Tirade. Jaargang 26 (nrs. 272-283)
(1982)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |
Charles B. Timmer
| |
[pagina 131]
| |
volkswijs, waarnaar de anderen spijsverterend zitten te luisteren. De geraniums kwijnen weg voor de ramen. Aan de wanden van het lokaal hangen plakkaten met propaganda voor de likwidatie van het analfabetisme, met raadgevingen op hygiënisch gebied, met aansporingen tot gebitsverzorging. In deze omgeving krijg ik de indruk dat de partij het verbazend goed met de mensen meent. Jammer alleen dat zij die de vorm van hun leven zelf willen kiezen uit de toon vallen en geen recht op voedzame maaltijden, geraniums en tandverzorging hebben. Wat ondergaat hij die zich van deze dingen rekenschap geeft? Het inzicht dat de collectiviteit een einde maakt aan de grilligheid. Een einde aan bizarre mogelijkheden. Een einde aan de kwaliteit van het leven. Een einde zelfs aan de kans op kiespijn.
Szczecin, 11.10.1950. Over de welsprekendheid van prijzen: een ongeschoolde havenarbeider verdient een gemiddeld weekloon van 3000 zloty. De directie-secretaresse van een grote onderneming, een meisje met gymnasiumopleiding, krijgt per maand 32000 zloty. De huur van een kleine flat van twee of drie kamers met keuken bedraagt 800 tot 1000 zlt. per maand. Dat is dus 3% van een secretaresse-inkomen. De inkomstenbelasting is ca. 10%. Tot zo ver is alles dus sprookjesachtig best: je zou van die cijfers bijna communist willen worden. Maar dan komt het. Een paar vrij behoorlijke schoenen kost in de winkel 3000 zlt., alleen - de winkel is meestal leeg. Een costuum van verdachte kwaliteit kost 30000 zlt. Maar onder de toonbank betaalt men voor een goede stof voor een herencostuum grif 20000 zlt. per meter. Een paar nylonkousen van importkwaliteit kan tot 10000 zlt. opbrengen. En één autoband voor een vierpersoons Skoda kost 26 500 zlt., het maandsalaris van een kantoorbediende. Twee weken vacantie in de Poolse bergen van Zakopane kost alles inbegrepen daarentegen maar 1500 zlt. En voor één kilo verse tomaten vragen ze op de markt nu 1000 zlt. De chaos op het gebied der prijzen is onvoorstelbaar. Immers, naast de officiële winkelprijzen en marktnoteringen bestaan er nog zwarte prijzen. Zo'n ‘vacantie in de bergen’ bij voorbeeld, tegen de prijs van anderhalf kilo tomaten, is in de praktijk natuurlijk alleen op papier te genieten. Tenzij men bereid is er bij een ‘makelaar’ het zesvoudige of meer voor neer te leggen. | |
[pagina 132]
| |
Want die reizen - uiteraard door de staat gefinancierd en aangeboden als symbool van communistisch welbehagen - worden, voor zover zij aan normale stervelingen ter beschikking worden gesteld, ogenblikkelijk door tussenpersonen opgekocht en door deze dan verhandeld als waren het winstgevende staatsobligaties. Wil men na zijn inkopen wat op zijn verhaal komen en in een Pools restaurant iets gaan eten, dan kost een bescheiden maaltijd zonder drank tussen de 400 en 600 zlt. De kelners verdienen een vast loon; zij ontvangen - officieel - geen fooien meer, maar wel drukt de klant hun bij het komen en gaan dikwijls de hand, iets wat ik in Westeuropa of in Amerika nooit heb zien gebeuren. In mijn restaurant heeft een kelner met een hondegezicht op een dientafeltje enkele bierflesjes staan, lege flessen die hij bij het afruimen van tafels bij elkaar heeft gezet. Hij kijkt voorzichtig om zich heen of de kierownik (zaalchef) niet in de buurt is en giet dan uit zijn verzameling flessen de restantjes bier over in een leeg bierflesje. Als dit vol is, levert de kelner het bij een bestelling aan een niets vermoedende klant die op zijn hoogst het bier zal verwensen dat met de dag schraler wordt - een reden om weer eens op het communisme te kunnen schelden. Het voor zo'n fles ‘spaarvarken-bier’ geïnde geld steekt de kelner in eigen zak. Op die manier verdient hij twee, drie, soms vijf bierflesjes per dag en dat kan per maand oplopen tot een paar duizend zloty extra ‘biergeld’. - Zo gaat het hier toe onder de overkoepelende ideologie van het communisme: de mensen zijn te dom, te zwak, te lijdzaam om een grote slag te slaan; door kleine knoeierijtjes, door het overgieten van ‘laatste bodempjes’ verzamelen zij druppelsgewijs hun biergeld, dat wil zeggen, hun recht op een menswaardig bestaan. Deze trucjes vormen hun enige prikkel om verder te leven en zich boven de dieren verheven te kunnen voelen. Immers, dit kapitalistische zwak, dit zielige rudiment van ondernemingslust blijkt nu de enige specerij van het leven te zijn, het enige ‘extra’, het surplus van het zelf bedisselde, de fantasie, kortom, de enige manifestatie van een beetje intellect, waarzonder de mens een dier is, of een communist. Ik zie het bij de kelner met het hondegezicht: zijn apothekersbedrijvigheid met bierflesjes is het enige, wat de man met animo doet en niet werktuiglijk en stompzinnig als al zijn andere bezigheden. | |
[pagina 133]
| |
Gdańsk, 16.10.1950. Een wandeling in de late namiddag bij opklarende hemel. Naar de omgeving van de Maria-kathedraal en de Ulica Dluga, de Lange Gasse, waar je de herrijzenis van het in puin gebombardeerde oude Danzig het beste kunt bekijken. Op het oude stadhuis staat de ridder weer met zijn vaan in goud te blinken. Een vertroostende aanblik tussen naar urine en faecaliën stinkende bergen van gruis en ruïnes. Poolse wandelaars drentelen in zondagskleren tussen de puinhopen zoals een vorige generatie tussen paleizen en tempels wandelde. Kinderen spelen met kiepkarretjes voor de afvoer van het gruis, in de holle ramen van de kathedraal valt een buitenaards kil licht. Het dak is hersteld, ook de dakgoten en enkele van de hoge vensters staan opnieuw in glas. Eén der torenspitsen is verguld, een kruis staat weer recht. Uit het allerdiepste van de kerk klinkt hol en schallend het geblaf van een hond, het weerkaatst tussen de balken en spanten, ik klim over stukken verbrokkelde muur, waad door modder en kijk door een van de gebroken ramen naar binnen: de vloer van de kathedraal is een veld van steenbrokken; hoog boven mijn hoofd sluiten zich de bogen; bij een verhoging die misschien eens het altaar is geweest zijn twee honden aan het paren. En ik sta wat te mijmeren over de natuur der dingen, over de statigheid van het menselijke decorum, over de indrukwekkendheid van het priesterlijk ceremonieel, over de wijding van de liturgie. Ik heb stof tot nadenken tot morgen de werkdag weer begint. Ik peins over het profane, natuurlijke leven, over fresco's die in kalk en verf veranderen, over de verheven trots van de gewelven en de hulpeloosheid van de brokken puin, over de gebeden die uitklinken in hondegeblaf, de heilige ritus die eindigt in de paringsdaad. Alles ad majorem Dei gloriam, denk ik.
