| |
| |
| |
Kees Fens
‘Zo is het’
Enkele aantekeningen bij het werk van A. Alberts
Maar anderhalve bladzijde groot is het inleidende verhaal waarmee A. Alberts zijn roman De honden jagen niet meer opent. Het is misschien wel het volste stukje proza dat hij schreef, zeker het meest betekenisvolle voor zijn werk. Het genoemde boek ontleent er zijn titel aan, maar het zou niet onjuist zijn die titel aan zijn verzamelde fictie te geven, tenzij men die ‘De laatste huizen van de wereld’ zou willen noemen. Vergeleken met De eilanden, De bomen en De vergaderzaal, zo op het oog vrij neutrale en ook zakelijke titels, heeft de titel van het jongste boek een duidelijk thematische strekking of als men wil, als veel, zeker Nederlandse romantitels, een metaforisch karakter - in een beeld wordt de essentie van de roman weergegeven; vrij van romantische associaties is de titel zeker ook niet.
Met opzet gebruik ik voor dat openingsstuk de aanduiding ‘verhaal’; voor een symbolisch werkende, de erop volgende roman als in een parabel samenvattend stuk proza, van het karakter van bijvoorbeeld de inzet van De donkere kamer van Damocles, is dit onderdeel van het boek te zeer een zelfstandigheid, wat uit de vrij grote hoeveelheid details mede kan blijken. Dat de auteur niet zonder enige kunstmatigheid een relatie legt tussen het verhaal en de rest van de roman, accentueert niet alleen de zelfstandigheid van het verhaal, maar doet ook vermoeden dat het als een zelfstandigheid ontstaan is, als een kort verhaal op zich. Wie op het parabelkarakter wil blijven aandringen, zal wijzen op de naamloosheid van het landschap, de anonimiteit van de honden - ze worden nergens nader gekwalificeerd - de weinig gespecificeerde aanduiding van wat hen voortjaagt: licht, licht in
| |
| |
het noorden, angst voor de bomen, het tasten naar de grens van hun mogelijkheden. Als bij een parabel lijkt dus veralgemening nagestreefd. Maar het gaat hier om elementen die in alle verhalend proza van Alberts zijn aan te wijzen, - elke naam, elke concretisering, elke verklaring ook wordt daarin vermeden. Wat er aan naamgeving is, lijkt alleen aanwezig om verwarring bij de lezer te voorkomen. Benoemen is individualiseren, historisch maken ook, in de tijd plaatsen dus - het enige jaartal uit zijn verhalend proza (in zijn historische boeken heeft hij zijn schade bijna gretig ingehaald) staat in de inzet van De bomen, hoewel het daar nauwelijks een functie heeft - relaties leggen. Een hechte relatie met plaats en tijd is niet een van de opvallendste kanten aan veel van Alberts' personages: zij blijven veelal omtrekken, zijn hoogstens hun functie, en ze spreken met elkaar in dialogen waarvan de delen elkaars echo lijken, hetgeen ze geen intimo maakt. Dat sommige scènes in zijn romans aandoen als toneelstukken en dat sommigen van zijn personages een identiteit alleen kunnen krijgen door een rol te spelen, is niet verwonderlijk.
