schreien kann, so blöde wie möglich. Das ist ein enormer Erfolg. Der sonst so würdig scheinende moderne Kulturmensch erkennt plötzlich, wie blöde er sein kann, und wie blöde er also im Grunde seiner Seele ist. Das ist ein enormer Erfolg. Denn nun sieht der Kulturmensch plötzlich, dass seine grosse Kultur vielleicht gar nicht so gross ist, wie sie aussieht. Es war ein gewaltiger Moment in Utrecht, als plötzlich das Publikum aufhörte, Publikum zu sein. Eine Bewegung wie Würmer durchwogte den Leichnam des verschiedenen Publikums. Auf die Bühne (het toneel) kamen Wuürmer gekrochen. Ein Mann mit Zylinderhut und Gehrock verlas ein Manifest. Ein gewaltiger alter Lorbeerkranz vom Friedhofe, verrostet und verwittert, würde für dada gespendet. Eine ganze Groentenhandlung etablierte sich op het toneel. Wir konnten uns eine Zigarette anzünden und zusehen, wie unser Publikum statt unser arbeitete. Es war ein erhabener Augenblick. Unser Beweis war komplett. In absehbarer Zeit hoffen wir, dass unsere aufklärende Tätigkeit über die enorme Stillosigkeit in unserer Kultur einen starken Willen und eine grosse Sehnsucht nach Stil wachrufen wird. Dann beginnt für uns die wichtigste Tätigkeit. Wir wenden uns gegen dada und kämpfen nun nur noch für den Stil. (...) | |
[pagina 37]
| |
Dragtster Courant, 13 april 1923
Vrijdag 13 april 1923 is de datum van de dada-avond in Drachten. Plaats van handeling is de bovenzaal van De Phoenix, het latere V & D-warenhuis. Voor deze gelegenheid zijn aan weerszijden van het toneel door Thijs Rinsema geschilderde, ‘modernistische’ panelen aangebracht. (Ze zullen later worden overgeschilderd.) Een veertigtal bezoekers komt op Aan de avond zelf hebben de heren Rinsema verder niet bijgedragen. Zij moeten zich in alle stilte vermaakt hebben. Een veertigtal bezoekers komt op het gebeuren af, dat met o.a. dit vers in de krant is aangekondigd: | |
[pagina 38]
| |
Wij w88888888
Wij w88888888
W88888888
Wij tr88888888
Wij tr88888888
Te blijven w88888888!!!
Stelt men ons opnieuw teleur
Dan hebben wij nog een 8erdeur
Wij w88888888
W88888888
tot?
Schwitters brengt zijn koffers zelf met een kruiwagen van het tramstation naar het huis van de Rinsema's. In zijn Dada - Kunst und Antikunst vertelt Hans Richter, die in 1923 in Groningen een lezing heeft gehouden (zie de afgedrukte brief), dat Schwitters uitsluitend vierde klas reisde en steeds twee grote zware tassen meesleepte (een hing op zijn rug en de andere op zijn borst). Ze waren vol kollages (en stukken karton van allerlei formaat voor kollages die hij op reis wilde maken). Waar hij ook heenging of verbleef, overal verkocht hij kollages voor 20 mark per stuk. Het verhaal gaat ook dat Schwitters gewoonlijk reisde met een koffer vol aardappelen en een spiritusbrander om onderweg geen geld voor eten te hoeven uitgeven. Richter vermeldt het niet. Bij het betreden van De Phoenix krijgen de bezoekers de brochure Wat is dada? uitgereikt. De in dit tijdschrift bijgevoegde herdruk ervan is gemaakt naar een eksemplaar dat in de Drachtster Oudheidkamer, het Bleekerhûs, bewaard is. Nadat de avond weer geopend is met de uiteenzetting van Theo van Doesburg, leest Kurt Schwitters poëzie. Nelly van Doesburg (in een brief aan Thorn Mercuur, 1971): ‘Voor zover ik mij herinner zijn tijdens de bedoelde avond door Kurt Schwitters “Anna Blume” en de “Ursonate” voorgedragen, terwijl hij voorts gedeelten uit Goethe voorlas tijdens een uitvoering van een sonate van Chopin door mij.’ Vaststaat dat Schwitters behalve zijn ‘Sonate in Urlauten’, waarvan de voordrachtsduur vijfendertig minuten bedraagt, tenminste de gedichten ‘An Anna Blume’, ‘Das Verwesungswesen’ en ‘Achtung bitte Privatherrschaften!’ uit de eerste Anna Blumebundel van 1919, en ‘Nennen Sie es Ausschlachtung’ en ‘Hannover’ uit de tweede van 1922, heeft voorgedragen. Plus het gedicht ‘Und als sie in die Tüte sah’. In het verslag dat de Dragtster Courant van 17 april van de avond zal geven, is dat gedicht opgenomen, mèt een Friese vertaling. In het vierde Merz-nummer, van juli van hetzelfde jaar, publiceert Schwitters, die er een soort kinderlijk plezier aan schijnt te beleven zich in een voor hem vreemde taal uit te drukken, een kombinatie van beide:
Die zute tute
En as hja yn de poede seach,
Dan wieren d'r reade kjessen yn.
