Tirade. Jaargang 18 (nrs. 193-200)
(1974)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| |
Eddy's Brusselse jaren
| |
[pagina 270]
| |
heeft voorgesteld. Dit is echter, volgens mij, niet het geval geweest. Enige tijd na het bezoek aan Simonson kwam Jan thuis met een Nederlands boekje van de auteur Duco Perkens dat hem door Simonson gegeven was met de mededeling dat dit de schuilnaam van de schrijver E. du Perron was. Jan, nieuwsgierig als hij altijd was naar het werk van jonge schrijvers (iets wat hij tot het laatste toe is gebleven), las het boekje onmiddellijk en bemerkte direct dat die Du Perron een heel apart talent en een heel eigen toon bezat. Hij schreef hem toen een brief waarin hij voorstelde elkaar op een bepaalde dag in de buurt van de Beurs te ontmoeten. De brief aan de heer Du Perron werd door Simonson aan Eddy ter hand gesteld toen deze daar de eerstvolgende keer kwam. Al spoedig kwam het antwoord: ‘Heel graag!’ Die eerste ontmoeting viel niet zo gunstig uit, omdat Eddy die dag zijn portefeuille verloren had, wat hem erg bezighield. Het gesprek verliep daardoor niet zo vlot als het geval had kunnen zijn en jan kwam wat teleurgesteld thuis. Natuurlijk had hij toch wel een duidelijke indruk gekregen van Eddy's persoonlijkheid die volstrekt verschilde van de indruk die Simonson bij hem gewekt had. Hij was (gelukkig!) helemaal geen ‘rijke’ jongeman. Over geld werd in die tijd in het geheel niet gesproken. Eddy stelde daar alléén maar belang in voorzover hij er boeken voor kon kopen en kleine boekjes voor kon uitgeven, wat hij in ruime mate deed. Wat zijn uiterlijke verschijning betreft, viel er ook niets van zijn rijkdom te bespeuren. Hij droeg geen deftig aangemeten pak, maar wat slobberige confectiekleren en had al evenmin een ‘dure’ das aan. Hij praatte levendig met een zachte stem, die mij altijd zo sympathiek was en die ik nu, na zovele jaren, nòg horen kan. Toch is die eerste kennismaking, al verliep hij dan wat onrustig, zowel voor Jan als voor Eddy beslissend geweest voor hun lange en trouwe vriendschap, die altijd zou blijven bestaan. Op die eerste ontmoeting volgde al spoedig een tweede, en al heel gauw daarna kwam Eddy als hij in Brussel was of uit Wavre daarheen reed (wat vrijwel dagelijks gebeurde) bij ons aanlopen. Er werd dan heel wat afgepraat, vanzelfsprekend over literatuur. Jan en hij hadden dezelfde voorliefde voor de Franse letterkunde en voor dezelfde schrijvers en boeken: Léautaud, Gide, Larbaud, | |
[pagina 271]
| |
Stendhal en Diderot. Le petit ami en Barnabooth hadden ze beiden stukgelezen. Maar Eddy kon ook boeiend vertellen over zijn Indische jaren en de eerste tijd in Europa en Brussel. Hij had, vóór zijn ouders zich in Brussel vestigden, met hen heel wat heen en weer getrokken en in dure Palacehotels gelogeerd, een leven dat hem in het geheel niet aanstond. Toen de Du Perrons in 1921 in Brussel kwamen wonen, werden Eddy's ouders met hun zoon door een tante bij verschillende zeer welgestelde en beschaafde families geïntroduceerd. Eén daarvan was de familie Petrucci, die een dochter, Clairette, hadden van ongeveer Eddy's leeftijd. Zíj had echter een volkomen Europese achtergrond. Haar vader was een groot kenner van Oostaziatische kunst. Clairette was volgens Eddy een allerliefst en mooi meisje waar hij al gauw meer dan een gewoon vriendinnetje in zag. Het was zijn eerste echte jeugdliefde, die wel enige jaren duurde, maar toch zeker van haar kant nooit uitgroeide tot een werkelijk dieper gevoel. Een verloving, zoals toen gebruikelijk was, is er tenminste nooit van gekomen. Door háár