Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 124
(2008)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| ||||||||||||||||||||||||
Ton van der Wouden
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||||||||||
de invloed van de standaardtaal op het dialect te minimaliseren.Ga naar voetnoot3 De data worden gepresenteerd in meer dan honderd meerkleurenkaarten en voorzien van (beknopt) commentaar. Alles bij elkaar heeft dat schitterend materiaal opgeleverd, onmiskenbaar een belangrijke verrijking van het gereedschap van de taalkundig onderzoeker. Hoewel we blij kunnen zijn met het verschijnen van deel 1 van de sand, zijn er ook verschillende redenen om niet zo geweldig blij te zijn met het boek zoals het er nu ligt. Deze redenen heb ik hieronder grofweg gegroepeerd onder de noemers ‘keuze van de verschijnselen’, ‘kwaliteit van de data’, en ‘analyses en verklaringen’. Gezien de beperkte ruimte die er is voor mijn bespreking, zal deze zich vooral concentreren op de in mijn ogen zwakke punten. Dat ik hier meer aandacht besteed aan die negatieve kanten, betekent dus niet dat mijn eindoordeel uiteindelijk vooral negatief uitvalt. Ik ga er echter vanuit dat zowel de gebruikers als de samenstellers van de sand en zijn opvolgers meer gebaat zijn met het belichten van een aantal van de meest in het oog springende zwakheden van het boek dan met enkel loftuitingen. | ||||||||||||||||||||||||
Keuze van de verschijnselenDe onderzochte fenomenen in dit deel van de sand zijn gegroepeerd in vijf hoofdstukken: 1. Voegwoorden (37 kaarten), 2. Subjectpronomina (27 kaarten), 3. Subjectverdubbeling en subjectclitisering na ja/nee (32 kaarten), 4. Reflexieve en reciproke pronomina (23 kaarten), en 5. Vooropplaatsing (26 kaarten). Deze verdeling lijkt evenwichtiger dan die in werkelijkheid is: maar liefst 22 van de 37 kaarten van hoofdstuk 1 zijn gewijd aan het verschijnsel van voegwoordvervoeging, en het derde hoofdstuk gaat natuurlijk net zo goed over subjectpronomina als het tweede. Een klassiek voorbeeld van voegwoordvervoeging (Van Haeringen 1939) is de meervoudsvorm azze in het Zuid-Hollandse de meide gaan uit azze ze zin hebben: bij een enkelvoudig subject krijg je de meid gaat uit as ze zin heb. Voegwoordvervoeging is een tamelijk perifeer verschijnsel, zowel letterlijk, dat wil zeggen geografisch (zie kaart 19) als figuurlijk, dat wil zeggen typologisch (Hoekstra 1993). In de sand lijkt met name naar vervoeging van het voegwoord dat gekeken te zijn, minder naar (conditioneel) als, niet of nauwelijks naar andere voegwoorden. Dat onderzoek naar andere voegwoorden niet op voorhand tot mislukken gedoemd is, bewijst De Vink (2004), die voor het Katwijks onder meer (p. 114) ik heb ehòòrd as-tatte ze gien zaut ən krijge kenne (met vervoeging van het complexe voegwoord alsdat) en ik weet iet ovve we wat vange zelle (met vervoeging van of) geeft. Dat verdergaande onderzoek had zich zelfs niet hoeven beperken tot onderschikkende voegwoorden: Cremers en Koppen (z.j.) betogen dat in het dialect van Tegelen ook nevenschikkend of verbogen kan worden: in Ich dink det Jan ofs toow kumps (‘ik denk dat Jan of jij komt’) houdt de s van ofs verband met de s van kumps (2e pers. ev.). | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||||||||||||