Und als sie in die Tüte sah,
Da waren rote Kirschen drin.
Dan makke hja de poede ticht,
Dan wier de poede ticht,
Dan war die TUTE zu.
| |
[pagina 39]
| |
Schwitters zal later, vergelijk de korrespondentie, het Nederlands in zekere mate gaan beheersen. Maar in 1922/23 is zijn kennis ervan nog te gebrekkig om er zich van te bedienen. Hij heeft dus de keus te proberen het publiek met een onverstaanbaar mengsel van vijf talen te shockeren of met ‘abstrakte’ poëzie. Hij kiest voor het laatste. Hij maakt ‘Zahlengedichte’ in het Nederlands en kiest verder bij voorkeur klankrijke en ritmische gedichten. Het is ook deze ‘Sprachlosigkeit’ die hem op het idee brengt met diergeluiden te eksperimenteren. Later zal Schwitters zich van de Engelse taal gaan bedienen. Na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog zoekt Schwitters via Noorwegen, waarheen hij al in 1937 had moeten uitwijken, zijn toevlucht in Engeland. Daar zal hij veel van zijn gedichten in het Engels vertalen en al gauw ook rechtstreeks in het Engels beginnen te schrijven. Stefan Themerson, de Poolse futurist, die gedurende de laatste vijf jaren van Schwitters' leven (tot 1948) met hem bevriend is, schrijft met betrekking tot Schwitters' internationale gerichtheid: ‘You can perhaps be an Italian futurist, or a Russian futurist; a French cubist, or a Belgian Congo cubist; a German expressionist, or a Japanese expressionist; but you cannot possibly be an Italian, or French, or German dadaist. You are either a dadaist or a German, etc. etc. You cannot be both.’Ga naar eind11. De bijdrage van Huszár aan de avond bestaat uit het bedienen van een tiental toetsen, waarmee hij een door hem gekonstrueerde mechanische dansfiguur manipuleert. De figuur wordt op een wit doek op de achterzijde van het toneel geprojekteerd, gedurende het gehele programma. Huszár zelf schrijft erover: ‘Elke beweging is rechthoekig berekend, en er is niets toevalligs bij. De bedoeling is bij elken stand een beeldende compositie te geven, en de tusschenruimten op het fond in die compositie op te nemen.’Ga naar eind12.
De recensie in de Dragtster Courant tenslotte - vergelijk de reakties in Holland! -:
Dada-avond
Nu weten we wat de dadaïsten willen! Als zij het voor 't zeggen hebben, krijgen onze vroede mannen elk een autoped om op de raadzaal krijgertje te spelen. Dan worden alle schoolmeesterskuiven groen geverfd. Dan laten ze de dominees les geven in ulevelbakken. De krantenschrijvers worden vermoedelijk opgerookt. Zoo ongeveer! Ze willen het maller dan mal. ‘Het dadaïsme is geboren uit verzet tegen alles wat de menschheid sinds eeuwen als levensbelang en levenswaarde ontwikkeld heeft. Sprakeloos en zonder systematisch gevormde overtuiging drukte zich dit verzet in een of andere zinlooze handeling uit.’ Zoo wordt het dadaïsme verklaard door Theo van Doesburg, hier welbekend door z'n ontwerp van de beschildering onzer middenstandswoningen. Heeft deze beschildering soms ook een zinlooze handeling moeten beduiden? Zinloos in woord en klank en handeling was zeker, wat Kurt Schwitters, de jonge Duitsche dadaïst, die hier een paar dagen bij een geestverwant logeerde (en zelf z'n koffers in een kruiwagen van 't station haalde) Vrijdagavond in ‘de Phoenix’ gaf. Ziehier een gedicht: Und als sie in die Tüte sah
Da waren rote Kirschen drin
Da machte sie die Tüte zu
Da war die Tüte zu.
