| |
| |
| |
[Tirade september 1969]
Du Perron in Amsterdam
J.H.W. Veenstra
Eind december 1929 is Du Perron, die dan met zijn eerste vrouw Simone afwisselend woont op een appartement in Brussel en op het ouderlijke domein in Gistoux, halverwege Brussel en Namen, op een vakantiereis met onbepaalde bestemming. Hij is eerst vier dagen in Parijs bij de nog jonge maar al aan diverse fronten opererende auteur André Malraux, met wie hij van 1927 af bevriend is en van wie het heet dat hij zich ook nu weer heeft laten kennen ‘als een verdomd aardig kameraad’. Hij is daarna doorgereisd naar een van zijn andere vrienden, de al gerenommeerde dichter A. Roland Holst, die zich in Tessino bevindt. Hij en Holst mogen elkaar graag, maar hun uiteenlopende geaardheid en instelling maakt het ze moeilijk voortdurend met elkaar op te trekken. Holst logeert in Ascona bij de daar wonende mevr. Olga Fröbe-Kapteyn, die later in internationaal kulturele kringen bekend zal worden als organisatrice van de Eranos-Tagungen, waar getracht wordt oost en west, wetenschap en mistiek, dichter bij elkaar te brengen, en tegelijk als verzorgster van de daarop aansluitende Eranos-jaarboeken. Du Perron trekt er in de buurt, in Lugano in het hotel Condor Rigi. Hij krijgt er algauw bezoek van Holst, die er eveneens oom en tante Roland Holst-van der Schalk moet opzoeken, het kunstenaarsechtpaar dat dan zo beroemd is dat het er ‘incognito’ heet te vertoeven.
De jonge gentleman-schrijvers, die beide de plaag van het werken voor het ordinaire dagelijkse brood niet kennen, passeren de tijd even nuttig als aangenaam. Er worden bezoeken en etentjes gearrangeerd, er worden uitstapjes gemaakt en ze komen in kennis met een kurieuze figuur, de gewezen diplomaat jhr. F. van der Hoeven, half Nederlander half Rus, die zonder gezin en zonder geld ook in Ascona tijdelijk onderdak had gevonden in een huis van vrienden. Even te- | |
| |
voren, in het december-nummer van De Gids, was van hem een fragment aan Paul Krüger gewijde herinneringen verschenen. Dit en zijn savoereuze verhalen prikkelen Du Perron zozeer, dat hij spontaan aanbied om mémoires, die de jonkheer uit geldgebrek wil gaan schrijven, te vertalen uit de taal waarin deze dit alleen maar zal kunnen doen, het Frans. De publikatie, eerst in een Nederlands tijdschrift en dan in boekvorm, wil hij ook verzorgen.
Voor het overige is Du Perron minder werklustig. Hij verkeert in een impasse en weet niet wat te doen en wat aan te pakken. Hij had eerst naar Italië willen doorreizen, maar besluit nu naar de Côte d'Azur te gaan. Een maand eerder was hij 30 jaar geworden en een weinig bekend maar voor sommigen toch veelbelovend schrijver mocht hij zich ook noemen. Hij had al zoiets als een oeuvre achter de bewegelijke rug en de tijd dat het alleen werd geoffreerd in op eigen initiatief en kosten bestelde privé-uitgaafjes met een beperkte oplaag, schijnt voorbij. In hetzelfde jaar en een jaar eerder zijn bij Stols, dus een ‘echte’ en in artistieke kringen hoogaangeslagen uitgever, twee bundels korte verhalen uitgekomen onder respektievelijk de titels Nutteloos Verzet en Bij Gebrek aan Ernst, waarin het al enkele malen herziene jeugdproza is verzameld. De bundel Parlando, waarin hetzelfde is gedaan met de al eerder heimelijk of incidenteel gepubliceerde verzen, staat op uitkomen; ook bij Stols. Met de bundeling van het werk schijnt er een bundeling van kreatieve kracht te hebben plaats gevonden die de bezinning aan bod laat komen. Het soort bezinning dat uit onvoldaanheid een streep onder alles doet zetten en dat even later doet ontdekken hoe geschikt zo'n streep is als uitgangspunt voor een nieuwe start.
