Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 128
(2012)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 227]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Jan Oosterholt
| ||||||||||||||||||||||||||||||
1 InleidingIn 1862 wijdt de criticus E.J. Potgieter een uitvoerige recensie aan verhalend proza van J.J. Cremer. Bewonderaars van Cremer, zo schrijft Potgieter, noemen hem ‘onze Auerbach’. Potgieter echter moet hier niets van hebben: hij had gehoopt dat de tijden waarin zijn landgenoten naarstig op zoek waren naar een Hollandse Scott of Byron inmiddels voorbij zouden zijn. Buitenlandse schrijvers, hoe geniaal ze ook zijn, kunnen nooit tegemoet komen aan de ‘eigenaardige behoeften’ van ‘ons volk’ (Potgieter 1862: 608). In dit opzicht zullen Scott, Byron en ook Auerbach het altijd afleggen tegen inheemse auteurs als de Van Harens en Staring. Vreemd genoeg echter vergelijkt ook Potgieter zelf Cremer met deze Berthold Auerbach. Dat Auerbach moeilijk los kan worden gezien van zijn Duitse achtergrond weerhoudt de Gids-voorman er niet van het werk van deze ‘dichter der dorpsvertellingen’ als superieur aan dat van Cremer in te schatten. Auerbach beschikt over meer eruditie en observatievermogen. En bovenal is hij ‘realist in den goeden zin des woords, dat is ophebbende met waarheid, maar idealist tevens, boven alles strevende naar schoonheid!’ (Potgieter 1862: 609)Ga naar voetnoot1 Volgens een sinds de beginjaren van De Gids al vele malen beproefd recept houdt Potgieter Cremer een buitenlands ideaalbeeld voor, niet ter navolging - de Nederlandse lezer van dorpsvertellingen heeft immers andere behoeften dan de Duitse - maar ter inspiratie. Potgieter gaat daarbij zelfs zo ver dat hij Auerbach als een kritisch alter ego gebruikt en hem in die fictieve rol detailkritiek laat uitoefenen op een passage uit Cremers werk. Ten overvloede beveelt hij Cremer dan ook nog een ‘boekske [aan] dat over de kunst te vertellen belangrijke wenken geeft [...] | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Het heet: Göthe und die Erzählungskunst, en het is geschreven door - Berthold Auerbach’ (Potgieter 1862: 611).Ga naar voetnoot2 Wie was deze Berthold Auerbach eigenlijk? Anno 2012 een legitieme vraag, omdat zijn roem niet alleen in Nederland getaand is. Ook in Duitsland is hij naar de marge van de literatuurgeschiedschrijving verdrongen, waar hij voortleeft als tweederangs representant van een tijdvak - het burgerlijke of poëtische realisme - dat op zichzelf ook al niet tot de bloeiperioden van de Duitse letteren gerekend wordt.Ga naar voetnoot3 Auerbachs Schwarzwälder Dorfgeschichten, waarvan de eerste verzameling in 1843 het licht zag, waren in de negentiende eeuw zelf echter een instant success en dat in binnen- en buitenland. Contemporaine critici beschouwden Auerbachs dorpsverhalen als een noviteit. De term ‘Dorfgeschichte’ zou zelfs door Auerbach gemunt zijn.Ga naar voetnoot4 Pas na 1843 is men gaan reflecteren over het genre van de dorpsvertelling en daarbij heeft men, zoals dat gaat bij genrestudies, ook de nodige voorlopers aangewezen: van de klassieke idylle tot de Duitse moderniseringen daarvan (Goethes Hermann und Dorothea bijvoorbeeld) en van de didactische vertellingen uit de Verlichting (Pestalozzi) tot aan de meer conservatief georiënteerde verhalen van de Zwitserse predikant Gotthelf. De vraag of Auerbachs ‘Dorfgeschichten’ werkelijk nieuw of revolutionair waren, is in het kader van dit artikel niet relevant. Van belang is dat ze in het kritische discours van die tijd als zodanig werden aangemerkt. Voor Potgieter is Auerbachs exemplarische betekenis evident. In zijn Cremerkritiek noemt hij hem, omdat Cremer met zijn keuze voor de dorpsvertelling in Auerbachs voetsporen treedt. Cremer heeft, zoals eerder Auerbach, een ‘nieuwe wereld’ ontsloten, namelijk ‘die van den boer’ (Potgieter 1862: 615). Daarbij blijft hij, anders dan zijn Duitse voorbeeld, echter teveel in goede (lees: louter didactische) bedoelingen steken. Als kunstenaar schiet de auteur van de Betuwsche en Over-Betuwsche novellen tekort. Een schrijver dient te beschikken over gevoel, verbeelding en ‘oordeel’, aldus Potgieter. Gevoel treft men bij Cremer meer dan genoeg aan, maar als het gaat om verbeelding en meer nog om oordeel en studie is er op Cremers proza veel aan te merken. Het ontbreekt deze Hollandse novellist aan een op grondig onderzoek geënte visie op zijn medemens en het is juist in dit opzicht dat hij bij Auerbach in de leer zou moeten gaan. Die weet, net als de Hollandse schilders uit de Gouden Eeuw, een groot observatievermogen te paren aan de kunst om de realiteit ‘in den dos der poëzij’ (Potgieter 1862: 609) te hullen. Via Auerbach benadrukt Potgieter zo het belang van het artistieke, esthetische gehalte van verhalend proza, ook wanneer het, zoals in het geval van de dorpsvertelling, gaat om een genre met een hoog didactisch en moralistisch gehalte. In Potgieters kritische werk vervult buitenlandse literatuur, hier en elders, de rol van een katalysator: meer of minder nieuwe poëticale denkbeelden en literaire experimenten worden via de receptie van Duitse, Franse en Engelse auteurs in het Nederlandse discours geïntroduceerd. Alleen al in het Cremeropstel figureren behalve Auer- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
bach ook Goethe (altijd al een geliefd referentiepunt voor De Gids)Ga naar voetnoot5 en Thackeray in een dergelijke poëticale context. Is Potgieters Auerbachreceptie representatief voor het kritische discours van die periode? Wordt Auerbach ook door andere Nederlandse critici als een initiator van het genre van de dorpsvertelling gezien? Het door Potgieter becommentarieerde label ‘Onze Auerbach’ voor Cremer lijkt dit immers wel te suggereren. In deze bijdrage kan ik slechts een aanzet geven tot een antwoord op deze vragen. Ik zal daartoe eerst een blik werpen op de Auerbachvertalingen in Nederland en meer specifiek op een vroege overzetting van de eerste Schwarzwälder Dorfgeschichten. Daarna zal ik kijken hoe er door de Hollandse critici op Auerbach werd gereageerd. In mijn onderzoek naar literatuurtransfers gaat het me om de weerklank van buitenlandse literatuur in het poëticale discours. Dit betekent dat het me niet (zozeer) te doen is om een boekhistorische dan wel institutionele benadering, waarbij de aandacht uitgaat naar het handelen van uitgevers, vertalers etc. Wel heb ik uiteraard nagetrokken wat er van Auerbach vertaald werd: de publicatie van zijn werken in het Nederlands vormde immers de belangrijkste aanleiding voor aandacht in de periodieke pers. In 1849 verscheen de eerste vertaling: Kruseman publiceerde zes jaar na de Duitse verschijning een Nederlandse versie van de eerste Schwarzwälder Dorfgeschichten onder de titel Nordstetten en zijne bewoners. Ik zal op deze eerste vertaling in het vervolg nog terugkomen. Pas zeven jaar later verscheen er een tweede vertaling van Auerbachs werk: uitgeverij Becking verzorgde een prestigieuze publicatie van Auerbachs jeugdwerk Spinoza. Deze historische roman uit 1837 wordt wel als Auerbachs literaire debuut beschouwd. De Nederlandse vertaling van D. Burger is gebaseerd op Auerbachs bewerking van de roman uit 1855. De kritische ontvangst van dit werk is een hoofdstuk op zichzelf, omdat de publicatie van de Nederlandse vertaling een belangrijk moment is gebleken in de opkomst van het Spinozisme hier te lande.Ga naar voetnoot6 Voor wat betreft de receptiegeschiedenis van Auerbach markeert Burgers vertaling uit 1857 een doorbraak: vanaf dit moment worden Auerbachs literaire werken, zowel de romans als de novellen, bijna steeds binnen een à twee jaar na de Duitse verschijning in het Nederlands gepubliceerd.Ga naar voetnoot7 Verantwoordelijk hiervoor is een op het eerste gezicht heel diverse reeks van uitgevers en vertalers. In het navolgende zal ik een aantal aspecten van de Auerbachreceptie op een rijtje zetten.Ga naar voetnoot8 Aan bod zullen komen: de spanning tussen het didactische en het literaire (§ 2) en de toenemende aandacht voor de Duitse herkomst van Auerbachs teksten (§ 3). | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