Ik zal niet de enige zijn die bij het lezen van dat titelstuk van De honden jagen niet meer enkele verrassende herkenningspunten ontdekte. ‘Ze naderden de noordelijke grens van de vlakte’, is de eerste als een alinea vrijstaande zin. (Daarop volgt een alinea die bijna Vestdijkiaans van opzet is, in het begin althans: de vlakte is nauwelijks een vlakte, maar het terrein wordt ook niet geaccidenteerd, er zijn hoogstens een paar glooiingen maar daarvan dringt de aanwezigheid niet tot de honden door; Vestdijk was een meester in het oproepen van een landschap of een streek middels ontkenningen en terugnemingen, in het scheppen van een wereld met weinig zekerheden). De honden worden gedreven naar het noorden, als naar het gebied van vervulling, van dromen en verlangens. Uit het eerste verhaal van De eilanden, ‘Groen’, zal ieder zich de bezetenheid van de ‘ik’ door het Noorden en het vinden van een weg daarheen - het noordelijk gebied is het onbekende en daardoor ook verlokkende - herinneren. Tussen hem en de wereld in het noorden ligt het bos, dat daar ligt als een uitdaging om er door heen te trekken, de grens ervan te bereiken, in een open vlakte te komen en daar zijn vreugde uit te roepen, - hij denkt er zelfs over daar een huisje te bouwen. Zijn verlangen naar de bevrijding in het noorden ont- | |
| |
staat door de beklemming door het groene bos, maar het noorden is natuurlijk ook de richting van zijn thuisland. De honden jagen in de richting van een ‘groene wal aan de horizon’. In het bos gekomen, jagen ze niet meer. Ze staan stil of gaan liggen, ‘en blaften naar de hemel van groene bladeren en groen licht, die ze boven zich zagen. De groene hemel bewoog niet. De donkere stammen stonden stil en al die onbeweeglijkheid maakte de honden onrustig.’ ‘Het groene licht’, de woorden komen letterlijk in ‘Groen’ voor en de uitwerking
ervan is in gelijke mate angstwekkend voor de hoofdfiguur, al reageert hij die angst af met zijn activiteiten in het zoeken van een weg naar het noorden. Het bijzondere van dit verhaal is, dat zijn meerdere, Peereboom, een gelijke angst voor dat onbeweeglijk groen moet hebben. Hij spreekt die echter niet uit. De twee zijn op gelijke wijze door het groen beangst, de ‘ik’ redt zich door zijn tocht naar het noorden, de wereld achter het bos. Peereboom hangt zich op.
De honden trekken verder. Indrukwekkend is, hoe de verlatenheid van het bos, dat zij achter zich laten, wordt beschreven. ‘Het blaffen hield op en het werd weer stil. Of bijna stil, want het geritsel van de bladeren op de grond in het spoor van de honden was nog net te horen. Door wie? Door geen mens tenminste. De mensen waren verder weg.’ De honden jagen in de richting van het noorden verder. ‘Ze deden dit waarschijnlijk uit verlangen naar een helder licht, desnoods naar een helderder avondlicht.’ En iets verder staat: ‘Eindelijk was in het noorden witter licht te zien. Witter dan het groene licht van de hemel van bladeren.’
De parallellen met ‘Groen’ zijn duidelijk. Maar ineens treedt een andere lichtjager op de achtergrond het verhaal in: de heer Dalem uit De vergaderzaal, die zoeker naar licht, door verlangen naar dat licht tot zwerven gebracht, een hele nacht door, naar het licht van de morgen, dat hem, kan men zeggen, het levenslicht doet aanschouwen: hij komt terecht bij het beslissende huis van zijn leven, dat als alle beslissende huizen bij Alberts terzijde, op een grens ligt, in elk geval buiten de bebouwde wereld, ver van de mensen.
De honden bereiken de grens van hun mogelijkheden en dat is de grens van het land. ‘Geen grond, maar diep beneden hen lag een glinsterend oppervlak. De honden hadden de lichte hemel bereikt, en die hemel was
| |
| |
zowel boven als beneden.’ Dat is ook het punt van terugkeer, de hemel is hun domein niet, ze gaan terug het bos in. Maar ze hebben de grens gehaald.
Natuurlijk vraagt het verhaal om integratie in de roman, die er een is over een zeevarende familie. Op hun hemelbreedte ontmoeten de honden het schip waarop de hoofdpersonen van de roman aanwezig zijn. Dat schip keert terug uit het noorden naar de thuishaven, die consequent in omtrekken, zonder een enkele benoeming, beschreven zal worden. De reis blijkt hun laatste gezamenlijke, - de moeder zal met haar kinderen een huis gaan bewonen. De vader zal voorlopig als enige blijven varen, maar niet meer op het kennelijk vertrouwde en geliefde noorden. Zuid-Amerika wordt zijn tweede wereld. En het lijkt erop, dat juist met de van boven opgelegde andere vaarrichting de spanningen beginnen, - de vrijheid, het geluk zelfs, moeten alleen in het noorden te vinden zijn geweest. De honden keerden terug naar waar zij thuishoorden, maar zich kennelijk niet thuis voelden: voor de uit het noorden terugkerende zeevarenden blijkt de thuishaven niet het thuis te zijn: thuis veronderstelt bekendheid; de havenstad blijft eerder het schema van een stad; de manier van beschrijven herinnert aan de wijze waarop in het slotverhaal van De eilanden ‘Achter de horizon’, het land van terugkomst wordt beschreven. Noch de gezagvoerder en zijn vrouw en kind, noch de ‘ik’ uit het verhaal komen thuis: zij komen in een naamloze, onhistorische stad waarop zij niet betrokken zijn. De ‘ik’ in het verhaal onderscheidt zich daarin geheel van zijn mede-passagiers: zij herkennen het vertrouwde; hij komt thuis in een andere wereld. ‘Ik hoor de mensen allerlei dingen roepen, ze herkennen zeker bepaalde punten en de passagier aan mijn linkerkant zegt tegen me: We zullen over een uur of drie binnen zijn en ik denk: Wat kan het mij verdommen, of we over drie uur binnen zijn, voor mijn part varen we door, verder naar het Noorden. Maar dan met een leeg schip. Een leeg schip op een lege zee en even later zeg ik tegen mijn buurman aan mijn
rechterhand: We zullen over een uur of drie binnen zijn.’