Gdańsk, 16.10.1950. Ik loop op het trottoir achter drie mannen aan in groezelige overalls en met petten op het hoofd. Wij komen langs een kerk en de arbeiders die links en rechts lopen zwaaien met een devoot gebaar hun pet af. Die in het midden loopt houdt zijn hoofddeksel op. Pas als ik langs hen heenloop is het raadsel opgelost: de middelste is geen atheïst, maar een meisje. | |
[pagina 134]
| |
Gdańsk, 30.3.1951. Gisteren heb ik het museum bezocht in Danzig. Opmerkelijk, hoeveel antieke Friese en Hollandse kasten de oude Danzigers hier indertijd naar toe hebben gesleept. De kunst van het kastenmaken - hoe wel past die bij de Hollandse geest! Versierde kasten en koektrommeltjes!
Gdańsk, 23.4. 1951. Ik woon in het Grand Hotel in Sopot, dat vlakaan het strand ligt. Op een ochtend belde de Nederlandse vice-consul mij op uit Gdynia: of ik mee wilde komen op een interessante excursie zo'n 150 kilometer het land in. ‘Wat voor een excursie?’ vroeg ik. ‘Dat zul je wel merken,’ zei de consul. Hij kwam een uur later met zijn auto voor. In zijn gezelschap bevond zich een nog jonge Hollander, een ingenieur uit Utrecht. Wij reden de stad uit. ‘En waar gaan we naar toe?’ vroeg ik. ‘Dat zul je wel merken,’ herhaalde de consul. Een tamelijk vlak landschap, typisch ‘rivierenland’. Velden links en rechts, van intensieve ontginning was niet veel te bespeuren. Geen vee, weinig huizen, geen verkeer op de straatweg. De Utrechtse ingenieur had een getekende schets van een landkaart voor zich uitgespreid en bestudeerde de strepen en cirkels erop, die hij af en toe met het voorbijglijdende landschap vergeleek. Hij had nog geen woord gezegd. Eindelijk tilde hij zijn rechterhand op: ‘Eerstvolgende zijweg links!’ zei hij. Het was een droge grintweg, smal, slechts hier en daar passeerbaar voor een tegenligger. ‘Waarschuw me, als een van jullie de oude spoorlijn ontdekt!’ zei de ingenieur. Een ogenblik later zag ik in de verte links van mij geen spoorlijn, maar een paal in het veld. ‘Lijkt wel een seinpaal,’ zei ik. En toen zagen wij iets in de vorm van een wissel en de bruine strepen van spoorrails tussen het gras. ‘Langzaam rijden nou,’ zei de ingenieur, ‘en probeer die spoorrails in de gaten te houden...’ - Wij reden in een nagenoeg rechte lijn een minuut of zeven verder, bijna sluipend en speurend naar de schaarse overblijfselen van een hier eens getraceerde spoorlijn. Toen maakte de weg een scherpe bocht naar links. Het kale, eerst kort geleden van een sneeuwdek bevrijde veld, het Poolse platteland, lag als een opengespreide handpalm voor ons. En in die handpalm doemde plotseling in de verte een grijs voorwerp op, iets met de contouren van een vreemdsoortige schuur. Wij kwamen dichterbij en de ingenieur klopte met zijn hand op de plattegrond die | |
[pagina 135]
| |
op zijn knieën lag. De chauffeur remde, de auto schoof naar de kant van de weg. En daar, vlakvoor ons, aan het einde van een allang vergeten spoorlijn, staan eenzaam en gehavend twee motorrijtuigen van de Nederlandse Spoorwegen - de vertrouwde grijze electrische treinstellen. Midden in het Poolse land. Het was alsof niet de rijtuigen de spoorrails tot het einde toe waren gevolgd, maar of de twee wagons de roestige rails van Amsterdam tot in Polen achter zich aan hadden gesleept, om het hier ten slotte op te geven. Wij stapten uit de auto en liepen op de fantomen toe. Verwonderd lees ik: Verboden te rooken en 111de Klasse en Noodrem met de bekende dreiging van ‘misbruik wordt gestraft’. De Utrechtse ingenieur grijnst tevreden als een jager die op de safari zijn eerste olifant heeft neergelegd. Hij ontpopt zich nu als een ‘spoorwegdetective’, door de ns in Utrecht naar Oosteuropese landen gestuurd om er te gaan zoeken naar tijdens de oorlog door de Duitsers weggesleept spoorwegmaterieel. ‘Het gaat ons alleen om de motoren,’ zei de ingenieur. ‘De rest kunnen ze houden en voor mijn part als latrine gebruiken.’ Te oordelen naar de stank die ons uit de wagen tegemoet woei, hadden de Polen dit laatste reeds lang ongevraagd gedaan.
Gdańsk, 19.3.1951. Volgens plan moesten op 1 maart vijf trawlers op de scheepswerf van Gdynia gereed staan om te water te worden gelaten. En inderdaad stond in de krant van enkele dagen later een geestdriftig verslag met foto's van de vijf schepen. Van een insider vernam ik naderhand de werkelijke toedracht: er was één schip klaargekomen dat kort voor de tewaterlating gefotografeerd werd; daarop werd de naam van het schip aan boeg en voorsteven overgeschilderd en de trawler opnieuw gefotografeerd, enzovoort, totdat men - althans op papier - uit één schip vijf schepen had gemaakt. Zo bouwt men in Polen volgens de plannen aan de toekomst; zo corrigeert men de werkelijkheid - zolang deze zich ‘corrigeren’ laat.