2 Het didactische versus het literaireDe vraag of een dorpsvertelling aan didactische dan wel aan literaire eisen diende te voldoen, speelde ook al in Potgieters Cremerrecensie een rol: Potgieter prefereert de verhalen van Auerbach, juist omdat de Duitse auteur meer oog heeft voor het ‘poëtische’ gehalte. De kwestie lijkt terug te gaan op de voorlopers van de ‘Dorfgeschichte’. In de vroegste recensies wordt Auerbach wel in verband gebracht met Johann Heinrich Daniel Zschokke (1771-1848) en meer specifiek met diens al uit 1817 daterende Das Goldmacherdorf, waarvan nog in 1856 een nieuwe Nederlandse vertaling verschijnt. Zschokkes werk past in een late Verlichtingstraditie waarin het genre van de dorpsvertelling vooral gebruikt wordt om een breed publiek in te wijden in specifieke economische, onderwijskundige en hygiënische problemen van de plattelandssamenleving.Ga naar voetnoot9 Ook de naam van een andere ‘voorloper’ van Auerbach, de Zwitserse dorpspredikant Jeremias Gotthelf (1797-1854), valt nog wel eens in dit verband.Ga naar voetnoot10 Zo is de eerste door mij gevonden ‘mention’ van Auerbach te vinden in een Gids-recensie uit 1847, waarin een bewerking van Gotthelfs roman Uli der Knecht centraal staat. Auteur was de dominee Cornelis van Schaick, die de Zwitserse Uli getransformeerd had in Geert, een Drentse boerenknecht. De Gids is zeer enthousiast over de ‘vertaling’, juist ook omdat Van Schaick zo vrij is omgesprongen met de originele tekst: Vaak hebben wij den wensch gekoesterd en uitgedrukt, dat vertalers zich niet mogten tevreden stellen met de vruchten, die zij op vreemden bodem plukken, voetstoots op den onzen over te planten, maar de eigenaardigheden van dien bodem in het oog mogten houden, dat zij, in één woord, mogten verhollandschen, in stede van enkel te vertolken. Hoe zulks geschieden kan, hoe men zich al de voortreffelijkheden van het vreemde werk kan eigen maken, zonder er het uitheemsche, het anti-nationale bij over te nemen, hoe men niet slechts woorden, maar beschrijvingen, tooneelen, handelingen, karakters van de eene in de andere taal, van het eene in het andere volksleven kan overbrengen, daarvan levert het aangekondigde werk een uitstekende proeve. Geert is een boek, zoo echt populair, als wij er in onze taal geen tweede kennen; en het is de populariteit van de echte soort, die den min ontwikkelde opheft, in plaats van zich tot hem te verlagen (Anonymus 1847: 796). Het pleidooi voor een ‘verhollandsing’ hangt uiteraard samen met de didactische of zelfs moralistische lading die volgens de recensent eigen is aan het genre van de dorpsvertelling. Die moraal kan alleen maar effect sorteren wanneer de tekst grondig aangepast wordt aan de leefwereld van de Nederlandse ‘min ontwikkelde’ lezer.Ga naar voetnoot11 Het literaire gehalte van de oorspronkelijke tekst speelt bij het oor- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