Ook de verschijnselen die besproken worden in hoofdstuk 3, verdubbelde voornaamwoorden ('k ga ik ook mee) en ‘overtollige’ voornaamwoorden (ben je ziek? Ja'k), zijn in het Nederlandse taalgebied tamelijk perifeer (ze zijn voornamelijk aangetroffen ten zuiden van de grote rivieren, getuige synthesekaart 6), maar die zijn veel minder zeldzaam in andere talen. De keuze van de verschijnselen die dit deel behandelt, wordt als volgt beargumenteerd (commentaardeel, p. 5): Bij al deze verschijnselen gaat het om syntactische afhankelijkheden. De vorm van het voegwoord is afhankelijk van het subject, de vorm van het subjectpronomen is afhankelijk van zijn syntactische positie en functie en van de eventuele aanwezigheid van een ander subject, de vorm van een reflexief hangt af van de aard en positie van het antecedent, en de vorm van vooropgeplaatste vragende en betrekkelijke voornaamwoorden hangt af van de syntactische functie en de diepte van inbedding van de deelzin waaruit deze naar voren zijn gehaald. Niet alleen getuigt het voorbeeld van generatieve vooringenomenheid - niet in alle soorten taalkundige beschrijving worden voornaamwoorden ‘naar voren gehaald’ - deze argumentatie zegt ook nog eens tamelijk weinig: syntaxis gaat immers vrijwel altijd, zo niet per definitie, over afhankelijkheden tussen (delen van) zinsdelen. Ik geef een voorbeeld van een verschijnsel dat aan deze definitie voldoet maar niet behandeld wordt: de s-uitgang van mooi in standaardtalig we bouwen aan iets moois is afhankelijk van iets of in elk geval van de partitieve constructie waarvan iets het hoofd lijkt te zijn. De constructie iets mooi(s) is a priori niet oninteressant voor de sand, want het is gemakkelijk er variatie in te vinden: in het Zuiden (ik weet niet waar precies - dat is een vraag die een sand zou moeten kunnen beantwoorden) hoort en schrijft men ook wel We bouwen aan iets mooi.Ga naar voetnoot4 Maar dit onderwerp komt in dit deel niet aan de orde, en de gebruiker kan niet eenvoudig nagaan of voorzien of onze nieuwsgierigheid in een volgend deel wél bevredigd zal worden. Het ontbreken van een overkoepelende inhoudsgave voor alle sand-delen bij elkaar wreekt zich hier en elders. Omgekeerd hebben we trouwens ook niet bij alle fenomenen waarover een kaart is afgedrukt, te maken hebben met syntactische afhankelijkheden in de genoemde zin. Zo is de keuze tussen voegwoorden van vergelijking zoals dan of als of of (kaart 15b), contra het hierboven geciteerde, bij mijn beste weten niet afhankelijk van het subject (cf. De Rooij 1965); de toelichting probeert dat ook niet te beargumenteren. Ook wordt de keuze tussen van en om bij het voegwoord bij infiniete bijzinnen (18b) op zijn minst in een aantal dialecten veeleer door semantische dan syntactische factoren bepaald. Dit laatste punt verdient misschien enige toelichting: Van Craenenbroeck (2000, p. 161) (zie de bibliografie, p. 22) stelt: ‘Uit een vergelijking tussen van en om is [...] gebleken dat het niet opgaat te stellen dat van niet meer is dan een Vlaamse tegenhanger van om.’ Een relevant voorbeeld is Jan schijnt van ziek te zijn, waarin om onmogelijk is. Van Craenenbroeck beargumenteert (in weerwil van de titel van zijn artikel) dat de keuze voor het voegwoord van in elk geval in een aantal dialecten dikwijls semantisch gemotiveerd is, en dat van dan steeds een negatieve evaluatie uitdrukt. Een zin zonder van als ik | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||||||||||
zal proberen de afwasmachine te repareren is in de relevante dialecten aanzienlijk optimistischer dan de langere variant met, ik zal proberen van de afwasmachine te repareren (p. 142): de van-loze variant wordt gemakkelijker gevolgd door zoiets als en dat zal zo'n tien minuutjes duren, de variant met van krijgt gemakkelijker een minder optimistisch vervolg, bijvoorbeeld van het type maar ik weet niet of dat gaat lukken. Niets daarover in de sand.Ga naar voetnoot5 En als men van mening is dat variatie in voegwoorden thuishoort in een atlas over syntactische variatie, waarom is dan bijvoorbeeld de constructie zij is even groot