Voor wie geen Duitsch verstaan, vertalen we het in't Friesch, dan blijft het rhytme beter bewaard: En as hja yn de poede seach,
Dan wieren d'r reade kjessen yn,
Dan makke hja de poede ticht,
Dan wier de poede ticht.
| |
[pagina 40]
| |
Brokstukken uit een liefdesverklaring:
‘Jij draagt de hoed op uwe voeten en wandelt op de handen, op de handen wandel je. Hallo! Je roode kleeren, kapot gezaagd in witte plooien, rood bemin ik Anna Bloeme, rood bemin ik jou! - Je, jou, gij, uw, ik je, jou mij, wij? Blauw is de kleur van je gele haren. Rood is het kirren van je groene vogel. Anna Bloeme, ik druppel je naam, jouw naam, zij druppelt als vloeibaar rundervet! Rundervet lekt langzaam rillend langs mijn ruggegraat.’
Alleridiootst is net verhaal van Emilie, die om weer op verhaal te komen, een fleschje zwarte lakverf koopt, daarmee eerst een buste van Venus zwartlakt, en dan haar man. De heele beschrijving van die beschildering volgt. Dan neemt Emilie witte lakverf en verft daarmee de zwarte verf wit. Dan beschildert ze haar zwartgelakten man met de witte verf; z'n neus, z'n laarzen, enz. En tenslotte wordt de man met goede boter ingesmeerd. Op deze eenvoudige wijze ontstond de stad Babylon! Voor de afwisseling draagt Kurt Schwitters cijfergedichten voor: 1,2,3,4,5, of zegt hij het alphabet eenige malen achtereen van achteren naar voren op. Zo'n voordracht is beurtelings die van een zuigeling en van een woesteling en daar tusschen in. Tusschenbeide blaft hij heel natuurlijk. Z'n mimiek en z'n lichaamshouding doen soms denken dat hij - nu ja, vlak voor de Doorbraak staat ... Maar hoe idioot ook, in alles kenmerkt zich de geroutineerde cabaret-artist, die het zóó kluchtig weet te doen, dat de veertig aanwezigen, die zich tevoren vermoedelijk allen verbeeld hebben, als nuchtere plattelanders meer zelfbeheersching te kunnen toonen dan de doorsnee-stedeling, zich krom gelachen hebben! Als Kurt Schwitters hier eens weer optreedt, voorspellen wij, dat 't een even groot tumult wordt als in de groote steden van Holland. Slechts een enkele maal was hij ernstig; namelijk toen hij uit het boekje ‘Gedachten van Evert Rinsema’ eenige van de mooiste gedachten voorlas. Als ‘gewoon mensch’ heeft Kurt Schwitters niets ongewoons aan zich; is heel gewoon gekleed en heeft een intelligent voorkomen. Z'n eigenlijke beroep is kunstschilder. * * * We doen nog een aanhaling uit Theo van Doesburg's artikel ‘Dada vormt zich’ in het nieuwe tijdschrift ‘Merz’, uitgegeven door Schwitters. ‘Het dadaïsme representeerde den chaos waarin wij leven. Dada was in de atmosfeer voor handen. Het ontstond niet, noch werd het gemaakt - het was, men had er nog geen uitdrukking voor gevonden dezen algemeenen geestestoestand van alle andere geesteshoudingen te onderscheiden. En ook dit woord: Dada, hetwelk men toevallig in een dictionnaire vond, beteekent niets. Het was geconstrueerd uit de gevoeligheid in een bepaald oogenblik. Men had behoefte aan een parool, dat oogenblikkelijk een geheele wereld in de verbeelding opriep. Neen, het dadaïsme was niet uit een snobistische brutaliteit ontstaan. Integendeel, uit de volledige en diepe overgave van menschen die zich in stille afzondering met de belangrijkste problemen hadden bezig gehouden.’ In dezelfde aflevering geeft Kurt Schwitters een idee aan de hand, om het evenwicht in de verhoudingen eener kamerruimte te bewaren. Is die ruimte goed gebalanceerd, dan verstoort de binnentredende mensch het kunstige evenwicht. Men zou nu b.v. gewichten kunnen aanbrengen, die bij het betreden van een vertrek mechanisch uit- en ingeschakeld worden, om den mensch in volkomen evenwicht te houden. Een idee om in Drachten eens in toepassing te brengen! | |
[pagina 41]
| |
De avond in Drachten zou de laatste in haar soort zijn. Gaf zij, als alle andere dadasoirées uit de tijd van 1921-'23, nog een Schwitters te zien die shockeerde, vanaf 1924 zou hij zijn publiek onderhouden met sprookjes en voor drachten over moderne kunst. De meeste avonden zouden toen ook in kleinere kring plaatsvinden. Dada in Nederland zou even snel voor bij zijn als het gekomen was. Was even kort als hevig. In 1922, nog voor het begin van de veldtocht in Holland, had Tzara dada al dood verklaard. Het zou echter in Drachten zijn dat dada stierf! Schreef Schwitters later aan De Boer: ‘Wir denken noch gern an alles in Drachten, es war verschrikkelig moy dort.’