Gdańsk, 27 maart 1951. Ik heb net Pasen gevierd met een diner op mijn hotelkamer van een reep chocolade, een punt vruchtentaart en een flesje spuit- | |
[pagina 136]
| |
water van zlt. 15,- (volgens de bankkoers f 14,50), een ‘maaltijd’ inderhaast nog voor sluiting aan het buffet gekocht, omdat ik er te laat achter kwam dat het hotelrestaurant en café, trouwens alle eetgelegenheden in de stad, gedurende de feestdag gesloten zullen zijn. Ik werk in de haven. Mijn taak is eenvoudig: het controleren van wagonladingen papierhout voor de export naar Nederland. Er komen af en toe lange treinen met hout binnen. Dat zijn voor mij dan de zwarte dagen en er moet zwaar gezwoegd worden. De inhoud van elke wagon wordt uitgeladen, gestapeld, opgemeten en vergeleken met het in de vrachtbrief vermelde kubiek. Meestal kloppen de cijfers niet en het gevolg is dan telkens weer een lang dispuut met de leverancier en een ingewikkeld vergelijk. Op de vrachtbrief staat bij voorbeeld dat wagon no. 564921 een lading had van 27 kubiekmeter. Maar op de kade uitgelegd blijken het maar 22 m3 te zijn. Wat gebeurt er dan? Het cijfer 27 op de vrachtbrief veranderen mag niet, want het is niet toegestaan te erkennen dat er een fout is gemaakt. Er gaat een telefoon, een telegram of een ijlbode naar het verzendstation en daar wordt op de vrachtbrief van een zojuist geladen wagon van 19 m3 gauw 5 m3 bijgeschreven, ofschoon die er niet zijn, niet bestaan hebben en ook in de kleinformaat wagon nooit plaats hadden kunnen vinden. Op deze manier wordt de ene fout hersteld door het maken van een nieuwe fout. Het doet denken aan de bekende parabel van ‘de man die dorst had’ - al heeft die geschiedenis zich, meen ik, in Tsjechoslovakije afgespeeld. Een man had dorst, zag voor een hut een meisje zitten met een grote kroes melk. Hij griste haar de kroes uit de hand en dronk de melk op. Het meisje snelde schreiend de hut in. Toen de man zijn dorst had gelest, kreeg hij spijt, hij wilde het bij het meisje goedmaken, stal bij een oude vrouw in het dorp een geit en bracht die als geschenk naar het meisje. Kort daarna hoorde de man het gejammer van de oude vrouw die van geitemelk leefde. Hij kreeg spijt, stak bij een kolchoz de koeiestal in brand, wist een der vluchtende koeien te vangen en bracht die naar de oude vrouw als compensatie voor haar gestolen geit. Op het dorp ontstond een verschrikkelijk tumult in verband met de in de as gelegde stal. En de man voelde zijn geweten knagen, hij liep de kolchoz-vergadering binnen en brulde: ‘Uwaga! Uwaga! Ik ben | |
[pagina 137]
| |
volkscommissaris van de wederopbouw en roep allen op tot vrijwillige dwangarbeid voor het bouwen van nieuwe stallen - morgenochtend om zes uur aantreden!’
Szczecin, 24.4.1951. Het stationsplein voor het hotel Orbis is nog niet geplaveid. Maar wel heeft men er onlangs - de Eerste Mei is niet meer ver af! - enige karrevrachten zware klinkers neergeworpen. Gisterenmiddag zag ik een veertigtal ambtenaren van de douane in hun groene uniformen - lieden dus, waar je bij het overschrijden van de grens zo voor beeft - bezig de keien aan de rand van het plein netjes op te stapelen. Dit werk geschiedde in hun eigen tijd en natuurlijk ‘vrijwillig’. Het is de ‘spontane bereidheid te werken voor de gemeenschap’. Vanzelfsprekend wordt er zo goed als niets gepresteerd.
Szczecin, 1.5.1951. Op een dag als deze wordt het revolutionaire élan opgebruikt in schijnmanifestaties. De historisch gegroeide vorm van de ‘protestdemonstratie’ bleef behouden, maar de inhoud, die van een collectief protest tegen iets, moest worden omgezet in een collectieve adhaesiebetuiging voor iets. De optocht duurt al twee uur, het rode enthousiasme weet van geen ophouden, er staat langs de kanten wat publiek, meer verbaasd dan geestdriftig. Een massale schijnvertoning: immers, een nee-zeggen bij een protest vindt altijd plaats in een zwaar geladen spanningsveld en biedt allerlei psychologische variaties, maar wanneer allen ja! schreeuwen (en schreeuwen moeten), is iedere verrassing bij voorbaat uitgesloten. Opvallend is het ontbreken van militair vertoon bij deze gelegenheid. 's Avonds speelt op het plein voor het hotel een blaasorkest. Maar het is volslagen donker en de grond ligt bezaaid met puin. Desondanks proberen de jongeren te dansen. De mensen gedragen zich op deze feestavond opmerkelijk rustig, ingetogen, lusteloos zelfs. Een enkele is dronken, maar de meesten staan in groepjes te praten, ernstig, beheerst, als op een postzegelmarkt.
Szczecin, 18.5.1951. Gisteren werd met veel vertoon van rood overal gevlagd. En tegelijk met ontelbare witte, gevleugelde gedrochten rondgedarteld, | |
[pagina 138]
| |
die duiven moesten voorstellen. Weer een schijnmanifestatie, ditmaal een ‘plebisciet’ voor de vrede. Terwijl er een onvoorstelbare warennood heerst, moeten de mensen na hun arbeidstijd urenlang marcheren om te bewijzen dat zij vóór vrede zijn; daarna moeten zij, om dit te bekrachtigen, in daartoe ingerichte lokalen hun handtekening plaatsen onder een gedrukt formulier met de verklaring dat de ondertekenaar ‘in naam van het volk’ de vrede kiest - dat wil zeggen, verkiest boven massaslachting. Het ‘plebisciet’ vindt plaats onder het streng wakend oog van vlijtige partijlieden. Op de kantoren wordt in de regel één vertrek voor de ‘spontane demonstratie’ van vandaag ingericht: een lange, met een rode doek beklede tafel in het midden, daarachter een rij stoelen voor het partij-gremium dat de getekende formulieren in ontvangst zal nemen en - tellen! In het midden van de tafel staat een kartonnen doos, waarop een takje dennegroen ligt. Nog enkele takjes dennegroen versieren de beide flanken van dit geïmproviseerde altaar. Tegen de wand erachter hangen vredesplakkaten, wit op rood geschilderde leuzen en de bekende portretten - zonder dennegroen. De mensen komen, tekenen en gaan weer weg. Niemand twijfelt. Pokój, pokój! wordt er geroepen, vrede, vrede! - met een woedende overtuigingskracht, alsof de ongelukkigen achter de rode tafel voor een onmiddellijke oorlogsverklaring hadden gepleit. Iemand die lid van zo'n ontvangstcomité was geweest vertelde mij na afloop, hoe ze onder het rode laken van de tafels een paar liter wodka, broodjes en worst hadden verborgen met het gevolg dat de geestdrift voor de vrede in de loop van de dag steeds groter werd.