als hij ((groot) is) niet onderzocht? Niet alleen treedt daarin variatie in het voegwoord op (als, of, gelijk, (‘hypercorrect’) dan), ook vinden we misschien wel variatie in de weglaatbaarheid van het hulpwerkwoord en van het predikaat. En dan zwijg ik maar over de variatie in de vorm van het voornaamwoord (zij is even groot als hij vs. zij is even groot als hem - als hem kan zo men wil ook geanalyseerd worden als herinterpretatie van het voegwoord als voorzetsel, vergelijk Van der Wouden (2007) en de daar aangehaalde literatuur). Een ander geval van informatie die vanuit syntactisch perspectief minder relevant is, is te vinden in de kaart over variatie in het voegwoord van de voorwaardelijke bijzin (15a): We vinden maar liefst acht verschillende vormen voor ‘als’. De meeste van deze vormen lijken echter sterk op elkaar en zouden fonologische varianten van elkaar kunnen zijn. Of dat zo is, laten we hier in het midden. Dat is een zwaktebod, in een atlas die beoogt de syntactische variatie van de Nederlandse dialecten in kaart te brengen: als de waargenomen variatie niet syntactisch van aard is, hoort het verschijnsel er niet in, want er waren genoeg fenomenen te verzinnen waarvan het veel interessanter geweest zou zijn om ze in kaart te brengen. In het standaard Nederlands zijn er bijvoorbeeld, behalve de als-zin, nog tal van andere syntactische manieren om voorwaardelijke bijzinnen te maken: voegwoordloos V1 (houd je van vlees, braad je in Croma (Van der Horst en Van der Horst 256-264)), V2 met al/ook al in eerste positie en eventueel andere partikels in de hoofdzin (ook al doe je het volgens het boekje, dan nog blijven de uiteindelijke effecten vaak onvoorspelbaar). Zijn die verschillende constructies in het hele taalgebied mogelijk? Uit dit deel van de sand zullen we dat niet leren. Van weer andere conditionele constructies, namelijk die met een vorm van moeten of mogen op de eerste plaats, staat het buiten kijf dat er regionale variatie is (Diepeveen et al. (2006) geeft een literatuuroverzicht en een beeld van de situatie op dit moment; Boogaart (2007) laat zien dat met de regionale variatie ook semantische variatie samenhangt): waar het Zuiden grosso modo een voorkeur lijkt te hebben voor moest (Moest u verkiezen zulke informatie niet te ontvangen, verzoeken wij u ons dit te laten weten), kiest het Noorden dikwijls voor mocht (Mocht u voorkeur hebben voor een tijd, geeft u dit dan aan op het inschrijfformulier). Moest de sand gekozen hebben voor een wat breder perspectief, en in het algemeen gekeken hebben naar voorwaardelijke uitdrukkingen in het Nederlands, we hadden | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||||||||||
meer geleerd dan nu, met de beperking tot variatie in het voegwoord.Ga naar voetnoot6 Kortom, een gemiste kans. De motivatie van de onderzochte verschijnselen op p. 5 gaat verder met: Het doel van de atlas is in de eerste plaats om belangrijke aspecten van de syntactische variatie in de hedendaagse dialecten van het Nederlands gedetailleerd in kaart te brengen, niet om alle variatie in alle onderdelen van de zinsbouw te beschrijven. [...] Het voordeel van een gedetailleerd overzicht is dat het behulpzaam kan zijn bij het evalueren van in de literatuur geopperde generalisaties en hypothesen. Wat ‘belangrijke aspecten’ zijn, lijkt vooral bepaald te zijn door de generatieve traditie, ‘de literatuur’ in het citaat is in de praktijk van in elk geval een aantal hoofdstukken voornamelijk generatief; aansluiting bij andere tradities wordt te weinig gezocht, in elk geval op het oog niet systematisch. Eén voorbeeld: in de bibliografie (die ongelukkigerwijs verdeeld is over de verschillende hoofdstukken) zocht