deel van deze recensent slechts een verwaarloosbare rol. Een zelfde opvatting lijkt ten grondslag te liggen aan de beslissing van de redactie van Het Leeskabinet om in de jaargang van 1847 Berthold Auerbach te introduceren met het verhaal ‘De kindermoord’. Het Leeskabinet besteedt hiermee, voor zover ik dat heb kunnen vaststellen, als eerste tijdschrift in Nederland uitgebreid aandacht aan Auerbach. Met zijn ‘Dorfgeschichten’, zo heet het hier, heeft Auerbach ‘een nieuw element in de leeswereld’ geïntroduceerd, maar de ‘locale kleur’ van het genre maakt een vertaling ervan schier onmogelijk (Auerbach 1847: 230). ‘De kindermoord’ is ontleend aan een van Auerbachs almanakken; anders dan bij veel van zijn dorpsvertellingen ging het Auerbach in dit soort van almanakbijdragen in de eerste plaats om de verheffing van het volk.Ga naar voetnoot12 In ‘De kindermoord’ wordt een arm meisje, net van een kind bevallen, als voedster ondergebracht bij een rijke familie. Haar eigen kind verkommert vervolgens in een armoedig kosthuis. Het verhaal is een eenduidige aanklacht tegen het egoïsme van een rijke klasse die zich niet bekommert om de consequenties van haar handelen. Ook in Het Leeskabinet staat de didactische lading blijkbaar voorop en daarom kiest de redactie uit Auerbachs werk een tekst die een ‘universeel’ probleem aankaart. Het Leeskabinet laat Auerbachs verhaal vergezeld gaan van een portret van de auteur. De steendruk is opmerkelijk genoeg verzorgd door C.M. Mensing.Ga naar voetnoot13 Deze zelfde C.M. Mensing tekent namelijk twee jaar later voor de al gememoreerde eerste vertaling van de Schwarzwälder Dorfgeschichten. In zijn voorrede legt Mensing de nadruk op de morele lading van Auerbachs werk. Zonder in een onnatuurlijke idealisering te vervallen, toont Auerbach de ‘innerlijke degelijkheid’ van de ‘boerenstand’ (Auerbach 1849: IV). Maar anders dan Van Schaick bij zijn Gotthelfbewerking heeft Mensing hier niet gekozen voor het vernederlandsen van Auerbachs werk. Bekijkt men bijvoorbeeld het eerste verhaal van de bundel - ‘Der Tollpatsch’, door Mensing als ‘Lummel’ vertaald - dan blijkt de vertaling het Duits over het algemeen nauwgezet te volgen. Auerbachs overigens in vergelijking met veel andere beoefenaren van het genre toch al spaarzame gebruik van dialect is in de vertaling gesneuveld, net als de liedteksten, waarin relatief nog het meest een Zwabisch idioom wordt gebezigd. In literair opzicht hebben deze liederen een duidelijke functie, al was het maar omdat ze anticiperen op de noodlottige ontknoping van het verhaal. Met het weglaten ervan lijkt Mensing impliciet de onmogelijkheid van de vertaling van ‘couleur locale’ te onderschrijven. Tien jaar na de vertaling van de Schwarzwälder Dorfgeschichten tekent Mensing overigens ook voor een overzetting van Gotthelfs Uli, die nu niet meer als een | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Drentse Geert maar ‘in zijn ware en echte gedaante tot ons komt’, aldus de zeer positieve Gids-recensent (J.M. 1860: 127). Deze nieuwe vertaling en ook het enthousiast onthaal ervan in zowel De Gids als de Vaderlandsche Letteroefeningen lijken representatief voor een veranderde houding tegenover de Duitstalige dorpsvertelling: omstreeks 1860 verdiept men zich uitgebreid in de literaire traditie waaruit de verhalen van Gotthelf en Auerbach voortkomen en de keuze voor een meer ‘exotiserende’ vertaalstrategie is blijkbaar een vanzelfsprekendheid geworden. | ||||||||||||||||||||||||||||||
3 Auerbach en het beeld van de Duitse literatuurTwee publicaties - de bewerking van de Spinozaroman uit 1855 en de dorpsroman Barfüszele uit 1856 - lijken Auerbach in Nederland de status van een gevestigd auteur te hebben bezorgd. Zijn opgang verloopt parallel aan die van de contemporaine Duitse letteren. In de literaire kritiek was de reputatie van de Duitse cultuur sinds het optreden van de Frühromantiker besmet geraakt. De Auerbachreceptie in de periode van 1858 tot aan diens dood in 1882 is echter representatief voor een kentering in de waardering van met name het verhalende proza uit de Duitse landen. Opmerkelijk is in dit verband een uitspraak van P.J. Veth in De Gids van 1858: Hoe groote dichters en denkers Duitschland moge hebben opgeleverd, wij waren tot dusverre niet gewoon aan onze Duitsche naburen meesterschap in het proza toe te