Aan het besef dat het om een reculer pour mieux sauter zou kunnen gaan, is Du Perron op dat moment nog niet toe. Toch is de ‘inspiratie’ niet afwezig. Mag nog een groot artikel over Den Doolaards toen nieuwe roman De Laatste Ronde en gepubliceerd in Den Gulden Winckel van jan. '30 naar eigen zeggen op Tweede Kerstdag zijn geschreven ‘uit pure verveling’, dan geldt dit beslist niet van de drie ook toen gemaakte verzen. Het zijn De ronker tot de verdrevene, Een vrouw en Voor S-, die met De Wachtende, het in aanloop al bestaande lange gedicht dat hij in die tijd voltooide en waarvan hijzelf het gevoel had 't eigenlijk met de stem van een ander te hebben geschreven, bij el- | |
| |
kaar terecht kwamen eerst in de bundel Mikrochaos van 1932 en later in de afdeling Het Verval van de definitieve verzamelbundel Parlando (Stols 1941 en Verzameld Werk I).
De verzen zijn kenmerkend voor Du Perrons gevoelens en gesteldheid in die dagen. Dat over het ‘ronken’ - in de oudste versie snurken genoemd - kreeg ogenschijnlijk heel triviaal zijn inspiratie uit het doorbrengen op één kamer van 'n nacht met Roland Holst; van waaruit dan deze laatste vanwege Du Perrons onophoudelijke gesnurk op de vlucht sloeg. De aanloop, waarin de alleen gebleven dichter het dier in zichzelf stelt tegenover de vriend die hij nu ‘bij uw eigen spoken’ weet, bestaat alleen om de raadselachtige slotterzine: ‘En 'k vraag mij plots of niet een diepe pijn,/ waarvan ikzelf u nimmer heb gesproken, /uit dit mijn dier tot u is doorgebroken.’ Het tweede vers, dat een oudere vrouw met smal gelaat en grijze haren uitbeeldt, had mevr. Fröbe als aanleiding, zonder dat het voor of op haar werd geschreven. Van haar, van wier gelaat wordt gezegd dat het ‘mij toevluchtsoord’ is, heet het in de slotterzine: ‘Want deze vrouw, zozeer een vrouw gebleven,/ straalt zacht en warm, voorbij haar eigen leven, boven de roes en boven het verval.’ Het derde vers, een van de gaafste die Du Perron schreef, is gewijd aan Simone, met wie hij eveneens in dit jaar officieel was getrouwd, nadat hij al verscheidene jaren op z'n koloniaal Indisch met de tot het personeel behorende moeder van een buitenechtelijk kind min of meer had samengeleefd. Maar een zware ziekte van haar en een gewetenskrisis van hemzelf hadden tot het huwelijk geleid. En dit weer deed hem in het bewuste vers zichzelf als een oude man uitbeelden, bij wiens sterven alleen deze vrouw aanwezig is: ‘Onhandig bij dit eind als bij de stormen/ van vroeger, maar als vroeger blindlings trouw/ aan 't krimpend lijf dat zwak mijn ziel uithikt.’
De verzen verraden dat Du Perron, die pas een jaar later Ter Braak en via deze nog weer later zijn tweede vrouw Elisabeth de Roos zal ontmoeten, eveneens in een krisis van het sentiment verkeert. Zijn verveling moet ook door de eenzaamheid zijn veroorzaakt en een impuls doet hem plotseling alle plannen tot verder reizen laten schieten. Er komt een bericht dat hem zou kunnen verontrusten uit Amsterdam, waar dan zijn moeder met het hele huiselijke cirkus onder wie Simone verblijft en dit voornamelijk om redenen van medische aard.
| |
| |
Het meldt dat zijn moeder behalve aan longontsteking aan zware hartkrampen lijdt, maar als hij op 1 januari '30 dit meedeelt in een brief aan de toen in Brussel wonende Greshoff en eraan toevoegt onmiddellijk naar Amsterdam te zullen vertrekken, heet het: ‘- maar daarvoor ga ik niet precies. Ik ben verliefd geworden op Simone en de stad Amsterdam trekt me zoo aan.’