Szczecin, 25.5.1951. Van 18 tot 24 mei werd - met een enorme krachtsinspanning en materiaalverspilling - het ‘plebisciet’ voor de vrede gehouden. En de moeite werd beloond: na het tellen van de stemmen werd geconstateerd dat niemand van de Poolse arbeiders en boeren oorlog wilde. Maar in de nacht van 23 op 24 mei, verdwenen als bij toverslag alle rode attributen, alle vlaggen, alle portretten en leuzen, alle duiven. Want vandaag is het de grote katholieke feestdag van Corpus Christi. Vanochtend al trokken lange processies door de straten, waaraan door duizenden werd deelgenomen. Hier en daar op straat waren altaren opge- | |
[pagina 139]
| |
richt met kaarsen, bloemen, religieuze voorstellingen, door palmen geflankeerd. Sommige winkels zijn voor deze gelegenheid volslagen verkatholiekt, uit de ramen der huizen hangen de mooiste tapijten, waarop, vaak achter glas, een religieuze plaat is bevestigd. Meisjes lopen in lange witte jurken rond, met Aäronskelken in de hand. En wat vooral opvalt is de spontaniteit van deze betoging in vergelijking tot de ongeïnspireerde 1-Mei-demonstratie of ook die van het ‘plebisciet’ van gisteren. Iedereen die maar kan doet nu mee - en daarbij moet men bedenken dat er geen straf staat op absentie, in tegendeel! Zo wordt de religieuze processie in deze dagen tegelijk een stilzwijgende politieke demonstratie. Ook het katholicisme is een bevestiging van collectivisme, weliswaar met andere middelen. Misschien verklaart dit voor een deel, waarom in een katholiek land als Polen het communistische knedingsproces zo geduldig verdragen wordt. Men is immers gewend aan irrationeel leiderschap, aan het lopen aan de leiband zonder het stellen van teveel vragen, aan de suggestieve werking van symbolen, heiligenbeelden, aan de veruiterlijking van een belijdenis, aan massageloof. De katholieke versierselen zijn al even lelijk en wanstaltig als die van de communisten, even gemeen van smaak - alleen ontlenen zij hun bestaansrecht aan een lange, van geslacht op geslacht overgedragen traditie.
Szczecin, 29.5.1951. Krankzinnige schaarste in de winkels. De etalages van de vleeszaken bestaan uit papieren guirlanden, portretten van Stalin en Bierut en dode vliegen, het is net als in Leningrad in 1932. Al een maandlang is er geen suiker geweest. Lange rijen Poolse optimisten schuiven voort naar de ingangen van een paar zaken, waar men, naar het heet, een partij textiel heeft binnengekregen. En in de restaurants verandert op de zaterdagavonden tegen middernacht letterlijk alle wijn in water...
Szczecin, 29.5.1951. Van de week vertelde mij iemand dat zijn vrouw 's ochtends om drie uur in de rij was gaan staan voor een vleeswinkel. 's Middags om twee uur ging de zaak open - de vleesaanvoer bestond uit de oren en staarten van varkens. De rest was verdwenen. Ondertussen zie ik dagelijks treinen met levende varkens naar de haven | |
[pagina 140]
| |
gaan: export naar Oostduitsland (en vandaar meestal door naar de Sovjetunie). Ik heb geprobeerd vast te stellen, of alle varkens twee oren en een staart hadden, maar daarvoor reden de treinen te snel.
Szczecin, 30.5.1951. Een incident dat meer dan welke gebeurtenis uit de laatste maanden ook de gemoederen in Szczecin in beroering heeft gebracht. Het geval met de Russische majoor. Hier een reconstructie uit verschillende bronnen en lezingen - natuurlijk niet uit de pers, de kranten hebben er met geen woord gewag van gemaakt. Op 18 of 19 april had een Sovjetrussische officier in een restaurant grote verteringen gemaakt en toen geweigerd de rekening te betalen onder lallende verklaringen als ‘Ik ben een Rus en jullie zijn Polen...’ Hij verliet beschonken het restaurant, werd door de verantwoordelijke kelner op straat aangehouden, waarop de majoor zijn revolver trok en de man neerschoot. Eén lezing van het geval vermeldt dan, dat er een dokter was toegesneld om zo nodig hulp te verlenen, waarop de Rus ook hem had neergeknald. Daarop was hij in het wilde weg in de toegestroomde menigte gaan schieten en richtte een waar bloedbad aan. Zes of zeven doden, ettelijke gewonden. Het verhaal gaat verder. De Poolse ‘militsia’ was op het geschiet en geschreeuw toegesneld, ook al in de lucht schietend om de volksoploop te verspreiden. En toen heeft een groep Poolse vrouwen de Russische majoor te pakken gekregen. Ze hebben hem in enkele minuten al zijn haren uit het hoofd gerukt, zijn gezicht met hun nagels in een bloederige brij veranderd en hem in hun vrouwelijke razernij van zijn geslacht beroofd. Twee dagen later was het ook in Szczecin Eerste Mei-viering met optochten en meegedragen leuzen van ‘eeuwige Pools-Russische vriendschap’. Overdag merkt men in de stad niets van het gebeurde, maar 's avonds hebben er in de binnenstad anti-Russische betogingen plaatsgevonden. Volgens één lezing zijn er 2000 Polen, volgens anderen 900 Polen gearresteerd en verdwenen. De haat overtreft, zegt men, nog die tegen de Duitsers tijdens de oorlog. Toch liggen de verhoudingen anders. De Duitse moordpartijen waren | |
[pagina 141]
| |
in koelen bloede en met nuchter verstand voorbereid. Het bloedbad van Szczecin werd veroorzaakt door een dronken man die enkele minuten tevoren nog helemaal niet van plan was geweest iemand kwaad te doen. Het was een ongeluk, een Russisch ongeluk (en dat is in de regel niet mis), maar geen terreur. Erger - en wél op het niveau van het nazi-schrikbewind - waren de massa-arrestaties daarna: zeven of acht doden - en een paar duizend Polen naar Russische strafkampen. En dat alles om een onbetaalde restaurantrekening. De angst die in het land heerst is groot. Moeilijk alleen te zeggen, bij wie groter: bij de onderdrukte, ongewapende bevolking, of bij de van tanks voorziene machthebbers. Ik heb namelijk zo het gevoel dat die en masse als de dood zo bang zijn voor de rekening die hún eens gepresenteerd zal worden.