Niet alleen de aanwezigheid van het noorden, ineens weer, is opvallend - en ook hier als een gebied van verlangen - het onpersoonlijke aan het hele stukje is meesterlijk: de ‘ik’ in het midden, hij krijgt woorden aangereikt
| |
| |
van de man links van hem en diezelfde woorden, als een echo, geeft hij, ongebruikt, door aan de man rechts van hem. Misschien is wel het aardigste aan het proza van Alberts dat in bijna elke alinea alle elementen uit zijn werk, al is het maar in kiem, aanwezig zijn. Na de geciteerde passage gaat het verhaal met een zeer veelbetekenend stuk zo door:
‘We zijn inderdaad na drie uur binnen. We varen door een kanaal naar de grote haven. Er rijden fietsen en auto's langs het kanaal. De mensen, die er op of er in zitten, zijn hier gebleven. Ze zijn niet naar de eilanden gegaan. Ze zijn in dit land gebleven en nu vreemdelingen voor ons geworden. Voor ons. Voor alle mensen op dit schip. En wij zijn vreemdelingen geworden voor hen en dat schijnt ons, de passagiers, op het allerlaatste ogenblik bij elkaar te brengen.’
‘Vreemdeling’ is een beslissend woord. Dalem is er het hele boek door een, de gezagvoerder en vrouw en kind zijn het bij aankomst in de havenstad, ze zijn het ten opzichte van de familie en de streek waar die wonen, de gezagvoerder zal het steeds meer worden tegenover vrouw en kinderen die achterblijven en tenslotte zal hij kiezen voor het definitieve vreemdelingschap: hij blijft in het verre land ginds, althans hij wil dat, maar hij komt terug om althans thuis als vreemdeling te sterven. De gezagvoerder hoort uiteindelijk nergens meer bij. Het bijzondere aan ‘Achter de Horizon’ is het totale vreemdelingschap van de ik-figuur. Hij beweegt zich in wat eerder het ontwerp van een land dan een land lijkt; hij is daar, en sindsdien is het gebied waar hij vandaan komt, al evenzeer definitief naamloos geworden: het heet ‘de eilanden’. Hij was op ‘de eilanden’, hij is in ‘de stad’ of ‘in het land’, hij hoort nergens meer bij; hij is een blanco figuur geworden die kleur nog alleen kent in zijn dromen. Ik ken geen verhaal in de Nederlandse letterkunde van een dergelijke kleurloosheid en toch zo fascinerend. (Zelfs wie namen willen noemen, zullen hier voor die bezigheid moeten terugschrikken). En de enige ontsnappingsmogelijkheid lijkt een leeg schip, op een lege zee, op weg naar het lege noorden, kan men zeggen. De gezagvoerder uit De honden jagen niet meer en dat hele zeevolk dat daarin voorkomt, - ze moeten in veel opzichten op de ‘ik’ uit de verhalenbundel De eilanden lijken, en familietrekken zijn bij die andere zwerver, al even thuisloos, mijnheer Dalem, ook aan te wijzen. En de grote thuisblijver, Oom
| |
| |
Age uit ‘De honden’ kan net niet nalaten op het schip van zijn broer alleen, in gedachten, achter het stuurrad te staan en in de verte te staren. Het vreemdelingschap is niet alleen een gegeven, het lijkt ook in veel opzichten een verlangen.