Op 3 januari '30 komt hij in Amsterdam aan en trekt er in het pension Marnixstraat 390, waar dan zijn familie verblijf houdt. Hoewel niet op hetzelfde adres, zal hij er drie maanden blijven, de langste periode die hij in zijn leven onafgebroken in enige Nederlandse gemeente heeft doorgebracht. Er in zekere zin toe gedwongen, omdat nu de toestand van zijn moeder nog ernstiger blijkt te zijn dan het eerst leek. Maar die tijd wordt er ook met enige tevredenheid doorgebracht vanwege althans de stedelijke en atmosferische entourage. En het werd bovendien de periode waarin hij indrukken over het Nederlandse literaire leven opdeed die sindsdien in zijn werk telkens ironische terzijdes opleveren. Indrukken over de provinciale artiesterigheid en kwasterigheid van diverse schrijvers die in Nederland de lakens of - en dan nog erger - alleen maar de zakdoeken uitdelen. Indrukken ook die voor een deel zijn gelokaliseerd in de Amsterdamse kunstenaarssociëteit De Kring, waar Du Perron wel eens een enkele maal en dan niet op eigen initiatief terechtkwam als er tijdens zwerftochten met een vriend een ‘gezellig glas’ werd gedronken.
In eerste instantie kulmineert Du Perrons komst naar Amsterdam in een laagtepunt van kreativiteit en een hoogtepunt van sentiment. Hij heeft dan met veel ambities afgerekend, hij heeft veel artistiek klatergoud als zodanig leren onderkennen en hij heeft leren worstelen met de beperktheid van de menselijke vermogens. Hij praat zich een bukolische tevredenheid met een simpel bestaan aan en een overmaat van bescheidenheid doet hem z'n ergens op de grond geziene schaduw voor zichzelf houden. Hij veronderstelt in zijn dan overvloedige korrespondentie met Greshoff dat hij ‘misschien een mislukt scribentje’ is en hij voegt er wat zijn vrouw betreft navrant openhartig aan toe: ‘Ik houd veel van Simone en vind haar een goede lieve vrouw.’ En een zekere stoïcijnse berusting doet hem tegelijk de stemming van het moment als volgt samenvatten: ‘Ik ben met frisschen moed uit het Z. gekomen en hoop het nu een tijdje zonder kla- | |
| |
gen te kunnen doen. Misschien komt het er ook op aan zijn lot te aanvaarden; dan voelt men zich het gelukkigst. Ik verzeker je dat wanneer morgen besloten werd om voortaan te wonen in Purmerend, ik zelfs dàt zou aanvaarden - zóó heb ik genoeg van allerlei valsche voorstellingen.’
Deze voor ‘Goethiaanse’ klaarheid gehouden evenwichtigheid is de laatste windstilte voor een op komst zijnde reeks van stormen, die Du Perrons bestaan tot aan zijn dood in 1940 in heftige beroering zullen houden. In de persoonlijke zin als hij na zijn moeders dood in januari '33, een berooid en verwoed zoeker naar enige materiële bestaansbasis is geworden. En in de publieke zin als hij een schrijver met een gevestigde naam, een geheel eigen stem en een welomschreven standpunt in onze literatuur zal zijn. Een met alle kritische, ironische en satirische wapens opererende schrijver die, hoewel in het buitenland wonend, de vaderlandse gemoederen permanent zal schokken en verontrusten, zoals eens de vrijwillige ballingen Multatuli en Busken Huet het hadden gedaan.
Merkwaardigerwijs is het juist in deze middenperiode, in de tijd van pauze tussen zijn kreatief jeugdoptreden in overwegend besloten vriendenkring en zijn volwassen ageren op een publiek forum, dat hij een figuur gaat worden die in een ruimere kring van geïnteresseerde lezers bekend raakt. In dezelfde maand januari verschijnt in de toen voor deftig gehouden en voor upper tens bestemde Gids, waaraan hij tot dan toe alleen poëzie had kwijt gekund, zijn dialoognovelle uit 1927 Het Drama van Huize-aan-zee, een ‘gesproken’ verhaal dat de goede verstaander bewees hoezeer zijn geserreerd schrijven van een tot weinig verplichtend spel, tot voertuig was geworden van subtiel geregistreerde gevoelens die alleen door een ‘poging tot afstand’ onderkoeld konden worden overgebracht. In het mei-nummer van Den Gulden Winckel zal dan het bekende interview met 's Gravesande verschijnen, dat ook in het 5e Cahier van een lezer met de datum 4 Dec. '29 wordt opgenomen. Het presenteerde een jeugdige kosmopoliet, die met een zelfstandig verwerkte kennis van zaken en een verrassend hecht gefundeerd oordeel zich over boeken, schrijvers en literaire verschijnselen uitliet; een persoonlijkheid in elke betekenis voor wie kontoeren weet te onderscheiden.