Gdańsk, 2 juni 1951. In de autobus zit op de achterbank een jonge vrouw. Er stapt bij een halte een man in, kennelijk een beetje dronken. Hij gaat op de open plaats naast haar zitten, legt zijn hoofd op haar schouder en valt in slaap. De jonge vrouw voelt het gewicht, kijkt eerst wat beteuterd naar het slapende hoofd op haar schouder, dan glimlacht zij tegen de andere passagiers die belangstellend toekijken. Ik verwacht dat zij zo dadelijk het niet al te smakelijke hoofd van zich zal afschudden. Maar zij blijft twintig minuten lang roerloos zitten en, om de man in zijn slaap niet te storen, is zij misschien allang de halte voorbijgereden, waar zij had moeten uitstappen. Een Poolse vrouw. Het Poolse volk, op de schouder waarvan een buurman het benevelde hoofd heeft neergelegd... Dergelijke toneeltjes maak je in een Poolse autobus bijna dagelijks mee. Een man, bij voorbeeld, staat op voor een corpulente heer, wie het staan kennelijk moeite kost. De dikke neemt zijn hoed af, schudt zijn weldoener dankend de hand en maakt eerst dan van de hem zo vriendelijk aangeboden plaats gebruik. Of: langs de bus rijdt een vrachtauto beladen met planken. Op gelijke hoogte met de bus gekomen verliest de auto een plank. De bus stopt, de chauffeur en de conductrice stappen uit, breken de plank tegen de treeplank tot stukjes brandhout dat zij op het voorbalkon opstapelen. De passagiers kijken glunderend toe en verheugen zich over dit buitenkansje | |
[pagina 142]
| |
van het buspersoneel. De 5-6 minuten vertraging nemen zij graag op de koop toe. Of: in de bus naar het havengebied worden iedere ochtend om dezelfde tijd twee jongetjes van een jaar of zeven naar binnen geholpen. Waarschijnlijk gaan ze ergens verderweg op school. De oudste heeft een zakje om zijn hals met wat kleingeld erin voor de rit. Zeker eens per week geeft de conductrice hem een kaartje en stopt dan het muntstuk weer in zijn zakje terug voor een snoepje. De beide jongetjes lopen na de procedure van het kaartjeskopen altijd regelrecht door naar de buschauffeur. Daar staan zij dan met ernstige gezichten naar de instrumenten en naar de weg te staren. En in de bus heerst opeens een gevoel van veiligheid als op een schip, wanneer de loodsen aan boord zijn gekomen. | |
Uit een brief aan W.F. HermansGdańsk, 10 juni 1951
Beste Wim, Hartelijk dank voor je brief. Ik was blij te lezen dat er bij ons in het westen nog zo vlijtig literatuur gekweekt wordt. Nog meer genoegen deed het me te horen dat het jullie goed gaat. Je vraagt me over Polen, waar ik nu, met verleden jaar mee, al weer meer dan een half jaar heb rondgezworven. Ik was in Szczecin, (Stettin), Gdańsk (Danzig), Gdynia, Wroslaw (Breslau), Warschau en nog een aantal plaatsen. Om de sfeer, het geestelijk klimaat, te leren kennen hoef je echter niet zo ver te gaan: gisteren wandelde ik in Gdańsk door de straat van de Heilige Geest, ik sloeg een hoek om en stond in de Karl Marx straat. De zondag vóór de Eerste Mei liep ik langs een katholieke kerk die uitpuilde van de mensen, zodat nog tientallen voor de kerk op straat geknield lagen te bidden. Aan het gebouw ernaast werden tegelijkertijd reusachtige portretten van Stalin en Lenin opgehesen en gedrapeerd met rode doeken voor de komende 1 Mei-dag. De Polen zijn bijzonder beminnelijke mensen, als volk misschien de meest charmante die ik ooit ben tegengekomen.[...]Ga naar voetnoot⋆ Zo zijn de Polen, vol geduld, dat is, toe- | |
[pagina 143]
| |
gerust met een bewonderenswaardige capaciteit om te dulden. Misschien is dit historisch zo gegroeid. Hebben niet de hele geschiedenis door vreemde kerels hun hoofd te ruste gelegd op de mollige schouders van de Poolse Maagd? Danzig ligt voor een groot deel in puin. Als je van de achterkant van het hotel naar buiten kijkt, zie je niets anders dan ruïnes van de meest grillige vormen, tot aan de horizon. Men is al enkele jaren bezig met puin ruimen, maar de chaos wordt niet zichtbaar minder. Onder de ingestorte huizen vindt men vaak nog fornuizen, keukengerei, sieraden en beenderen van slachtoffers. Een merkwaardig geval deed zich onlangs in Gdynia voor. Een grote, ingestorte Duitse voorraadbunker in de bossen werd opengebroken. De vondst was verbijsterend: in de spelonken tussen de brokken cement lagen de lijken van vijf Duitse soldaten en even verder vond men er nog een die nog leefde, die zes jaar lang daar in het donker opgesloten had geleefd van de in de bunker opgeslagen voorraden. De volkomen verwilderde man werd naar het ziekenhuis gebracht, waar je hem, zoals mij werd verteld, voor de prijs van 10 Zlt. kon gaan bekijken. Maar hij heeft zijn bevrijding niet lang overleefd. Het verhaal gaat dat het eerste wat hij vroeg, toen hij weer met mensen in contact kwam, was ‘ob Deutschland den Krieg gewonnen hatte’. Zoiets kan toch alleen maar een Duitser presteren! Nergens ter wereld zijn zoveel mooie vrouwen als in Polen. Op een kilometer of vijftien van Danzig ligt de beroemde badplaats Sopot, onvergelijkelijk veel mooier dan Scheveningen (hetgeen geen kunst is, zal je zeggen). Er komt 's zomers nog steeds veel elegant publiek, voornamelijk uit Warschau. Vaak zeer goed gekleed, wat verwonderlijk is, als je hier de etalages van de winkels bekijkt die grotendeels met rommel zijn gevuld. De Polen zijn zeer ijdel. Hoe dikwijls is het me niet opgevallen dat ik in bus, tram of café een man (en meestal jonge arbeiders) zich verstolen en langdurig in een zakspiegeltje zag begluren. Zelfs in de haven, tussen de stapels hout, vind je soms een man staan die bezig is zichzelf aandachtig in een spiegeltje te bekijken. Met een gezicht, waarop een uitdrukking van angst en twijfel langzamerhand overgaat in een van welgevallen. Het is, of ze er zich voortdurend van moeten vergewissen, dat ze er nog zijn. En dat het altijd | |