werd de verhouding verbroken, doordat zij zich met een ander verloofde. Eddy heeft dit altijd enigszins als een vernedering beschouwd. Toch sprak hij nooit anders dan met een zekere vertedering over haar. Wij ontmoetten Clairette jaren later toen wij ergens waren uitgenodigd waar zij ook was. Zij zag er toen nog heel aantrekkelijk uit en was met de Belgische kunstenaar Wolfers getrouwd. Bij die eerste ontmoeting wist Jan het gesprek al gauw op Eddy te brengen. Zij begreep dat wij goede vrienden van hem waren en ging er dus dadelijk op in. ‘Ach,’ zei ze tegen ons, ‘het is wel jammer dat het zo gelopen is, want ik hield werkelijk van Eddy. Hij was een lieve jongen, maar hij gedroeg zich onmogelijk en ergerde mij en mijn ouders opzettelijk door te laat en slordig gekleed aan tafel te komen. Bovendien maakte hij telkens onaangename en schampere opmerkingen over alles en nog wat. Ik durfde me werkelijk niet aan hem te binden.’ Hoewel jan en ik die jeugdliefde van Eddy niet mét hem meebeleefd hebben en alleen uit gesprekken met Eddy kenden (en hij sprak er | |
[pagina 272]
| |
dikwijls over), kan ik me voorstellen hoe hij toen geweest moet zijn. Hij was verre van ingenomen met het wel geciviliseerde, intelligente, maar voor hem toch burgerlijk-deftige milieu van de familie Petrucci en de mensen die hij daar ontmoette. Hij voelde zich alleen maar vertrouwd met diegenen die zijn belangstelling voor literatuur deelden (toch deden de Petrucci's dat tot op zekere hoogte wel). Hij protesteerde tegen mensen die hem niet aanstonden op een beetje kinderachtige manier. Zoals hij deed tegen zijn rijke ouders door tijdelijk als een bohémien op een vuil zolderkamertje in Parijs te gaan wonen. Wie Eddy's brieven kent, ook die uit later tijd, weet dat hij altijd op een felle manier protesteerde tegen alles wat hem niet beviel. Dit behoorde nu eenmaal tot zijn karakter.
Jan Greshoff was de eerste Nederlandse schrijver van de generatie van Jany Roland Holst, Piet van Eyck en Jacques Bloem die Eddy persoonlijk leerde kennen. Eddy was wel eens gedurende enige tijd in Nederland geweest, maar ontmoette daar, voorzover ik weet, alleen de schilder Willink die hij al bij de Belgische schilder Peeters had leren kennen, en de toen nog weinig bekende schrijver Blijstra. Willink voelde zich in die tijd ook tot schrijven aangetrokken. Hij logeerde, als zovelen later, op Gistoux en maakte daar met Eddy allerlei plannen om samen een boek te schrijven; plannen die echter nooit geheel tot uitvoering kwamen. Wel correspondeerde Eddy in 1927-28 al met Constant van Wessem, die toen in Nederland de aandacht trok met zijn roman Lessen in charleston. Een briefwisseling die jarenlang met de aanhef ‘Zeer geachte heer’ gevoerd werd. Eddy las zijn brieven wel eens voor. Ze handelden vrijwel uitsluitend over bijdragen aan literaire tijdschriften. Pas later, in 1929 of 30, zagen deze twee schrijvers elkaar voor het eerst. Hoewel Van Wessem ook op Gistoux logeerde, was er geen intiem persoonlijk contact tussen hen beiden. Toch moet Van Wessem tot Eddy's vrienden gerekend worden. In die tijd hunkerde Eddy ernaar om met Nederlandse schrijvers van zijn generatie en literaire ‘standing’ in aanraking te komen, al was het dan maar schriftelijk. De brieven van Van Wessem zullen zeker een ver- | |
[pagina 273]
| |