Verwezen wordt verder naar Dada in Drachten. catalogus Franeker gemeentemuseum, nov. 1971, met een uitvoerige inleiding door K. Schippers. | |
[pagina 42]
| |
An Anna Blume
O du, Geliebte meiner siebenundzwanzig Sinne,
ich liebe dir! - Du deiner dich dir, ich dir,
du mir. - Wir?
Das gehört (beiläufig) nicht hierher.
Wer bist du, ungezähltes Frauenzimmer? Du bist
- - bist du? - Die Leute sagen, du wärest, -
lasz sie sagen, sie wissen nicht, wie der Kirchturm
steht. Du trägst den Hut auf deinen Füszen und
wanderst auf die Hände, auf den Händen wanderst du.
Hallo, deine roten Kleider, in weisze Falten zersägt.
Rot liebe ich Anna Blume, rot liebe ich dir! -
Du deiner dich dir, ich dir, du mir. - Wir?
Das gehört (beiläufig) in die kalte Glut.
Rote Blume, rote Anna Blume, wie sagen die Leute?
Preisfrage: 1. Anna Blume hat ein Vogel.
2. Anna Blume ist rot.
3. Welche Farbe hat der Vogel?
Blau ist die Farbe deines gelben Haares.
Rot ist das Girren deines grünen Vogels.
Du schlichtes Mädchen im Alltagskleid, du liebes
grünes Tier, ich liebe dir! Du deiner dich dir,
ich dir, du mir, - Wir?
Das gehört (beiläufig) in die Glutenkiste.
Anna Blume! Anna, a-n-n-a, ich träufle deinen Namen.
Dein Name tropft wie weiches Rindertalg.
Weiszt du es, Anna, weiszt du es schon?
Man kann dich auch von hinten lesen, und du, du
Herrlichste von allen, du bist von hinten wie von
vorne: ‘a-n-n-a’.
Rindertalg träufelt streicheln über meinen Rücken.
Anna Blume, du tropfes Tier, ich liebe dir!
| |
[pagina 43]
| |
Kurt Schwitters, Begin van de Ursonate
Uit: i 10 (Internationale Revue, A'dam), jrg.I, 1927 | |
[pagina 44]
| |
Ik herinner mij Schwitters' eerste officiële voordracht van zijn ‘Ursonate’ bij mevrouw Kiepenheuer in Potsdam, omstreeks 1925. Alleen de ‘betere lieden’ waren uitgenodigd en dat betekende in Potsdam de militaire kern van het oude Pruisische Rijk, een verzameling gepensioneerde generaals en andere vooraanstaande personen. | |
[pagina 45]
| |
Kurt Schwitters besloot op een dag dat hij Georg Grosz moest leren kennen. Maar Georg Grosz was een nijdas. De haat die in zijn schilderijen lag kwam dikwijls ook uit zijn botten. Maar Schwitters kon men niets beletten. Hij wilde Grosz leren kennen, dus bracht Mehring hem naar Grosz. Schwitters belde aan en Grosz deed open: ‘Goedendag, meneer Grosz. Mijn naam is Schwitters.’ - ‘Ich bin nicht Grosz’ - antwoordde deze en sloeg de deur dicht. Niets aan te doen. Men ging de stoep weer af maar plotseling bleef Schwitters staan en zei ‘een ogenblik’. Hij ging de stoep weer op en belde nogeens bij Grosz aan. Deze, woedend over het voortdurend gebel, deed de deur weer open, maar voor hij aan het woord kon komen zei Schwitters: ‘Ik ben namelijk helemaal niet Schwitters’ en liep toen de trap weer af. Einde. Ze hebben elkaar nooit meer ontmoet. De heer August Heyting verklaarde zich bereid een hollandsch dadaistisch Volkslied te maken (muziek van Voormalen). Het motief door den heer Heyting daarvoor gekozen luidt: ‘DOM DOMMER DOMST MEER DAN DOM ALLERDOMST’, womit er nicht sich meint. Bijwijze van hulde heeft de heer August dit motief op de eerste dada-soirée voorgedragen. Het publiek huilde Zwieback. Na dit geslaagde debuut als AUGUST DE DOMME VAN DE H.K.K. hop hop (Lijn 13) heeft de heer Heyting de snit van zijn gekleede jas laten ombeelden in een onberispelijke Biedermeiersnit. |
|