Op 20 juli spreekt zijn vriend Kelk over hem via dat dan nog vrij
| |
| |
nieuwe massakommunikatiemiddel de radio en met zijn in december van dat jaar in De Vrije Bladen afgedrukte Gesprek over Slauerhoff, waarin smaak en wansmaak, kwaliteit en humbug, zuivere menselijkheid en van de mens los gemaakte schoonheid in de poëzie, zo welgeformuleerd tegenover elkaar worden gesteld, zal 1930 achteraf blijken het jaar van aanloop te zijn geweest naar wat in optima forma de schrijver Du Perron zal zijn. Op de kennismaking met Ter Braak op het eind van het jaar volgt het schrijven in de zomer van '31 van de geruchtmakende polemische meesterproef Uren met Dirk Coster, verschijnt vanaf januari '32 vooral op Du Perrons instigatie het tijdschrift Forum en wordt nadat hij zich met zijn tweede vrouw in september '32 heeft gevestigd in Meudon-Bellevue vlakbij Parijs, aarzelend vanaf december van dat jaar en met een grote verbetenheid, onmiddellijk nadat de dood van zijn moeder in januari '33 hem opnieuw een afstand bezorgde, tot aan 3 maart '35 gewerkt aan het chef d'oeuvre Het Land van Herkomst, waartoe al het voorgaande ‘een voorbereiding’ was.
Maar de Amsterdamse pauze was goed gevuld met divertissement van allerhande aard. De meest speelse is nog het laten staan van een snor, die de vermeende identiteitswisseling moet onderstrepen. Maar als hij daarmee niet op Flaubert blijkt te lijken zoals hij verwachtte en met afschuw moet konstateren: I awoke one morning and found myself looking like Herriot, gaat het harig versiersel er weer af. Met een subtieler spelletje worden de lezers van Den Gulden Winckel vermaakt, die er in het februari-nummer een in renaissance-Nederlands geschreven sonnet zien gericht ‘Aan den Heere J.W.F. Werumeus Buning’, in verband met een verwijt dat deze toen hooggewaardeerde jonge dichter in zijn blad De Telegraaf in een bespreking van het literaire jaarboek Erts aan de ook jonge kollega's had gemaakt, nl. dat ze te veel naar de buitenlandse en te weinig naar onze eigen 17e eeuwse poëzie kijken. Du Perron was er trots op dat hij zo vaardig met de oud-Nederlandse spelling wist om te gaan en zijn spotoprisping kulmineerde in de slotterzine: ‘Wees Ghij ons Voorbeelt dan, die in zoo schraele tijden/ Het gantsche MUYDERSLOT doet in Uw broeck-sack glijden,/ Ent stoer skelet van VONDEL tot Uw stock-paerdt maeckt.’
| |
| |
Als altijd besteedt hij ook nu de tijd van het niet schrijven aan de lektuur van andere schrijvers. Hij verdiept zich in onze 19e eeuwse literatuur en wie nog meent dat Du Perron geen ‘serieus’ literator is geweest en wegens gebrek aan kennis van het verleden niet kateder-fähig, mag zich verbazen over de intensiteit waarmee hij als nauwelijks een schrijver in die tijd zich telkens weer aan de bronnen konfronteerde met de Nederlandse literatuur van vroeger. In deze periode leest hij Hildebrand en Klikspaan; ook Van Deyssel, wiens kritieken hem erg meevallen maar wiens mémoires ‘deftig-seniel’ worden genoemd. Hij stelt een programma op voor de verdere lektuur van het Nederlandse proza van voor '80. Van de na-Tachtiger dichters is het Dèr Mouw-Adwaita die hem boeit. ‘Er is een bizonder sympathieke kant aan dien kosmischen oude heer’ en hij is alweer spontaan bereid uit de dikke verzenbundel ‘een heerlijke keus’ te maken.