[pagina 144]
| |
een meevallertje is als ze dat weer constateren. Maar ja, als je ook eeuwenlang van links en van rechts trappen hebt gekregen, dan wordt dit gebaar verklaarbaar. Het leven is in voortdurende beweging. Overal wordt gebouwd, maar dit bouwen heeft, evenals in Rusland, een merkwaardig eruptief karakter. Plotseling slaat men als gekken aan het werk, een huis schiet als een paddestoel de lucht in. Kom je dan een paar maanden later nog eens kijken, dan is het half klaar, maar er is geen arbeider meer bij te zien, niemand schijnt er zich meer om te bekommeren en alle haast is voor niets geweest. Er staan tientallen van deze huizen hier in de buurt. Huizen met een half, of een kwart, of helemaal geen dak: op een gegeven ogenblik waren er geen spijkers meer, of geen dakpannen en men heeft zich op wat anders geworpen en het bouwwerk vergeten. Alles gebeurt met een zekere krampachtigheid, ondanks de ernstige en rationele vijf- en zesjarenplannen. Als ik morgen naar een kantoor ga, tref ik daar misschien heel andere mensen aan dan die ik er gisteren ontmoette. Een paar weken geleden ontdekte ik een aardig restaurant in het forensenplaatsje Langfuhr, enkele kilometers van Danzig. Ik wilde er gisteren nog eens gaan eten, maar niet alleen het restaurant, niet alleen het gebouw, waarin het zich bevond, maar het hele huizenblok was weg. Er stonden nog slechts wat fundamenten en een paar stapeltjes stenen. En nog een week of twee en ik tref op de plaats, waar ik onlangs heb gedineerd, een brede asfaltweg aan, waarschijnlijk nog met bomen aan beide kanten. Als ik een dag in de haven ben geweest ben ik altijd blij, als ik mijn hotel nog terugvind: je weet nooit of je niet inplaats daarvan een swimmingpool of een voetbalveld zult ontdekken. Maar deze impromptu's en verrassingen geven aan het leven iets tintelends. Het is weer hetzelfde als mijn ervaringen van vroeger uit Rusland: deze mensen leven in een soort merkwaardige harmonie met het irrationele. Er wordt veel geklaagd. De meerderheid verafschuwt de werkelijkheid van nu, vooral wegens de onafgebroken agitatie en opzweping van politieke aard die niet begrepen wordt, maar ook wegens de moeilijke levensomstandigheden, waarin men verkeert, en de vernederende positie van vazalstaat. Alles is vrij, maar dagelijks vormen zich lange slangen voor de vlees-, brood- en melkwinkels. De prijzen zijn vaak schrikbarend: ik zag | |
[pagina 145]
| |
van de week een kilo tomaten in een etalage, aangeboden voor Zlt. 100, -Ga naar voetnoot⋆ d.i. honderd gulden. Een bloemkooltje, iets groter dan een zilveren rijksdaalder, kostte 21 gulden. Maar ja, dit waren dan ook ‘primeurs’. Een postbode verdient driehonderd Zloty in de maand, hoorde ik vandaag vertellen. Toch zijn de lui over het geheel behoorlijk gekleed, je ziet geen ondervoede typen of bedelaars. Van prostitutie is niets te merken, ondanks de slechte roep van deze havens (‘wie zijn kinderen niet meer terug wil zien, stuurt ze naar Danzig of Stettin’). [...]Beste Wim, genoeg voor deze zondag. Er komt weer een onweer opzetten. Hopelijk slaat de bliksem in de afgrijselijke banketbakkerstoren van het station tegenover mijn venster. Alle mogelijke kostbare geveltjes uit de 16de en 17de eeuw zijn verwoest, maar dit ding is blijven staan. Mijn beste wensen, mijn hartelijke groeten aan je vrouw en een stevige handdruk[...]
Szczecin, 1.12.1952. Ik was nog geen half uur in Polen terug, onderweg van Odraport per trein naar Szczecin, of ik hoorde alweer het bekende geluid, het met een wegwerpend gebaar en een spuugmond weggeslingerde ‘Scheisse!’ - Ditmaal was het de conducteur die uiting aan zijn walging gaf, toen de trein midden in een drassig bouwland was blijven staan, omdat er geen stoom genoeg was. ‘Was können Menschen dafür, dass die Maschinen nicht taugen?’ vroeg hij aan mij. - Op de Odraport-expres spreekt iedereen Duits - niet Pools. Inderdaad, aannemende dat de machines ons door royale ooms en tantes uit een andere wereld worden geschonken, kan en moet men zich wel kwaad maken, wanneer die machines niet blijken te deugen. In de koude coupé wreef de conducteur zich in de handen, hij gluurde door het slecht sluitende raampje naar buiten, toen kwam het weer: ‘Alles Scheisse, alles Dreck. Pfui! Pfui!’ - en hij spuwde zijn symbolische speeksel op de modderklei van een suikerbietenveld, op het gezicht van zijn vaderland, op de Nieuwe Orde, op de twintigste eeuw, op zijn eigen leven. Direct daarop volgend kwam het tweede voorspelbare gebaar: de gekromde wijsvinger tegen de lippen gelegd en dan een sissen tussen gele | |
[pagina 146]
| |
tanden: ‘Sssst! Nicht soviel reden! Da gibts Nachtfrost... Nur die Weiber - die sollten Sie mal hören!’