kennen. Er waren uitzonderingen; maar in den regel misten wij bij hen klaarheid der voorstelling en konden wij slechts met moeite den weg vinden in hunne ingewikkelde perioden. Wie modellen van stijl zocht, zou men naar de meesterstukken der Fransche en Britsche letterkunde verwezen hebben, en men zou er te naauwernood eenige der meestgevierde namen van Duitschland, Lessing, Wieland, - Göthe bovenal - nevens hebben durven plaatsen. Maar de uitspraak over het Duitsche proza begint dringend revisie te vorderen. Er is eene school van jonge letterkundigen opgestaan, die in klaarheid der voorstelling, in een juisten, beknopten, kernachtigen stijl voor geene ter wereld onderdoet, en bij die voortreffelijkheid van den vorm toch ook de innigheid van gevoel en diepte van gemoed behouden heeft, die de Duitsche literatuur onderscheiden. Auerbach, von Horn, Freytag, Bodenstedt, hoevele namen dringen zich hier niet aan ons op! (Veth 1858: 838-839) Een nog pro-Duitser geluid weerklinkt in een Gids-recensie uit 1870 van de hand van Jan ten Brink. Deze aanvankelijk onvermoeibare bestrijder van het Franse realisme - ‘De fransche roman is langzamerhand een lazareth voor interessante gevallen overspeelsters’, vol beschrijvingen van ‘walgelijke ontucht’ - roemt hier ‘de duitsche romandichting, waarin mannen als Gustav Freitag, Berthold Auerbach, Friedrich Spielhagen schitteren’. De doctrine van het ‘ware realisme’ wordt hier met deze nieuwe Duitse kunst geassocieerd: De duitsche kunstenaar vraagt naar de oplossing van de moeilijkste waereldraadselen, hij hervormt de maatschappij zijner fantazie naar het ideaal in zijn hart, hij houdt zijn tijd een spiegelbeeld voor, waarin ook de zwartste zonden van het heden zich weerkaatsen, maar waarin een dichterlijke verbeeldingskracht de aesthetische en ethische dissonanten op 't heerlijkst weet op te lossen (Ten Brink 1870: 432). | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Auerbachs werk (en trouwens ook dat van Gotthelf) wordt in deze jaren steeds meer beschouwd als onderdeel van het verhaal over de ontwikkeling van de ‘Duitse’ literatuur. Het duidelijkst komt dit naar voren in een geheel aan Auerbach gewijd artikel van P. Bruijn, te vinden in de Vaderlandsche Letteroefeningen van 1868. Het door Auerbach ten doop gehouden genre van de ‘Dorfgeschichte’ is volgens Bruijn ontstaan ‘op den bodem van een krachtig en gezond realisme’. Als zodanig was het in Duitsland vooral een reactie op de ‘frivole salonromans’. Het lezen van dorpsvertellingen werkte tegen die achtergrond als een ‘verfrisschend natuur-bad, waarin men zich, bij de aanraking dezer aan het leven zelv' ontleende poëzie, met welbehagen dompelde’ (Bruijn 1868: 455). Ook elders vindt men de tegenstelling tussen een kunstmatige, vooral op een sensationeel handelingsverloop geënte salonroman en de natuurlijke, naïeve dorpsvertelling, die in dit discours de functie krijgt van een antidotum tegen het negentiende-eeuwse decadente sensualisme.Ga naar voetnoot14 In plaats van de zielloze marionetten uit de sensatieromans biedt de dorpsvertelling liefdevolle studies van naar de werkelijkheid getekende, eenvoudige mensen. En in plaats van de zenuwprikkelende romans van Sue en Dumas leveren Auerbach en Gotthelf een gezond realisme. De verschillen tussen de Franse en de Duitse letteren, soms meer globaal tussen de Romaanse en de Germaanse cultuur, vormen een belangrijk ingrediënt van dit discours: ook de Dorfgeschichte wordt geïnstrumentaliseerd in de strijd tegen het vermaledijde Franse realisme van Balzac tot Flaubert. Dat de critici niet alleen maar juichend zijn over Auerbachs werk doet aan het bijna steeds positieve discours over het genre van de dorpsvertelling geen afbreuk. De vertaling van Auerbachs Spinozaroman zal ook de Nederlandse critici er nog eens aan hebben herinnerd dat deze auteur van huis uit