Voor het samenstellen van bundels en bloemlezingen poëzie van anderen en daarmee voor het verlenen van een vriendendienst staat hij trouwens altijd klaar. Er opmerkzaam op gemaakt door een van zijn vele tips aan de uitgever Stols, die kopy zoekt voor zijn Luchtkastelen-reeks, laat zijn Vlaamse kennis Maurice Roelants hem via Greshoff vragen een verzamelbundel uit vroeger dichtwerk samen te stellen. Ook dat gebeurt in de Amsterdamse periode en het bundeltje Het Verzaken verschijnt in hetzelfde jaar, met als voorwoord en tegen diens advies in, een aanstellerige brief aan Du Perron van de dichter, die er zijn franstalige landgenoot Franz Hellens en diens inleiding van Slauerhoffs even tevoren verschenen bundel Franse gedichten Fleurs de marécages mee imiteerde. Met zijn zelden tot misslagen leidend gevoel voor niveau en kwaliteit is voor Du Perron dergelijk sorteerwerk een bijna instinktmatig bedreven bezigheid. Maar de dupe is hij er nooit van en van Roelants' snel bijeengezochte bundel heet het na de voltooiing dat deze heel aardig is, ‘maar in het eerste deel wat erg Karel van de Woestijne en in het tweede deel wat erg Jan van Nijlen en ongetwijfeld zeer inferieur aan den laatste.’ In de Forum-periode zal Du Perron ontdekken dat dezelfde Roelants, die hem dan als mederedakteur hevig irriteert, te weinig fond had om meer dan iemand anders te zijn.
Ook een dienst verricht Du Perron tussen de Amsterdamse bedrij- | |
| |
ven door met de toegezegde vertaling van de herinneringen van de diplomaat in ruste Van der Hoeven, waar Greshoffs vriend de gewezen Indische journalist Johan Koning in diens Hollandsche Revue plaats voor inruimt. Het brengt zijn schrijfspieren, die hij dan voornamelijk in een uitvoerige korrespondentie met Greshoff lenig houdt, mee op volle spanning. Eind februari schrijft hij zijn ‘Open Brief aan Dr. N.A. Donkersloot’, die in Den Gulden Winckel van maart '30 wordt afgedrukt en waarin hij de geadresseerde, die hem kort tevoren nog in Gistoux had bezocht, ironisch ‘Direkteur van het Critisch Bulletin’ noemt en met ‘Weledelzeergeleerde Heer’ aanspreekt. Anthonie Donker, bond- en bentgenoot van Dirk Coster, ergerde hem toch al meer en meer door diens voorkeur voor wat middelmaat en halfzacht etisch was en als deze dan nog in zijn als filiaal van De Stem uitgegeven Critisch Bulletin de ook verfoeide dr. P.H. Ritter als kritikus boven Greshoff stelt, is het tijd ‘beleefd maar duidelijk’ de al verslapte band van vriendschap met Donker schriftelijk door te snijden. Het heeft zijn snel startende motor van haat en afkeer weer op volle toeren gebracht. Donkers geschrijf en dat van Ritter, die in een herdenking van Costers vriend Just Havelaar onbillijk Bloem had aangevallen, deed Du Perron konkluderen: ‘Het is allemaal zoo laf, zoo lam en zoo geniepig, en zoo ver verwijderd van klaren wijn!’ Een stuk als de open brief schrijven is dan ook een lijfelijk gebeuren: ‘...eenmaal de vriendschap opgezegd, wordt zooiets voor mij als oprispingen uit een secreet.’ En op de dag dat het stuk geschreven is heeft de
polemische drift objekten te kort: ‘Ik voel mij vanavond fit om honderd Ritters te verdrinken in twaalf Donkersloten!’
