‘Nee, Luther,’ zegt hij tenslotte, ‘ik moet gaan, het vaderland roept. Romme zit in het Torentje de verkiezingsuitslag te vervalsen, het staat nu wel vast dat Cals aan het bewind blijft. Ik ga persoonlijk het litterair verzet organiseren, de lapswanzen die op het ogenblik iets in de melk te brokken hebben, zijn te lui om een poot te verzetten, laat staan zichzelf. Bovendien raken mijn sigaartjes op.’
Dr. Evans weet maar al te goed dat de Nederlandse letterkunde in een deplorabele toestand verkeert, dat hielenlikkerij en baantjesjacht elk talent hebben verstikt, dat Cals' taalmoord nauwelijks een schertsprotest heeft uitgelokt. Hij weet niet, dat het vaderland, wel verre van om Vinkenoog te roepen, enkel nog om Wagtmans roept, en dat Vinkenoog alleen maar naar Nederland wil om zijn letterkundige hobby uit te bouwen tot een carrière, nu de tijd er rijp voor is: de biennale redactieliquidatie van Podium staat voor de deur; legioenen Atonaal-epigonen zijn bereid om de samensteller van Atonaal op hun schild te heffen; Rodenko, Campert en Borgers hebben goed hun brood in de litteratuur; de critiek is nu zo ver dat zelfs een pastiche-bundel van een viertal jolige Papen serieus wordt gerecenseerd. Na herhaalde betuigingen van spijt en van dankbaarheid voor de bewezen diensten willigt dr. Evans de ontslagaanvrage van Vinkenoog in, eri spreekt hij zijn beste wensen uit voor het welslagen van de onderneming.
Het succes is nog vollediger dan Vinkenoog heeft verwacht. Podium is een walk-over, hij krijgt enkel de Dordtse grapjas C. Buddingh' naast zich in de redactie. In de laatste maanden van het jaar komt het tot ernstige onlusten in de letterkundige verenigingen; na het optrekken van de kruitdamp blijkt Vinkenoog de post van tweede secretaris in de Nederlandse Vereniging van Letterkundigen in de wacht te hebben gesleept. Er bestaat nu geen enkele reden meer om te twijfelen aan zijn uiteindelijke promotie tot dagbladredacteur, professor of uitgeversmaat.
Maar voorshands, terwijl hij de postzegels der N.V.v.L. likt, is Vinkenoog voor het ontplooien van zijn litteraire activiteiten nog in hoofdzaak op Podium aangewezen; daarin publiceert hij dan ook alles wat in hem omhoogborrelt. Er is een paginaatje ‘Kattengoud’ met grollen als ‘het arabische dorpje Dubb-el-Dam’, en ‘Voor dringende werkzaamheden in het Adriaan Roland Holst-kanaal worden voor onmiddellijke indiensttreding enige ervaren technici gevraagd, die zowel de pen als de baggermachine kunnen hanteren.’
* * *
Ik neem aan dat Vinkenoogs onwankelbare ernst er borg voor staat dat de redactionele enquête in het jongste nummer van Podium serieus bedoeld is; voor de lezers die het blad nog in zijn goede tijd hebben gekend, is het testimonium paupertatis wel even een verrassing: ‘Teneinde te komen tot een houding tegenover de tijd, verzoeken wij hierbij onze lezers en medewerkers (ook zij die geen literatuur bedrijven) ons hun onmiddellijke reaktie en huidig standpunt te willen zenden ten opzichte van de volgende gebeurtenissen sinds 1939:...’
Aan de enquête is ook nog een voorwaarde verbonden: ‘Alleen bijdragen van personen die in 1939 nog geen 20 jaar telden worden op prijs gesteld.’ Daarmee is redacteur Buddingh' al meteen uitgeschakeld, terecht overigens, want wie op zijn leeftijd nog geen houding tegenover de tijd bezit, en gek genoeg is om er een te willen hebben, moet de vervaardiging ervan maar aan anderen overlaten. Het zijn ook alweer de ‘jongeren’, die door het nemen van abonnementen de redacteuren in staat moeten stellen om ‘de ideeën, die wij hebben, ook inderdaad te realiseren.’ De redacteuren bezitten een benijdenswaardig optimisme t.a.v. de jongeren: ‘vooral onder jongeren bestaat er ongetwijfeld een levendige belangstelling voor ons blad,’ en ‘de belangrijksten der jongere schrijvers bieden hun werk het eerst aan Podium aan.’ Eventuele belangrijksten der jongere schrijvers die nog niet van dit ritueel op de hoogte waren, dienen hun werk dus voortaan in te leveren bij C. Buddingh', die dan wel niet aan zijn eigen enquête mee mag doen, maar zich in het voorbijgaan nog wel tot de ‘jonge dichters’ rekent.
Naast onze jongeren onderscheiden wij ook nog onze ‘allerjongsten’, o.w. Cor B. Vaandrager, voormalig Proefschrift-redacteur, die een brief schreef ‘getuigend van een opportunisme dat ontstellend is.’ Vinkenoog ontsteld door het opportunisme van een allerjongste.
Vinkenoog ontsteld? Jawel, door het enige verschijnsel dat voor hem ontstellend kan zijn: het opportunisme van een allerjongste. Want een allerjongste wordt eens een jongere, en een opportunistische jongere, met even stevige ellebogen als Vinkenoog zelf, en allicht wat meer verstand, dat wordt een gevaarlijke mededinger, een ware sigaartjesrover. Jongeren moeten zich abonneren op Podium, belangrijkste jongeren moeten in Podium publiceren, maar bij deze medewerking aan Vinkenoogs carrière moeten de jongeren het laten.
Want Vinkenoog zal zelf wel uitmaken wat het beste is voor Vinkenoog. Het opportunisme van Vinkenoog is het enige opportunisme dat door Vinkenoog getolereerd kan worden. Als Vinkenoog een verlopen blad overneemt, dan is dat ‘het enige in Nederland dat zegt wat het te zeggen heeft’, en per ongeluk is dat nog waar ook, omdat het zo bar weinig heeft te zeggen. Als Rodenko, Vinkenoogs enige serieuze concurrent - voorzover men op dit niveau tenminste van ‘serieus’ kan spreken -, uit de weg geruimd moet worden, dan is dat geen werk voor de ‘ratten en Nuizen’ die hem al lang geleden voor gek hebben gezet; daar komt niets van in, zij hebben geen recht van spreken, ‘ons volgend nummer’ zal Rodenko's ‘literair-reaktionaire dwaalwegen’ uitvoerig behandelen. Want Vinkenoog is nu eenmaal de revolutionair bij uitnemendheid, hij gaat over mummies; als hij per ongeluk een echt lijk op zijn weg vindt, dan zet hij het overeind, geeft er een klap met zijn houten sabeltje tegen, en zegt dat hij iemand heeft afgemaakt.
Wat zouden de leden van de N.V.v.L. anders wel van Vinkenoog denken? Zo'n tweede secretaris moet af en toe eens wat van zich laten horen; met likken alleen komt hij er niet. Als ze nu horen hoe hij Rodenko er van langs gaat geven, dan zullen ze tevreden knikken en zeggen: ‘Ja Vinkenoog, je bent een waardig lid.’ En als ik aan die uitspraak dan nog een enkel woordje toe mag voegen, dan zou ik willen zeggen, Vinkenoog, in jouw eigen terminologie: Je bent een groot lid; ja, Simon, je bent waarachtig het grootste lid dat ik ken.
R. VAN ZEYST.