een filosoof was. In de jaren erna wordt in bijna elke recensie wel verwezen naar Auerbachs wijsgerige instelling, soms in positieve zin maar niet zelden omdat men meent dat zijn spinozistische dan wel pantheïstische levensfilosofie slecht te rijmen valt met de naiveteit die bij een schrijver van dorpsvertellingen past. Auerbach zou zijn volkse personages te vaak als kleine filosofen neerzetten: zo schrijft in 1859 de recensent van de Vaderlandsche Letteroefeningen naar aanleiding van Barfüszele, dat de titelheldin ‘zoo phantastisch’ filosofeert ‘dat een ontwikkelde haar somtijds niet begrijpt, en het altijd een wonder is van waar het ganzenmeisje dat fijne, zelfs ziekelijke gevoel gekomen is’ (D-D 1859: 127). Als Auerbach in 1876 - ‘Nach dreissig Jahren’, zoals hij zelf schrijft - een nieuwe reeks dorpsvertellingen publiceert, is De Gids er zeer snel bij met een recensie van nota bene de Duitse uitgave. De recensent verklaart blij te zijn dat de ‘geniale’ Auerbach indertijd ‘van die eenvoudige dorpsvertellingen een bepaald letterkundig genre gemaakt heeft’ (Anonymus 1876: 157), maar helaas zijn de nieuwe vertellingen wat al te gekunsteld. Het ontbreekt ze aan de ‘diepe eenvoud’ en het ‘warm gevoel’ (Anonymus 1876: 161) die de recensent zich herinnert van de eerste verzameling uit 1843. Die ongekunsteldheid vindt men echter wel bij andere coryfeeën binnen het genre, zoals Gotthelf en Fritz Reuter.Ga naar voetnoot15 En zelfs in de necrologie van D.E.W. Wolff in De Gids van 1882 | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
vindt men soortgelijke kritiek: Auerbachs verscheiden betekent een groot verlies voor de Duitse letteren, maar de verhalen van deze Spinoza-adept ontbreekt het, aldus ook Wolff, aan ‘die frissche natuurlijkheid, waardoor andere schrijvers in dit genre zich onderscheiden’ (Wolff 1882: 529). | ||||||||||||||||||||||||||||||
4 Huet en de dorpsvertellingNet als zijn mentor Potgieter leverde ook Conrad Busken Huet een bijdrage aan het Nederlandse debat over de dorpsvertelling. In 1875 publiceert hij een betrekkelijk lang opstel over het genre in het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie. Bredere bekendheid zal deze studie hebben gekregen door de herdruk uit de jaren tachtig van de negentiende eeuw in Huets Litterarische Fantasien en Kritieken. In de latere secundaire literatuur duikt Huets bijdrage aan het debat steeds weer op en zijn scherpe analyse van het genre - ‘Men gevoelt dat de dorpsvertelling eene spekulatie is op het geloof der stadsmenschen (de lezende wereld) aan de onbedorvenheid van het boeredom’ (Huet z.j.: 197) - heeft school gemaakt. Huet suggereert dat de wat naïeve, vaak ook religieuze moraal van de dorpsvertelling verworden is tot een ethische couleur locale die bij de negentiende-eeuwse burgerlijke lezer ontroering en nostalgie wekt, maar die in laatste instantie nergens toe verbindt. Hiermee anticipeert Huet op het latere ideologiekritische discours over de streekroman.Ga naar voetnoot16 Het lijkt dan weer tegenstrijdig dat Huet juist de ‘dorpsgeschiedenis’ beschouwt als het enige genre waarmee ‘onze leeftijd de litteratuur in den eigenlijken zin des woords verrijkt’ (Huet z.j.: 200) heeft. Het is het soort paradox dat men wel vaker aantreft in Huets kritische werk. Waar Huet te spreken komt over Auerbachs bijdrage aan het genre, blijkt hij zich te voegen naar het hiervoor geschetste discours. Ook bij Huet is Auerbach ‘de uitvinder der dorpsvertelling’ en de Schwarzwalder Dorfgeschichten en Barfüszele ‘behooren onder de fraaiste proeven van het genre’ (Huet z.j.: 205-206). En ook hier vindt men de suggestie dat Auerbachs spinozisme een twijfelachtige invloed heeft op de kwaliteit van zijn literaire werk: ‘Naar de ingevingen van [Spinoza's] moraal schetst [Auerbach] ideale karakters, optredend te midden eener naar de natuur