vulling van zijn wensen voor hem geweest zijn, vooral omdat Van Wessem een van de weinigen in Nederland was die belangstelling en begrip voor Eddy's werk toonde. In België had Du Perron onder de jongste generatie wel al enige naam, en was er contact met de schrijvers Burssens en Van Ostaijen en wederzijdse waardering, vooral wat de laatste betrof. Ook de Frans schrijvende Odilon-Jean Périer, die Eddy voor het eerst bij de schrijver Franz Hellens ontmoette, zag hij geregeld. Zij waren meestal aanwezig op de vrijdagavondbijeenkomsten bij Hellens, waar ook wij samen met Sander Stols heengingen en waar wij o.a. de schrijfster Neel Doff als een vaste gaste aantroffen. Het ongeluk wilde echter dat zowel Odilon-Jean Périer als Paul van Ostaijen jong stierven. Eddy kende Jan toen al en ik herinner me hoe ontsteld hij was over dit verlies. Later kwam hij zijn gedicht ‘Het gebed op de harde dood’ dat hij bij hun dood schreef, voorlezen. Hun dood betekende voor Eddy een groot verlies, niet alleen omdat zij zijn enige intieme Belgische vrienden waren, maar ook omdat hij nu het voor hem nodige klankbord miste van mensen aan wie hij zijn werk kon voorlezen om er later over te praten. Hij zou zich zeker heel eenzaam hebben gevoeld als Jan, door zijn verblijf in België, die leemte niet had kunnen opvullen. Bij afwezigheid van Jan was ik er dan altijd nog, nu wel niet zo deskundig als Jan, maar volgens Eddy blijkbaar met genoeg begrip om naar hem te luisteren. Dit was soms niet gemakkelijk. Zo herinner ik mij nog dat Eddy op een ochtend tegen etenstijd op de Boulevard Auguste Reijers kwam, terwijl jan nog niet thuis was. Hij bracht iets mee dat hij pas had geschreven. Ik was in de keuken bezig biefstuk te bakken. Eddy wilde bepaald niet op Jan wachten: ik kon ook wel luisteren. Het sissen van het vlees in de pan leidde mij natuurlijk wel enigszins af, maar dit scheen Eddy niet te hinderen, hij las tenminste onverstoorbaar verder. Een tijdlang was het Eddy's gewoonte altijd òf vlak voor òf tijdens ons middageten op te dagen. Hij wilde dan niet mee-eten, maar kwam wel aan tafel zitten. Het gebeurde dan dikwijls dat Jan dan maar met hem naar zijn werkkamer ging en òf zijn half-leeg gegeten bord meenam óf het op tafel liet staan. Daar we twee schoolgaande jongens hadden, was ik gedwongen op een bepaalde tijd te eten. Het | |
[pagina 274]
| |
bezoek van Eddy bracht dan een zekere deining met zich mee welke mij, eerlijk gezegd, niet beviel. Ik zei hem toen dat hij, zoals hij wel wist, altijd van harte welkom was, behalve het tijdje dat wij aten, tenzij hij op tijd kwam om een hapje mee te eten. Eddy was helemaal niet over dat verzoek te spreken en zei, een beetje verontwaardigd: ‘Vrienden moeten altijd welkom zijn, al is het in het holst van de nacht.’ Dit was inderdaad zijn hoge opvatting van vriendschap. Ook op Gistoux, het kasteel te Wavre, hield hij zich als het in zijn kraam te pas kwam niet aan de geregelde etensuren. Ik heb 't dikwijls bijgewoond dat we zonder hem aan tafel gingen en dat dan na afloop van de maaltijd het eten weer voor hem opgewarmd moest worden. Ik heb mij soms afgevraagd of hij wel wist wat hij at en of hij met zijn gedachten niet ergens anders was. Zo heb ik hem bij Simone (toen zijn vriendin, later zijn vrouw) een koud, waarschijnlijk van de vorige dag overgebleven, gebakken ei zien eten, dat mij koude rillingen gaf. Hij at het echter, steeds met Jan en mij pratende, rustig op. In die tijd was hij bepaald niet geïnteresseerd in de kookkunst (hoewel zijn moeder dat wèl was) en ook in drank stelde hij geen belang. Dit laatste was trouwens toen bij geen van onze vrienden het geval. Het enige waar hij op culinair gebied enthousiast over kon praten, was roomijs. Dikwijls als hij bij ons was, gingen we met auto en chauffeur naar een gepaalde patisserie in de stad waar volgens hem het ijs het lekkerst was.