Door ‘De honden’ spookt een tweede hoofdfiguur, naast de gezagvoerder. Hij heet Feike en hij is met schip en al op zee verdwenen. Hij is vermist. Er is geen definitieve zekerheid dat hij dood is. Ongeveer op de helft van De honden jagen niet meer wordt zijn verhaal verteld. De kracht ervan is, dat het een voorafspiegeling is van de situatie die zich later met de gezagvoerder zal voordoen. Maar het verhaal schept ook de angst bij de vrouw van de gezagvoerder, dat haar man ooit niet meer terug zal komen, niet vanwege een mogelijke scheepsramp, maar uit vrees voor de terugkeer zelf. En die vrees voor de terugkeer kan ingegeven zijn door het verlangen naar het volslagen vreemdelingschap. De vermiste Feike is de grote verdwenene, die de laatste consequentie heeft getrokken uit het zich steeds meer vreemdeling gaan voelen thuis, bij elke terugkeer. De zeevaarder komt elke keer bij terugkomst in een land dat weer vreemder is geworden en hij heeft zelf opnieuw aan identiteit verloren. Hij laat elders veel van zichzelf achter, al zal het maar een heel zacht geluid zijn in een bos, zoals de jagende honden dat achterlieten. De thuisreis is begonnen, zegt een gezagvoerder bij het vertrek van het schip uit wat de thuishaven heet. De uiting is een dubbelzinnige en zal ook wel als zodanig bedoeld zijn. Ik zei al, dat de titel De honden jagen niet meer romantische trekken vertoont. De roman heeft ook een romantisch karakter, juist in dat jagen naar ginds, dat vreemdeling zijn op de plaats waar je hoort, in iets van een dolage dat achter het verhaal zichtbaar wordt en dat gepersonifieerd wordt in de verdwenen Feike, die misschien gekozen heeft voor de vervreemding en die nog altijd terug verwacht wordt. Zelden zal een romantisch gegeven in zo zakelijke en nuchtere taal verwoord zijn, zo alleen in omtrekken, - men vergelijke het proza van Alberts, dat een aaneenrijging van terzijdes lijkt, met dat van Slauerhoff en Terborgh, in
wier romantische buurt hij in veel opzichten thuis hoort, als er een thuis voor hem te vinden is.
Er gaat gewoond worden door de familie. Met de makelaar arriveren ze bij een huis dat te koop is. De deur wordt door de makelaar geopend: ‘Ze
| |
| |
zagen een lange gang met aan het eind een lichte vlek.’ Het huis lijkt een doorgangshuis: ‘Een glazen deur naar de achtertuin, zei Age, toen de twee anderen bleven staan. Je kunt er zo weer uit.’ Aan de voorzijde is men zo bij de pont; wie die neemt, komt in de stad en in het gebied van de schepen. Vertrekken naar ginds gebeurt langs de voorzijde. Bij de rondgang door het huis wordt vastgesteld: ‘De trap naar boven was in tweeën met halfweg een raam op het oosten en in de verte een kerktoren met een klein dorp er om heen.’ En dat uitzicht roept herinneringen, zoals meteen wordt geconstateerd door Age en de gezagvoerder, aan het dorp van hun jeugd.
In de loop van de roman zal de gezagvoerder, de enkele keren dat hij thuis is, herhaaldelijk voor dat raam staan, terugblikkend, kan men zeggen, in zijn verleden. Dan vertrekt hij weer voor een nieuwe reis, langs de voorzijde, de pont op, de bewoonde wereld en de haven tegemoet. Het huis is duidelijk geen thuis; het ligt tussen het achterland van een verloren jeugd en het voorland van haven en ‘ginds’, tussen gisteren en morgen. En als de gezagvoerder iets langer thuis is, steekt hij de binnenzee, die, kan men zeggen, achter zijn huis ligt, over, naar het dorp van zijn jeugd. ‘Weg-zijn’, lijkt het belangrijkste verlangen van de gezagvoerder. Tussen twee zeeën staat het huis, geïsoleerd - een buurt wordt niet beschreven - ver van mensen, - buren lijken er niet te zijn. En de vrouw, die er vast woont, is met haar gedachten altijd bij het schip en de gindse landen en de jongens die er nog wonen, bereiden zich voor op de scheepvaart en op het lot van hun vader en voorgeslacht. En het mogelijke lot van het vermiste familielid.
Naarmate het duidelijker wordt dat De honden jagen niet meer een familieroman is over verschillende geslachten heen - zij het waarschijnlijk de beknoptste familieroman uit de wereldliteratuur - verheldert zich ook de inhoud van het inleidende gedeelte: niet alleen het thuisloze in dat verhaal wordt scherper zichtbaar, het verhaal lijkt ook niet te gaan over één enkele trektocht, - ook het collectieve karakter van het gebeuren in dat verhaal krijgt nu betekenis: allen zijn opgenomen in de grote beweging naar ginds en dat bindt hen, soortgenoten en geestgenoten.