geteekende dorpswereld en in de vormen daarvan. De dekoratie is boersch; het zieleleven filosofisch geïdealiseerd’. Huet vergelijkt Auerbachs boeren met de vissers van Jozef Israëls: beide kunstenaars zijn op het eerste gezicht op zoek naar een authentieke schets van het volksleven, maar hun personages blijven ‘abstrakte begrippen van jeugd en ouderdom, blijdschap en droefheid, meisjesleven en vrouweleven, in bekoorlijk dorpsgewaad gestoken’ (Huet z.j.: 206). De kritiek raakt echter in laatste instantie niet het genre, want ook Huet meent dat er intussen een nieuwe generatie is opgestaan die in de dorpsvertelling het volk op een meer ‘beeldende’ en ‘organische’ manier weet weer te geven. Auerbachs filosofische diepgang levert hij daarvoor blijkbaar graag in. De dorpsvertelling is nog een ‘jong’ genre, concludeert Huet, maar het | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
vindt ondertussen overal in Europa weerklank en hij dicht het dan ook een grote toekomst toe. | ||||||||||||||||||||||||||||||
5 ConclusieIn een studie naar de receptie van André Gide in Nederland tussen 1891 en 1940 typeert Mathijs Sanders de functie van deze Franse schrijver binnen het Nederlandse literaire polysysteem als die van een ‘katalysator: zonder zich zelf in het Nederlandse debat te mengen, wekte [Gide] reacties op in het Nederlandse literaire systeem en stuurde hij de standpunten van uiteenlopende (groepen) schrijvers en critici in het interbellum’ (Sanders 2006: 250). Sanders laat zien hoe Gide door literaire opposanten heel divers geïnstrumentaliseerd werd om zich ten opzichte van elkaar te positioneren. In dit artikel heb ook ik de katalysatormetafoor gebruikt om de functie van de Nederlandse receptie van Berthold Auerbach en de Dorfgeschichte te omschrijven. Het werk van Auerbach en zijn ‘Duitse’ generatiegenoten zette Nederlandse critici ertoe aan te reflecteren over de functie van literatuur (didactisch dan wel esthetisch) en meer specifiek over de ontwikkeling van de realistische roman. Men dient zich echter wel te realiseren dat de negentiende-eeuwse literaire constellatie een heel andere was dan die van het interbellum. In de periode 1845-1885 - het tijdvak waarin de Auerbachreceptie speelde - is immers veel minder sprake van specifiek literaire circuits die zich door uitgesproken poëticale standpunten van elkaar proberen te distantiëren. Over het werk van Auerbach en meer algemeen over de dorpsvertelling lijkt dan ook eerder consensus te bestaan. Als in het Nederland van deze periode al sprake is van een literair systeem of veld, dan is het er een in wording. Symptomatisch is de ontwikkeling van de kritiek in deze decennia: bekijkt men het corpus met Auerbach-mentions, dan valt op dat de stukken waarin diens naam valt in de loop van de jaren omvangrijker worden en dat ze steeds explicieter een ‘literair’ karakter hebben. Voor een genre als de dorpsvertelling geldt bovendien dat het populair wordt in een periode dat ‘literair proza’ een wazig concept is. Een belangrijke negentiende-eeuwse bron voor de Nederlandse receptie van Duitse literatuur - Van Kampens Handboek der Hoogduitsche letterkunde - bevat twee poëziedelen en twee ‘stukken’ gewijd aan ‘proza’. Als men even afziet van Van Kampens wat conservatief getinte smaak valt op dat zijn poëzie-overzicht ook voor de moderne lezer herkenbaar is: het verhaal loopt van de Duitse Minnesänger tot en met de Klassik van Goethe en Schiller. Zijn relaas over het proza laat daarentegen anno 2012 een vervreemdende indruk achter: het gaat Van Kampen er weliswaar om zijn publiek een idee te geven van de stijl waarin Duitse prozaïsten schreven, maar de roman speelt in dit verband wel een erg marginale rol. Tussen de vele theologen en natuurwetenschappers vindt de moderne lezer slechts met moeite een paar ook nu nog als ‘literair’ geboekstaafde auteurs terug. Het is al met al niet onproblematisch wanneer men het huidige literatuurbegrip terugprojecteert op de periode voor 1880: de ‘moderne’ gewoonte om poëzie en verhalend proza onder één ‘literaire’ noemer te brengen, was de generatie van Van Kampen vreemd. Verhalend proza werd veel vanzelfsprekender dan in onze | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