Er werd in 1927 in Nederland nog weinig of geen aandacht aan Eddy's werk geschonken. Zijn boeken die in België in kleine oplagen werden uitgegeven, bereikte de pers en het publiek niet. Pas toen hij in Nederland ging publiceren en zijn boeken daar verschenen, begon de literaire kritiek zich met hem bezig te houden. Hij kreeg lang niet altijd waarderende kritieken onder ogen, maar wilde alles lezen wat men over hem te zeggen had. En als bleek dat iemand zijn werk niet begrepen had of afkeurde, werd hij echt boos. Jan die als oudere er heel anders over dacht, trachtte hem te weerhouden aan zo'n criticus te schrijven. Maar Eddy wilde daar niet van horen: hij moest ‘die stommeling’ dadelijk van commentaar dienen. En of Jan ook al zei: ‘Wat kan het jou in godsnaam schelen wat iemand in Gasselternijeveen in een plaatselijk blaadje over je te zeg- | |
[pagina 275]
| |
gen heeft? Je kunt je tijd wel beter gebruiken!’, hij zat al bij ons dadelijk (want 't kon niet wachten) in zijn duidelijke ronde handschrift driftig te schrijven. Die protesten zullen wel onvindbaar of in prullemanden verdwenen zijn. Want een aardige lectuur zouden ze nú voor ons zijn!
De eerste Belgische schrijver die Eddy na zijn kennismaking met Jan al gauw ontmoette was de dichter Jan van Nijlen, wiens verzen hij wel al kende en zeer waardeerde. Hij voelde al gauw een warme vriendschap voor de Chef (zoals wij en nog enkele andere oude vrienden hem noemden). Toch was er tussen beider aard en wezen een groot verschil. Jan van Nijlen was een zwijgzaam man, die niet als Eddy graag zijn stem liet horen. Hij zat in gezelschap rustig aan zijn onafscheidelijke pijp te trekken en nam alleen deel aan het gesprek door zo nu en dan een laconieke opmerking te maken. Hij had in Brussel, behalve Jan die hij geregeld in een of ander café ontmoette, heel weinig letterkundige vrienden. Ook hield hij zich volkomen afzijdig van het letterkundige leven. De generatie van Teirlinck en Van de Woestijne zag hij vrijwel nooit, en de jongere dichters van 't Fonteintje als Roelants, Herreman en Minne al evenmin. Aan het ministerie waar Van Nijlen werkte, had de schrijver Toussaint van Boelaere een hogere rang. Waardering voor hetgeen deze schreef had Van Nijlen ongetwijfeld. Hetzelfde kon echter zeker niet gezegd worden van zijn persoonlijkheid. Jan van Hijlen was bepaald niet verzot op verplaatsingen en kwam dus maar zelden in Antwerpen. Hij was in zijn hele leven een of misschien twee keer in Parijs geweest en, als ik mij niet vergis, eens in Italië. Over onze liefhebberij in reizen was hij altijd stomverbaasd en hij noemde ons dan schertsend de ‘globetrotters’. Over zijn eigen werk praatte hij hoogst zelden en iets voorlezen, zoals Eddy zo graag deed, zou nooit bij hem opgekomen zijn. Als wij bij hem thuis waren, vroeg Jan hem soms: ‘Heb je niet weer eens wat voor Groot Nederland?’ Van Nijlen was nota bene zélf redacteur, maar zou nooit iets aanbieden! Hij kwam gewoonlijk dan wel met een paar gedichten voor de dag. Ik geloof ook niet dat hij ooit de uitgave van een bundel aan een uitgever heeft voorgesteld. Eddy ondekte al heel gauw dat Van Nijlen behoorde tot de mensen | |