Meer dan in Brussel heeft Du Perron in Amsterdam de gelegenheid over de diverse standpunten in partij- en vijandschappen met vrienden te diskussiëren. De al ziekelijke Slauerhoff, met wie hij op slag bevriend raakte na een ontmoeting bij Willink thuis in 1928, komt hem algauw opzoeken en krijgt dan zelfs onderdak op een van de pensionkamers van zijn moeder. Slauerhoff, die nu in Utrecht woont, verkeert in een impasse wat betreft zijn toekomst en de uitoefening van zijn doktersberoep. Met hem en Kelk gaat Du Perron ook later nog eens op stap, zelfs tot over Het IJ, maar het als avontuurlijk opgezette avondje wordt voor hem ‘van a tot z een mislukking’. Slauer- | |
| |
hoff, hoe genegen Du Perron hem altijd is geweest, was voor hem ook een kwade genius, die elke ontmoeting moedwillig bedierf. Na het bewuste avondje heet het van hem: ‘Hij heeft voortdurend een soort galgenhumor waar ik slecht tegen kan en die alles behalve “aardig” is, met het gevolg dat elk samenzijn een soort prikkeling over en weer wordt.’ Kongeniaal maar imkompatibel, zou van beider persoonlijkheid in hun wederzijdse relatie kunnen worden gezegd.
De schilder Willink, medeligger uit zijn modernistische leerjaren en degene die hem tijdens bezoeken aan Amsterdam van tijd tot tijd naar de dan nog prille kunstenaarssociëteit De Kring meenam, Blijstra, bentgenoot uit de tijd dat hij samen met de in 1928 gestorven Paul van Ostayen avonturierde, Victor van Vriesland, met wie hij dan voor het eerst kennis maakt en Constant van Wessem, met wie hij al jarenlang vrij geregeld over tijdschriftaangelegenheden korrespondeert, zijn de andere vrienden met wie Du Perron in deze maanden omgaat. Bloem, wiens opinies zelden worden gedeeld maar wie veel wordt vergeven, wordt een enkele keer opgezocht. Met Nijhoff, wiens Streberschap en zucht naar literaire gezetenheid hem niet ligt, is de relatie oppervlakkig vriendelijk. De later zo gewaardeerde Marsman is dan nog een van zijn bêtes noires en hij snakt er op een gegeven moment naar in verband met diens beleid als redakteur van De Vrije Bladen ‘die meneer weer wat op zijn bleeke waffel te slaan.’ De drukke korrespondentie met de nu verre vriend Greshoff heeft voor een deel ook al betrekking op Amsterdam. Du Perrons verblijf in Nederland is voor Greshoff aanleiding hem een brief vol unisono gedebiteerd kankeren op Holland, de Hollanders en ook Amsterdam te sturen, met herinneringen aan de daar ondervonden ergernissen en narigheden. Het verwachte akkoord van instemming klinkt niet, al gaat Du Perron omstandig op de klaagzang in. En hij konstateert met verbazing: ‘Als je je zoo naar voelde in Holland, omdat je uit Frankrijk of Italië kwam; maar uit Brussel! denk je toch even in: uit dat karakterlooze, griezelig burgerlijke, na-aperige en leelijke Brussel.’ Dat Brussel, waar hij tegen zijn zin en op z'n Aziatisch gekluisterd aan de
clan zolang heeft moeten wonen, krijgt in dit omstandige verweer op grond van Du Perrons eigen belevenissen, nog een ekstra trap: ‘Brussel heeft eerst een klein beetje bekoring voor mij gekregen sedert ik er - door jou! - eenige aardige menschen heb
| |
| |
leeren kennen. Maar als die zelfde menschen ergens anders woonden: bijv. in Amsterdam, zou het mij eigenlijk veel liever zijn. Er is in Brussel als stad eigenlijk niets wat mij aantrekt, of het zou het goedkoope boekbinden moeten zijn. Er zijn in Amsterdam honderd plekjes waar ik zou willen wonen; in Brussel vind ik er, na lang zoeken, 2 of 3 (de boulevard Brand Whitlock is er één van)... Wat in een stad bekoorlijk is, voor mij, is een zeker karakter, een zekere innigheid in het décor. Zoek jij die maar in Brussel! In Amsterdam wemelt het van zulke plekjes.’