tijd in verband gebracht met didactische en ethische kwaliteiten: het debat over de dorpsvertelling, een genre dat aanvankelijk maar moeilijk te onderscheiden valt van de didactische vertelling uit de volksalmanakken, laat dit goed zien. Rob van der Schoor wees er al eens op dat veel buitenlandse ‘literaire’ teksten juist de aandacht trekken in Nederland ‘vanwege de levensbeschouwing of de godsdienstige opvatting die erin besloten ligt’ (Van der Schoor 2008: 46). Hij verbindt er het desideratum aan dat er meer onderzoek zou moeten komen naar de rol die ideologische en religieuze opvattingen spelen in de binnen- en buitenlandse literatuur: ‘Men zou voor de oudere periode meer aandacht wensen voor de brede opvatting van “letterkunde” die men toen aanhing, waardoor het zinniger lijkt van receptie van buitenlandse cultuur, of de verwerking van ideeën te spreken’ (ibid.). Tegen deze cultuurhistorische agenda valt moeilijk bezwaar aan te tekenen, al dient de literatuurhistoricus er wel voor te waken dat hij de te onderzoeken periode ‘heilig’ verklaart en, in een poging het verleden ‘recht te doen’, verzandt in een naïef soort van historisme. Naast het breed georiënteerde cultuurhistorische onderzoek blijft het legitiem om voor een meer literatuurhistorisch perspectief te kiezen en, bijvoorbeeld, in het kritische debat van de negentiende eeuw na te trekken hoe het moderne literaire systeem zich geleidelijk uitkristalliseerde. De spanning tussen ‘literair’ en ‘niet-literair’ blijkt in de discussie over de dorpsvertelling evenzeer aanwezig als de aandacht voor een religieuze of politieke tendens in deze verhalen (zo wijdt Huet aan al deze aspecten ruimschoots aandacht in zijn essay over het genre). Waarop men de nadruk legt als onderzoeker hangt dan ook niet zozeer af van het object als wel van de onderzoeksvraag. Onafhankelijk van dat wat men wil weten, geldt uiteraard dat men steeds een open oog moet hebben voor de betekenisveranderingen die termen als ‘schone kunsten’, ‘literatuur’, ‘letterkunde’ etcetera in de loop van de geschiedenis ondergingen.Ga naar voetnoot17 ‘Ontwikkelingen in de Nederlandse literatuur van de negentiende eeuw zijn begeleid, soms zelfs in gang gezet door een voortdurende verwerking van en reflectie op buitenlandse literatuur: een Nederlandse literatuurgeschiedenis naast, apart van een receptiegeschiedenis van buitenlandse literatuur is ondenkbaar’, schrijft Van de Schoor (2008: 45). Binnen een functionalistische systeemgeoriënteerde benadering van de literatuurgeschiedenis is deze aandacht voor de receptie van buitenlandse literatuur een vanzelfsprekendheid.Ga naar voetnoot18 Cruciaal is daarbij het uitgangspunt dat een literair systeem zijn eigen omgeving ontwerpt. Buitenlandse literatuur wordt pas opgemerkt en verwerkt op het moment dat deze ‘vreemde’ cultuurvorm een functie toebedeeld krijgt in het ‘doelsysteem’: het ‘vreemde’ kan een leemte opvullen in dit systeem of het kan helpen bij de oplossing van een crisis. Het proza van Auerbach en meer in het algemeen de Duitse ‘Dorfgeschichte’ werden in het Nederlandse literaire discours getransformeerd tot een redelijk alternatief voor het radicale realisme van Franse origine. In de ontwikkeling van poëticale denkbeelden en meer specifiek van het discours over en de profilering van het literaire proza bleek de buitenlandse literatuur een onmisbare katalysator. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Adres van de auteurOpen Universiteit |
|