[pagina 276]
| |
die door en door écht waren - proper zoals Eddy dat noemde -, iemand waar men op aan kon en die eerlijk voor zijn mening uitkwam. Het was de echtheid van beiden, naast de waardering voor elkaars werk, die deze twee vrienden bond. Zeker níet hun dagelijkse manier van leven. Van Nijlen was, als de meeste Vlamingen, een groot bierdrinker die heel wat potten aan kon. Hij kwam in een of ander stamcafé geregeld samen met wat mannen uit de buurt, met wie hij eingenlijk niets gemeen had behalve hun voorliefde voor diverse soorten bier. Dit zou voor Eddy iets ondenkbaars geweest zijn. Het is begrijpelijk dat door die uitgangetjes wel eens huiselijke moeilijkheden ontstonden. Zo ging Jan van Nijlens dochter Sophie op een avond in het half-donker naar haar slaapkamer die een etage hoger lag. Ze kwam, doodangstig, naar beneden hollen, tegen haar moeder roepend: ‘Moeder, moeder, er ligt een vent in mijn bed!’ Samen gingen ze toen op verkenning uit om te constateren dat die ‘vent’ Sophie's vader was die, wat wazig door de vele glazen bier, zich in de deur van de slaapkamer had vergist. Het ligt voor de hand dat Jans vrouw het komische van het geval niet kon inzien! Ze was woedend en heeft de Chef zeker flink uitgescholden, zoals nog al eens voorkwam als Jan van Nijlen volgens haar iets geks deed of zei en zij uitriep: ‘Jan van Nijlen, ge zijt een zot!’ Toen Jan en ik in 1964 voor het laatst in Nederland kwamen, was Griet al gestorven. Ik zal het laatste bezoek dat we aan Jan van Nijlen brachten nooit vergeten. Hij was toen al een tijdje tevoren 80 geworden. We hadden al gehoord dat het niet goed met hem ging. Hij woonde op een gemeubileerde kamer bij een madame X, die, geloof ik, wel behoorlijk voor hem zorgde. Zonder zijn Griet was hij toch erg alleen. 't Was zo triestig hem daar in dat voor ons vreemde milieu te zien zitten, zonder al zijn boeken die hij had moeten verkopen, omdat er in die kamer geen plaats voor was. Hij had zo'n mooie bijzondere bibliotheek... zijn enige liefhebberij!Hij was ook de oude Chef niet meer, want hij had allerlei klachten, terwijl hij vroeger hoogstzelden over zichzelf sprak. De fles Bokma die we voor hem hadden meegebracht, namen we maar weer mee terug, omdat alcohol hem verboden was. We zijn toen na dit bezoek een nieuwe pijp gaan kopen, omdat hij | |
[pagina 277]
| |
nog wel roken mocht en die hebben we hem laten brengen, want we moesten die avond weer weg. Zowel Jan als ik waren diep onder de indruk van dit bezoek. We kenden de oude Chef al zo lang, van voor de eerste wereldoorlog, toen we alledrie nog zo jong waren, en we wisten dat we hem nooit meer terug zouden zien. Hij schreef ons in zijn mooie duidelijke handschrift nog naar Nederland om voor de pijp te bedanken. Heel kort na ons bezoek is hij gestorven.