Het weg-willen-zijn speelt ook in verhalen uit De eilanden een belangrijke rol, met name in ‘Het moeras’, waar een huis gebouwd wordt ver van de bewoonde wereld - alleen in de isolatie is het volhouden van een schijn- | |
| |
wereld mogelijk - en in ‘Het laatste eiland’, waarin een wezenloze speurtocht naar een onbekend eiland - en dat in een buurt waar het wemelt van eilanden - beschreven wordt en de personages tenslotte terugkeren, teruggedreven worden door het lot, lijkt wel, naar waar zij geacht worden thuis te zijn: het hoofdeiland.
Misschien is bij publikatie van De eilanden te zeer de nadruk komen te liggen op het erin onderkende aspect van de zogenaamde Indische literatuur, zoals bij De vergaderzaal te veel de door het vergaderen verwekte neurose en de afwijkende geestestoestand van mijnheer Dalem zijn benadrukt (over de reacties op De honden jagen niet meer weet ik exact te weinig), - van meet af aan is het onmiskenbare romantische karakter in de boeken over het hoofd gezien, waardoor de verschillende punten waarop de boeken elkaar kruisen ook niet gezien werden.
Dat bijvoorbeeld Dalem een vreemdeling is vanaf de eerste bladzijde, is duidelijk. Men kan wijzen op de vervreemdende kanten van de dialogen in de eerste bladzijden van de roman - hier is inderdaad ieders woord de echo van het woord van de ander, zo sterk dat de lezer tenslotte niet meer weet wie er aan het woord is - de heren in de zaal spelen ook duidelijk een toneelspel, al zijn ze zich dat niet bewust (en aan het einde van het boek als Dalem voor het eerst na maanden weer naar de vergaderzaal terugkeert, blijkt het spel al die tijd gewoon doorgegaan): een onpersoonlijker wereld dan de daar beschrevene is nauwelijks denkbaar. Dalem is de enige normale in het gezelschap, die het enige normale doet: vluchten. Hoogtepunt in het boek is de opvoering van het gesprek met de secretaris door de eenzame Dalem in het afgelegen huisje van wat een volkstuin moet zijn. Natuurlijk wordt hier de vervreemding door het formele gewekt en bevestigd, schitterend uitgebeeld, vol humor ook, maar ik zal de enige lezer niet zijn die dat gesprek binnen het werk van Alberts in feite normaal vond: niet alleen wordt er bijna altijd zeer formeel, onpersoonlijk en daardoor met vervreemdende effecten gesproken, er hebben ook schijn-gesprekken plaats - in De eilanden bijvoorbeeld - en kennelijk afwezigen worden in het gesprek of de handeling betrokken (In ‘Achter het moeras’, in ‘De maaltijd’). Het echo-effect is bij Alberts ook in heel wat beschrijvingen aan te wijzen; ze geven aan het proza een eentonigheid die de eentonigheid van
| |
| |
het beschrevene aangeeft, - a is a, Alberts schrijft bijna wat ik zou willen noemen ‘tautologisch’; wat ‘eenvoud’ heet, is noodgedwongen herhaling of kleurloosheid, de wereld kan als niet meer dan een schets van de wereld ervaren worden en voor de mensen geldt dat ook, en de relatie tussen de mensen of tussen de dingen is hoogstens een nevenschikkende, vandaar ook de afwezigheid van wat een intrige heet (tenzij men, met recht misschien, de afwezigheid daarvan er ook een wil noemen).
Tot hier is er niets gezegd over De bomen, naar mijn ervaring Alberts' minst bekende boek, en toch zijn intiemste en meest poëtische. Een passage in het verhaal ‘De maaltijd’ uit De eilanden heb ik altijd als een klein voorspel tot dit boek beschouwd: ‘Het huis was inderdaad vanaf het plein niet te zien door de hoge bomen, die er voor stonden. De bomen waren groot en dicht van blad en het leek wel, alsof we vanuit het schelle licht van het dorpsplein ineens in een klein, donker bos terecht kwamen. Een heel erg klein bos, want geen vijftig meter verder waren we al bij de ingang van het huis.
Ik zei tegen meneer Zeinal, dat er sprookjes bestonden over huizen en paleizen, verborgen in donkere bossen. Dat wilde meneer Zeinal best geloven.’