Szczecin, 17.11.1952. Het zijn niet de ruïnes van steen die het hem doen. Het zijn de ruïnes die onder de harde schedels van de Poolse bureaucraat liggen. Een volslagen puinhoop inplaats van een stel hersens. De hegemonie van de domheid. In deze wereld is het niet meer een ‘survival of the fittest’, maar een ‘survival of the dumbest’. Een natuurlijke selectie vindt plaats: alleen de stomste heeft overlevingskansen, alleen hem verdenkt men niet van denken. Ik ging naar het politiebureau ter registratie van mijn pas. Eerst moest ik aan een loket van een houten schuur een vergunning halen, een pasje, om het stenen gebouw te mogen betreden. - Maar om zo'n ‘pasje’ te krijgen moest ik mijn paspoort afgeven. Een half uur praten en betogen. De vreemdeling is verplicht zijn pas op het bureau persoonlijk te laten registreren. Maar om dat bureau te kunnen bereiken moet men ergens anders zijn paspoort afstaan, anders krijgt men geen toegangspasje om het gebouw te mogen betreden waarin men zijn pas moet laten registreren. Wanneer het probleem is opgelost - en de oplossing bestaat altijd in een handgebaar dat het gewoon uitvlakt - volgt een audiëntie bij een uitzonderlijk louche type in burger. Lange lijsten met zinlose vragen - zij overtreffen in domheid die van de us-Immigration. Alles wat de man opschrijft en wat ik straks moet tekenen is fout. ‘Pan kierownik!’ gilt het geluidloos in mij, ‘Ik ben geboren in Watergraafsmeer en niet in Waperklaasveer!...En mijn grootvaders grootvader heette Gijsbregt van Aemstel!’ Als ik na de registratie gebroken, verpletterd in mijn hotel terugkeer, vraag ik de portier om mijn sleutel. Dan zie ik dat in het vakje van mijn sleutel een telegram ligt. De man geeft mij de sleutel, maar niet het telegram. Ik heb immers om de sleutel van no. 207 gevraagd en niet om een telegram voor no. 207... Ik ga in het restaurant een hapje eten, wissel enkele woorden met het mollige dienstertje, betaal haar de rekening met een fooi, wens haar een goede avond verder... Op mijn kamer gekomen merk ik dat het licht weer eens defect is; ik dus met een boek terug naar het restaurant om nog een kop koffie te drinken. Hetzelfde dienstertje komt langs, doet of ik hier | |
[pagina 147]
| |
maanden geleden het laatst ben geweest, legt mij opnieuw de spijskaart voor en wacht op mijn bestelling van vlees, groente en aardappelen. In het brein van zo'n juffrouw kan - tenminste gedurende haar werktijden - geen andere gedachtenreeks opkomen dan: klant - spijskaart - bestelling - serveren - afrekenen.
Szczecin, 18.11.1952. Op het grote exportkantoor is niet de directeur oppermachtig, maar een dik meisje met puistjes in haar gezicht, de ‘Personalleiterin’. Ik ging er gisteren met de directeur heen, kameraad S, een indrukwekkende grijsaard, voor wie het hele kantoor ontzag heeft, hij heeft zelfs iets van een bullebak - behalve in één bepaalde rode kamer achter een met zwart leer gewatteerde deur. Een kamer, waarin dat meisje troont achter een leeg bureau met alleen een asbak en twee telefoontoestellen erop. De directeur moest mij een vergunning verschaffen om het havengebied te mogen betreden. Want om het smokkelen van begeerlijke goederen van de buitenlandse schepen in de haven naar de stad te verhinderen, was de haven onlangs door een twee meter hoge cementen muur van vele kilometers lengte van de stad afgesneden. Twee of drie poorten vormden sluizen tussen armoede en kapitalistische rijkdom. Uit het materiaal van de muur had men met gemak een hele straat aan huizen kunnen bouwen. Het dikke meisje was met de volmacht bekleed om mij de verlangde vergunning te geven. Zij kon overigens ook de directeur ontslaan, of laten arresteren, of voor een tribunaal sleuren, of ruïneren. De grijsaard beefde en stotterde, toen hij een vraag van haar moest beantwoorden. Haar neusje stond haaks op haar kleine gezicht. Onder het aanhoren van het relaas van de directeur at zij een appel en spuwde onverteerbare schillen en het klokhuis in een hoek van de kamer. Eindelijk greep zij naar het symbool van bureaucratische domheid: het formulier. Wederom naam, voornaam, vadersnaam, geboorteplaats en datum, paspoortnummer, twee foto's. Eindresultaat: een gestencilled papier, ingevuld met paarse inkt, een driehoekig stempel en een rond stempel half over mijn gezicht, een zwierige handtekening: ik was in het bezit van een vergunning om vierentwintig uur per etmaal het beschermde havengebied te mogen betreden. De directeur ging huiswaarts voor een rustkuur en ik zette trots, als een | |
[pagina 148]
| |
gerehabiliteerde bewoner van deze wereld, als een eindelijk volwaardige en uitverkorene koers naar de verleidelijke haven als had ik zojuist de sleutel tot het paradijs ontvangen. Toen ik de poort in de eindeloze cementen muur inliep, was er niemand om mijn mooie, pas verworven vergunning te bewonderen. Zonder controle liep ik de haven in. Ik was teleurgesteld.
Szczecin, 1 december 1952. Hotel Orbis. Naast het hotel is een nieuw warenhuis geopend. Dat het gebouw klaar en in gebruik is zie je alleen aan de omstandigheid dat ze de steigers eromheen hebben weggehaald. Want verder ziet het er uit als een vijfmaands embryo: sommige gedeelten van de muren zijn gepleisterd, andere niet en staan erbij als ruw op elkaar gestapelde baksteen; hier en daar ontbreken er ramen, zelfs raamkozijnen; een zijdeur lijkt op een inderhaast in elkaar getimmerd houtvlot dat men even geleend heeft. Voor de winkelruiten hangt dag en nacht een dicht tralienet van roestig ijzer om te verbergen wat voor rommel er in de etalage ligt. De verlichting is jammerlijk; van binnen ziet het warenhuis eruit als een stal, waarin men gauw even een bazaar heeft ingericht. De toonbanken zijn bouwsels van nauwelijks geschaafd vurenhout, alles wat uitgestald ligt maakt de indruk van een uitverkoop van ‘door water beschadigde goederen’. Bovendien stinkt het in het warenhuis. Een permanente stank van armoede en bedrog. En dit warenhuis is nieuw, het bestond nog niet bij mijn vorige verblijf, het kan gezien worden als een ‘reincultuur’ van het collectivisme, als een ingeloste belofte! Ik sta versteld. In de hele wereld zijn geen betere handwerklieden te vinden dan de Polen, geen betere kleermakers, schoenmakers, schrijnwerkers. Hun vakmanschap is onovertroffen. Maar de produkten die je hier nu ziet lijken met opzet te zijn bedorven, mis-maakt in de zin van een expres en pervers mis gemaakt zijn. Gebaseerd op een produktienorm van de slechtste kwaliteit, het lelijkste dessin, het afgrijselijkst kleurenpatroon en de meest wanstaltige vormgeving. Je ondergaat door dit warenhuis wandelend inderdaad de indruk van een massaal streven om te laten zien hoe walgelijk het leven onder de opgedrongen ideologie kan en moet zijn. Ik heb dat warenhuis maar eenmaal kunnen bezoeken - zo ellendig werd ik er. | |