Na Jan van Nijlen kwam Eddy door Jan in contact met Jany Roland Holst, Jacques Bloem en andere schrijvers van die generatie. Er verschenen toen al spoedig bijdragen van hem in Groot Nederlandend en Den gulden winkel, terwijl Jany hem bij De gids introduceerde. Ook in de literaire tijdschriften van zijn tijdgenoten waarvan Henny Marsman de leiding had, werd Eddys' werk opgenomen. Marsman die hem eens een tijdje daarvoor in een kritiek op zijn werk een hondse en moerassige geest had genoemd, zag al gauw in dat hij zich deerlijk vergist had. Ze werden de beste vrienden en waardeerden elkaars werk. Ik herinner mij nog dat Henny aan Eddy een van zijn romans, òf De dood van Angèle Degroux òf een nieuwe bewerking van zijn boek Vera ter lezing gaf vóór hij het manuscript aan de uitgever afleverde. Hieruit bleek duidelijk Marsmans vertrouwen in Eddy's kritische geest. Ik weet dat Eddy er met Jan druk over sprak en hij zal zeker een aantal veranderingen hebben voorgesteld, maar het is mij niet bekend of die door Henny werden aangebracht. Pom Nijhoff stelde in die tijd ook graag verbeteringen voor in gedichten die bij De gids werden ingezonden. Deze werden natuurlijk niet aangebracht zonder toestemming van de schrijver. Hij stelde dit ook een keer aan Jan voor die er niets van weten wilde en aan Pom schreef: ‘Ik geef graag toe dat het een verbetering kan zijn, maar als ik die aanbreng, heb ik het gevoel dat het mijn gedicht niet meer is.’ Pom Nijhoff en Eddy toonden wel waardering voor elkaars werk, maar persoonlijk had Eddy niet veel sympathie voor Pom. Eens onstond er zelfs in Amsterdam een hooglopend meningsverschil dat op het Leidseplein voor Américain werd uitgevochten. Eddy die goed boksen had geleerd, bracht Pom zelfs een lichte verwon- | |
[pagina 278]
| |
ding toe. Hij kwam ons dat in Brussel triomfantelijk vertellen en voelde zich een van de vier musketiers, een boek dat hij in zijn jeugd had stukgelezen. Niettegenstaande het feit dat Eddy zijn werk nu zonder moeite geplaatst kreeg, was hij toch nog niet waar hij zijn wilde. Tussen Jan en hem werden bij ons thuis eindeloze gesprekken gevoerd over een eigen tijdschrift. Hij was daarvoor bij Jan aan het goede adres, omdat Jan van zijn jeugd af altijd in literaire maandbladen belang had gesteld. Zij waren het er samen over eens dat de tijd rijp was voor een nieuwe literaire richting die reeds uit het werk van Eddy en Menno ter Braak duidelijk bleek. Deze twee vrienden schreven elkaar wel al geruime tijd lange brieven waarin de literatuur natuurlijk een ruime plaats innam, maar zij ontmoetten elkaar pas voor het eerst in 1930, toen Menno nog in Rotterdam leraar was en er samen woonde met zijn zuster Truida. Zij werd later de vrouw van Victor Varangot, de schrijver van de novelle ‘Virginia’ welke de definitieve breuk veroorzaakte tussen de Noord- en Zuidnederlandse redactie van het maandblad Forum en dit betekende de definitieve ondergang van het tijdschrift. Menno bleek ook enthousiast voor het nieuwe tijdschriftplan, maar het was niet zo eenvoudig dit ten uitvoer te brengen. Tenslotte wist Menno er zijn uitgever Zijlstra, directeur van de uitgeverij Nijgh & Van Ditmar, voor te winnen. Zijlstra was een ondernemend man die grote belangstelling had voor de jonge generatie en de medewerkers van dit nieuwe tijdschrift, dat Forum zou heten, aanzijn uitgeverij hoopte te kunnen binden. Er volgde nog heel wat heen-en-weer gepraat voor het tijdschrift het licht zag, met een half Noord-, een half Zuidnederlandse redactie. De verschijning veroorzaakte grote vreugde in onze vriendenkring. 