Toch was hier een ook aan Greshoff gerichte brief aan voorafgegaan die in plaats van innigheid heel wat onenigheid van achter het Amsterdamse décor onthulde. Het familiepension Marnixstraat 390, waar moeder Du Perron buiten toedoen van de toerende zoon terecht was gekomen, was duidelijk een misgreep. Misschien wel een noodgreep uit gebrek aan geld, waar een belening op in Amsterdam gedeponeerde effekten de oplossing voor kon bieden. De tussen het Leidseplein en de Leidsekade gelegen middenstandsbovenwoning kontrasteerde opvallend met de eerste klas-hotels waar de familie doorgaans verbleef. Het was er overvol en met Simone trekt Du Perron al kort na aankomst naar een aan de overkant van de straat gelegen pensionkamer. Maar de troebelen rondom de huisheer, die halfgaar wordt genoemd en zijn huurders heet te pesten, maken dat al op 15 januari het gezelschap kamers betrekt in een heel wat rianter pension aan de Vossiusstraat 45, tegenover het Vondelpark. Het heet eerst dat daar weer een passende entourage voor het schrijven is gevonden, maar het blijkt opnieuw een illusie. Ook hier deugt de huisheer niet en heet oneerlijk en algauw is het onmogelijk langer te blijven in dit ‘pesthol’ en bij ‘die schoften en afzetters’. Eind februari trekt de familie in het Museum-Pension, in de P.C. Hooftstraat. Daar blijft men dan even gespaard voor de zorgen en verwikkelingen rondom bedienend en ander hulppersoneel uit de direkte omgeving, die zolang moeder Du Perron leefde tot de pikante histoire intime behoorden van het gezin. Na het langzame herstel van de moeder en vermeerderd met een in Amsterdam opgedane gezeldschapsdame, arriveert het gezelschap op 30 maart in Brussel, waar voor de akklimatisering in het dure Metropole-hotel wordt gelogeerd.
Drie dagen later wordt het voorname domicilie in Gistoux weer betrokken, maar
| |
| |
om weer in zijn werkritme te komen gaat Du Perron dan even uitblazen in de Ardennen.
Hoe kompleet en met zijn hele persoon hij bij een bepaald soort verwikkelingen betrokken kon zijn, illustreert de hier afgedrukte brief aan Greshoff, waarin op smakelijke wijze een episode uit het korte verblijf aan de Marnixstraat 390 wordt verhaald. De brief is ongedateerd maar moet vrijwel zeker op zaterdag 11 januari zijn geschreven. Even tiperend voor Du Perron als de moeiteloze overgang is van de vulgair anekdotische affaire naar de literaire zaken, is zijn lijfelijke jeuk bij het van dichtbij meemaken van een kloppartij tussen wildvreemden; en dan nog van welke portuur. Menigeen zal het niet kunnen plaatsen dat iemand met zoveel passie voor de zaken van de ‘geest’, zich zo inleeft in een ordinaire met spiervertoon verbonden rel.
Maar hier spreekt de ‘Indische jongen’, die Du Perron van origine was en ondanks alle sublimaties op de duur, altijd is gebleven. De gesublimeerde Du Perron heeft de vuisten niet meer nodig, al blijft hij in en rondom zijn felle polemieken de beeldspraak van het lijfelijke gevecht bewaren. In de Amsterdamse halfway-periode is de prikkeling van de in dit opzicht goedgeoefende instinkten nog wat direkter. De vriend van ‘Arthur Hille’, het in Het Land van Herkomst beschreven beroepsvechtfenomeen, reageert hier op de sterke maar minderwaardig handelende man, die hardhandig de boete voor zijn euveldaad zou moeten worden toegediend. Hoe letterlijk bloedserieus het vechten toen was van de Indische jongen, zoals door Du Perron zelf beschreven, werd mij pas ten volle duidelijk toen ik dezelfde ‘Arthur Hille’ op zijn oude dag in een Haags bovenhuis over hun gemeenschappelijke jeugdbelevenissen hoorde vertellen. Dat vechten was onderdeel van een positie kiezen en veroveren in een zogeheten pluriforme maatschappij, met ver uiteenlopende en mee door de huidskleur bepaalde geledingen. Men vocht voor een plaats in de hiërarchie, ook onder elkaar, maar verbetener met de inheemse, de Chinese en de Arabische jongeren. Men werd door de omgeving erkend en geklassificeerd naar de resultaten van dat vechten en men had daarbij van hinderlijke westerse onderscheidingen als ‘geest’ naast ‘lichaam’, beschaafd beheersen naast onbeschaafd doldraaien, geen last. Du Perrons meest vechtlustige, of beter meest vechtklare
| |
| |
vriend, die dan ook onbetwist leider was van de jongerenclan of -kudde, drukte het even beknopt als duidelijk uit: door het vechten leerde je hoe je ‘prettig’ kon leven. In dat merkwaardig geassembleerde wereldje van het oude en koloniale Nederlands-Indië dan. Maar hoe anders ook in uitwerking, het hiërarchische besef is Du Perron zijn leven lang bijgebleven. In een van zijn brieven uit de 30er jaren worden in een noot zijn vrienden opgesomd, voorzien van een rangcijfer en bij sommigen nog van een vraagteken achter de naam, alsof eigenlijk pas een promotie- en degradatieproef over de definitieve plaatsing kan beslissen. En zijn instinktief hiërarchisch reageren, het lijfelijk en als een gewoon voedingsproces ondergaan van voorkeur en afkeer in de zaken die het Westen aan de ‘geest’ pleegt toe te schrijven, bracht hem op personen toegepast tot de houding die hijzelf als ‘espagnolisme’ afdoende heeft gesinjaleerd en geanaliseerd.