Jammer dat hij, ter versterking van zijn geloof, De bomen niet heeft kunnen lezen. ‘Ik zou best een huis willen hebben midden in het bos, zei Aart. Helemaal midden in. Dan zou ik zo vanuit het raam de bomen kunnen beetpakken’, had hij in de roman kunnen lezen. Het bos met als bewoners de bomen is in de roman de wereld van de jongen Aart, het is ook de wereld waarin hij wil verdwijnen, onzichtbaar worden, ver van de mensen zijn, want die blijven vreemdelingen. Het is in De bomen met de mensen hetzelfde als in het andere werk: hun verhoudingen zijn die van vreemdelingen, zij spreken, ook hier veelal in echo-taal, zij spreken langs elkaar heen, waardoor ze voor elkaar ook niet te begrijpen zijn, zelfs in de zo opvallende intimiteit van het intieme gezin waar Aart deel van uitmaakt. Het herhalingseffect in de vaak zeer eenvoudige gesprekken leidt in dit boek tot een uiterste aan simpelheid, soms de grens van het ot- en sien-achtige proza naderend. De dialogen lijken gesprekken door een toehoorder beluisterd achter een muur: alle fijne nuances, elke buiging in de stem zijn
| |
| |
onhoorbaar geworden, spreken is tot een vrij rechtlijnige handeling teruggebracht.
Op de eerste bladzijde komen de moeder, het dochtertje en de zesjarige Aart aan bij het nieuwe huis. Een vader is er niet. Ook in dit boek wordt alles door een alles-wetende oom geregeld. Ze arriveren met een rijtuig. De moeder rekent af, zij en het dochtertje zijn uitgestapt. ‘Waar is de kleine jongen? vroeg de koetsier.’ Hoe onopvallend ook neergezet, toe toevallig, uiterlijk, ook de situatie, - de vraag is een voor het boek beslissende. Aart is de bijna altijd onzichtbare hoofdfiguur; hij onttrekt zich van meetaf aan de mensen. De roman speelt voor een belangrijk deel in het huis en heel wat drukke familiegebeurtenissen daar worden beschreven, maar steeds rondom is daar de hoofdplaats: het bos, en steeds midden in de drukte in huis is stil aanwezig of onzichtbaar: de jongen Aart, wiens vrijwillige alleen-zijn reliëf krijgt in de figuur van de tweede eenzaat in de roman: de onderwijzer Barre. Aart verbost en verboomt, de bomen alleen zijn zijn medeschepselen. En de meest rechtstreekse gesprekken uit het boek worden met hen gevoerd. Het bos lijkt jeugdland, de werkelijkheid van het sprookje over Klein Duimpje dat het verhaal van Aarts voorkeur is. Het blijkt zijn definitieve gebied te zijn. Hij waagt zich de wereld in, als hij student wordt. Maar het is maar voor heel even. Hij komt aan zijn grens. En dan heeft de vlucht plaats van deze Dalem in aanleg die nog bijtijds de nietszeggendheden van de mensen kan ontlopen. Door de nacht, alweer, gaat hij terug, en ook hij rijdt het licht tegemoet, en ook hier ligt in het licht het gebied van de jeugd. De laatst beschreven wandeling door het bos, - ze is in feite even merkwaardig als delen van Dalems tocht. Aart is eindelijk weer tussen zijn vertrouwelingen. ‘Zo is het’, is zijn juichkreet en bevestiging van eigen leven tegelijk. Hij bezweert met de woorden ook de wereld om zich heen. Het kan niet op. Hij herhaalt de kreet enkele keren. Ook hij ziet opnieuw het levenslicht. (Men
herleze de laatste regels, - het lijkt het verslag van een geboorte). ‘Zo is het’, zegt meneer Dalem ook in het begin van De vergaderzaal om een situatie meester te worden. Het zou mij niet verwonderen als de hoofdfiguur van Groen dezelfde woorden had uitgeroepen, toen hij eindelijk de open plek achter het bos in noordelijke richting bereikte.
| |
| |
Meer dan die ‘tautologische’ bevestiging van het bestaan valt er misschien ook niet te zeggen. En op de vraag naar de grootheid van het schrijverschap van Alberts zou ik met dezelfde woorden reageren.
Ik ben er overigens benieuwd naar, hoe een volgend boek alle voorgaande opnieuw in een gezamenlijk perspectief zal plaatsen. |
|