't Bleef nu niet alleen bij praten en plannen maken, er moest nu gewerkt worden. Ik zal er verder maar zeer in 't kort over schrijven, omdat er al enkele boeken over Forum verschenen zijn. Alleen kan ik zeggen dat het een opwindende tijd van ons leven was. Natuurlijk waren Eddy en Menno de leidende figuren. Ook Jan was er door zijn werk nauw bij betrokken. Vestdijk publiceerde er zijn romans in, alle medewerkers waren vol enthousiasme. Ieder nieuwe nummer was voor ons allen een plezier! De redactiebijeenkomsten | |
[pagina 279]
| |
werden gewoonlijk in Brussel in ons huis gehouden, waar we er de ruimte voor hadden. Er heerste altijd een zeer geanimeerde stemming en als de zaken eenmaal waren afgehandeld, werd er verder geen serieus woord meer gesproken. Helaas duurde deze vreugde nauwelijks twee jaar. De jaargangen van Forum brengen nu op veilingen hoge prijzen op, maar het tijdschrift had in de tijd dat het verscheen maar een matig succes. In België had het heel wat meer abonnees dan in Nederland, terwijl Eddy en Menno het toch waren die de toon aangaven. Lang niet alle letterlievende mensen toonden er zoveel belangstelling voor als we gehoopt hadden. Eddy's Uren met Dirk Coster dat erin verscheen, viel wel bij de echter Forumianen in de smaak, maar niet bij de Costerianen die nog een grote aanhang hadden. Heel wat lezers ergerden zich ook aan de venijnige, scherp-gestelde stukjes die Eddy in Forum schreef. De uitgever begon zich zorgen te maken tijdens de tweede jaargang en probeerde, zoals het maar al te dikwijls gaat, zich voorzichtig met de inhoud- speciaal met Eddy's werk- te bemoeien. Menno werd er over geïnterpelleerd en tot Eddy's bittere teleurstelling vond ook Menno dat hij wel wat kalmer aan kon doen. Eddy was erg gevoelig en gauw gekwetst als er een aanmerking op zijn werk gemaakt, vooral als zijn vrienden dat deden. Hij gaf dan liever zijn medewerking op (in dit geval aan een speciale rubriek), dan zich te schikken. Ik herinner mij ook dat hij dit deed bij De groene Amsterdammer, omdat de redactie zonder zijn medeweten een of twee regels (nl. een citaat) uit zijn stuk geschrapt had, zodat het beter met de opmaak uitkwam. Eddy kwam woedend bij ons en zei dat hij geen regel meer in dat abjecte blad wilde schrijven. Natuurlijk had de redactie hem verlof moeten vragen dit te doen, maar Jan, die al zijn hele leven in kranten en tijdschriften schreef, vond het nu niet iets om je daar zó over op te winden en je medewerking te staken. Een boos briefje zou genoeg geweest zijn, meende hij. Eddy wilde daar echter niet van horen. Er ontstond door de inmenging van de uitgever in de bijdragen van Forum's medewerkers een gevoel van malaise: er begon iets ernstig te kraken. De barst werd nog groter toen op aandringen van | |
[pagina 280]
| |
Zijlstra een verandering werd voorgesteld, nl. Forum in twee afzonderlijke delen uit te geven: de Noord- en de Zuidnederlandse, die redactioneel niets met elkaar te maken zouden hebben. Jan en Eddy zagen daar geen heil in en waren van mening dat Forum zijn werk gedaan had en beter zou kunnen ophouden te bestaan. Menno wilde echter toch nog een poging wagen om het maandblad te redden, hetgeen zoals bekend is, toch onmogelijk bleek. Gelukkig kon Jan Groot Nederland voor de belangrijkste Forummers openstellen, zodat Eddy daar zijn ‘Blocnotes’ in kon publiceren en Menno een maandelijkse rubriek daarin kon schrijven. |
|