Ik meen dat met deze achtergrond voor ogen zowel de vereenzelvigingsdrang als de geëmotioneerde toon uit het eerste deel van Du Perrons brief duidelijker worden begrepen en dat ook de ironische distantie van het tweede deel ermee valt te peilen. Naast een opmerkelijke rijpheid van oordeel van een 30-jarige, komt daar het soort gebrek aan gêne en eerbied voor de zaken ‘des geestes’ aan het licht, die Du Perron zo gemakkelijk en eigenlijk ook uit ‘instinkt’ aan onze heilige huisjes deed schudden c.q. ertegen trappen als ze tot schijntempeltjes waren opgetuigd. Ook daar kwam betrokkenheid aan te pas en hoezeer het schrijven een lijfelijke en een levenskwestie moet zijn, wil er een autentiek auteur uit spreken, heeft Du Perron juist rondom de hier beschreven periode van zijn leven ontdekt. Toen hij zijn jeugdwerk schifte, herschikte en afsloot en toen hij met het autobiografische zg. Godius-fragment in portefeuille - de kern van waar later Het Land van Herkomst uitkristallieerde - zocht naar zijn meest passende zelfrealisering. En ook deze betrokkenheid scherpte zozeer zijn hiërarchisch besef, dat hij feilloos de afstand aanvoelde waarmee de figurant klein formaat die hij in zoveel ‘letterkundigen’ van zijn tijd zag, diende te worden gepresenteerd.
Tenslotte nog een paar verduidelijkingen die de bewuste brief het onmisbare reliëf geven. Hoe trefzeker iemand met een zo gebrekkige opleiding als Du Perron al vroeg schreef, toch vallen er in zijn brieven uit deze periode nog gallicismen en flandricismen te sinjaleren:
| |
| |
de ‘nagekomen’ brieven, ‘je gaat en koopt’ en het ‘advies’ van Slauerhoff, wat hier natuurlijk op het Franse avis = mening slaat. Verder werd de ‘heerlijke tuinkamer’ aan de Vossiusstraat 14 dagen eerder betrokken dan hier aangekondigd. ‘Het sonnet en niet-sonnet’ van Winkler Prins slaat op de twee titels van diens dichtbundels Sonnetten en Zonder Sonnetten. Het hier bedoelde ‘stukkie’ van Jacques Bloem was een artikel van hem over de toen 70 jaar geworden dichteres Augusta Peaux. Dop Bles was een zich graag kosmopolitisch voordoende minor poet uit de kontreien van De Stem. Jo Küller was de toen overpopulaire schrijfster van familieromans Jo van Ammers-Küller, die net door Greshoff in Den Gulden Winckel als een babbelkous à faire was genomen, die met te weinig kennis van zaken de Nederlandse literatuur in het buitenland had gepresenteerd. Slauerhoff werd door zijn bentgenoten onveranderd Slau genoemd en voor de vrienden heette Nijhoff een eerzaam leven lang ‘Pom’. De rest van de brief spreekt voor zichzelf, wat bij de gratie van Du Perrons epistolaire talent het doorkomen van een onvervangbare stem betekent zonder retouches uit valse bescheidenheid of op loos effekt berekende bijtonen.
|
|