[pagina 149]
| |
Szczecin, 22.12.1952. Vier echtparen komen eens per week bij elkaar om bridge te spelen. Derhalve de bekende solide burgerlieden van intellectuele middelmaat. Op een avond vindt het dienstmeisje van de gastvrouw in de gang op de grond onder de kapstok een rode kaart, kennelijk uit de zak gegleden van een der daar hangende jassen. De kaart is het bewijs van lidmaatschap van de geheime politie. Hij vermeldt geen naam, alleen een nummer. Het meisje komt binnen, laat de kaart zien en vraagt van wie die is. Niemand van de acht aanwezigen antwoordt, maar allen begluren elkaar opeens met iets van angst en argwaan. Het is plotseling afgelopen met de gezellige bijeenkomsten, het is uit met de bridge-partijtjes, geen sprake meer van verdere avondjes onder het genot van een glas wijn in intieme kring, waarin men meende ook wel eens een gewaagde politieke mop te kunnen vertellen. Allen, met uitzondering van één - maar wie is die één? - overdenken snel, wat zij de laatste weken in hun lichtzinnige waan van veiligheid ten nadele van het regime gezegd kunnen hebben. Een heeft een anecdote verteld, waarom iedereen gelachen heeft; een ander heeft critiek op de leider uitgeoefend, die allen hebben beaamd; een derde heeft het plan geopperd om te gaan vluchten, waaraan iedereen wel had willen meedoen. De gastvrouw stelt voor om de rode kaart in de vestibule bij de voordeur te deponeren; degeen aan wie het angstwekkende document toebehoort kan het dan bij het weggaan ongezien oppakken en meenemen. De gasten braken trouwens spoedig op - de stemming was voor goed bedorven. Zodra de gasten vertrokken zijn gaat de gastvrouw kijken: de kaart ligt nog steeds op dezelfde plaats bij de voordeur. De volgende ochtend om zes uur wordt er gebeld. Buiten staan drie soldaten van de geheime politie die de afgifte verlangen van een rode kaart die in dit huis gevonden moet zijn. Ze nemen het document mee en vertrekken. De bridgevrienden zijn nooit meer bij elkaar gekomen.
Szczecin, 30 november 1952. Zondag, 2 november, vroeg op de avond, bij volle maan, een wandeling over het kerkhof van Szczecin. Een licht sneeuwdek - plotseling zie ik tussen de bomen en struiken door talloze flikkerende lichtjes. Ik geloof een ogenblik lang in dwergen die met kleine lantaarns ronddwalen. Dan kom ik dichter bij: op vele graven staan bran- | |
[pagina 150]
| |
dende kaarsen, overal glinstert en flikkert het in de nacht. Allerzielen. En tegelijk voel ik mij alleen in een ontmenselijkte wereld, want er is nergens ook maar een schaduw van menselijk bewegen te bespeuren - alleen kaarsen die de doden eigenhandig op hun graven hebben gezet en aangestoken... | |
Nawoord in 1982Deze Poolse aantekeningen schreef ik dertig jaar geleden. Ik leidde toen een afwisselend bestaan, ‘afwisselend’ in een heel directe en bijzondere zin: drie jaren achter elkaar woonde en werkte ik een half jaar in Polen en een half jaar in Canada, de helft van het jaar dus in een communistische maatschappij, de andere helft in een merkwaardige wereld van primitief, vóór-marxistisch kapitalisme. Want ik verbleef in Canada niet in centra als Toronto, of Montreal, maar in kleine plaatsen als Richibucto, Paspébiac, Causapscal en was daar niet om verse kreeft te eten (wat ik overigens toch deed) maar om houtladingen te controleren voor Europese papierfabrieken. In die ahistorische plaatsjes maakte ik kennis met vroeg-kapitalistische, patriarchale toestanden, met arbeiders in lompen, met kinderarbeid en -exploitatie, kortom, met werk- en levensomstandigheden die ik in Polen niet was tegengekomen. Maar wat ik in Canada niet aantrof, was de sfeer van angst die je in Polen, zodra je het land binnenkwam, overviel: niet zozeer angst van de mensen voor elkaar, als wel een onbestemd gevoel van beklemming dat in de lucht hing, iets van een ‘historisch onbehagen’, opgewekt door de traumatische ervaringen uit het jongste verleden en door de onzekerheden van de toekomst, van de gedwongen sovjetisatie naar Russisch voorbeeld, de angst zoals die tot uiting komt in de woorden van de Poolse dichter Adam Ważyk: ‘...En zij kregen zeewater te drinken en zij juichten in koor: “Limonade!”... en zij holden naar huis om over te geven.’ Polen is failliet, heet het in 1982. De aanleiding en de oorzaak van die catastrofe is ruim dertig jaar geleden ontstaan en, zoals uit mijn aantekeningen van dagelijkse tafereeltjes blijkt, is de economische en morele uitholling toen begonnen met het fenomeen van systematisch bedrog. Het bedrog | |
[pagina 151]
| |
dat door alle geledingen van het leven heenspeelt en alles perverteert. Economische resultaten die verfraaid worden, het axioma dat er onder het nieuwe systeem geen fouten gemaakt worden en - daar die tóch gemaakt worden - dat die dan alleen door het maken van nieuwe fouten kunnen worden hersteld, schijnmanifestaties, bewuste misleiding op vrijwel alle sociale gebieden, de dagelijkse confrontatie met een dubbele werkelijkheid - dit alles is maatschappelijk gezien het ergste wat een volk kan overkomen. Het bedrog woekert, het plant zich ongebreideld voort in iedere maatschappij die in het leven, in het staatsbeleid, in de pers geen oppositie, dus geen critiek toelaat. Uiteraard vinden bepaalde vormen van bedrog en van misleiding overal plaats, ook in Westeuropa, ook in de Verenigde Staten van Amerika. Met een belangrijk verschil in vergelijking tot Rusland en zijn satellieten: dat hier in het westen iemand kan opstaan en in de pers, voor de televisie, in een parlement zijn stem kan laten horen om het bedrog aan de kaak te stellen en zodoende als rem op de verbreiding ervan kan fungeren. Maar waar zoiets niet mogelijk is, als in Sovjetrusland en in de Oosteuropese landen, vormen zich in de samenleving allengs onherroepelijk tal van ‘cysten’ die ongeneeslijk blijken te zijn. En zo heeft zich in de loop der jaren in Moskou, in Warschau, in Praag en elders de holle staat gevormd, de ‘Blechtrommel’ van de twintigste eeuw. Daarin zal alleen de robot zich nog kunnen handhaven en dan komt dat wat de dichter Boris Pasternak heeft voorspeld: ‘Dan zal de kunst haar einde vinden / en wordt het noodlot doorgespeeld...’ |