ik vergeefs naar de naam van Cor van Bree, wiens bijdrage aan de dialectsyntaxis van het Nederlands toch onmiskenbaar van belang is. Naar aanleiding van zinnen als hij houdt een' dikken stok in de hand, hij schudde ongeloovig het hoofd en zij droeg eene mand op de rug schrijft Van Bree (1979, 207): Wat ons hierbij interesseert is of de informanten het bepaald lidwoord (bij hand, hoofd en rug) handhaven of vervangen door het bezittelijk voornaamwoord (zijn of haar). We raken hiermee aan één van de syntactische verschillen die er bestaan tussen de oostelijke en helft van ons land: de oostelijke heeft nl. tot op zekere hoogte een voorkeur voor het bepaald lidwoord. Waarom is dat onderwerp niet hier nog een keer behandeld, al is het maar ter validering van de methode? Maar misschien dat het in een volgend deel aan de orde komt. Al met al kunnen we op verschillende manieren aankijken tegen de keuze van de verschijnselen in dit deel van de sand. Negatief gesteld: als we afgaan op het eerste deel, dan is de onderwerpkeuze van de sand nogal onevenwichtig: erg veel aandacht voor subjecten enerzijds en voor tamelijk perifere fenomenen anderzijds. We moeten afwachten of de volgende delen dit weer enigszins in balans zullen brengen. Positiever gesteld: het is onmiskenbaar dat dankzij deze publicatie een schat van uiterst waardevolle informatie ontsloten wordt, en dan met name over voegwoordvervoeging en subjectverdubbeling. | ||||||||||||||||||||||||
Kwaliteit van de dataVolgens het commentaardeel, p. 5, brengt de sand ‘de variatie in zinsbouw in kaart in de dialecten van het Nederlands aan het begin van de 21e eeuw’. Van valse bescheidenheid hebben de samenstellers duidelijk geen last, met hun keuze | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||||||||||
voor twee maal een bepaald lidwoord de. Ondertussen is het evident dat het gebruikte raster van informanten bij lange na niet fijnmazig genoeg is om aan te mogen nemen dat alle dialecten aan de orde zouden komen - tenzij ‘dialect’ natuurlijk gelijkgesteld wordt aan ‘meetplaats’. Dat laatste lijkt soms daadwerkelijk het geval te zijn, getuige bijvoorbeeld de volgende formulering in de toelichting bij 1.3.1.10: ‘Er zijn slechts achttien dialecten waar het voegwoord kan worden weggelaten’. Op p. 6 van het commentaardeel wordt anderzijds impliciet wel toegegeven dat het informantennetwerk op sommige plekken eigenlijk te grof is, als opgemerkt wordt dat de informanten in grote steden als Amsterdam en Antwerpen gezien moeten worden als representatief voor hun wijk, veeleer dan voor de hele stad. De gebruiker van de sand moet dan overigens zelf maar raden om welke wijken het gaat. Bovendien wordt al heel snel duidelijk dat niet alle syntactische variatie die ooit voor varianten van het Nederlands is beschreven, hier aan de orde komt - zie hierboven, en vergelijk bijvoorbeeld de kaarten van de sand met die van zijn (onvoltooid gebleven) voorganger and (Gerritsen 1991). Ook dat blijkt trouwens, andermaal impliciet, uit het vervolg: ‘In deze atlas behandelen we syntactische variatie eerder in de diepte dan in de breedte’ (eveneens p. 5). Op grond van deze keuze voor diepgang boven breedte zou de gebruiker een zekere volledigheid mogen verwachten, maar die verwachting wordt, afgezien dan van voegwoordvervoeging en subjectverdubbeling, niet ingelost. Een voorbeeld is kaart 14b, die gaat over het voegwoord van de vergelijkende of-zin, als in 't lijkt wel of er iemand in de tuin staat of hij doet of hij de baas is. Het commentaar (1.3.1.2) vermeldt onder meer ‘Kaart 14b laat zien dat er in het taalgebied zeven verschillende vormen voor vergelijkend “of” voorkomen.’ (commentaardeel p. 13). Ik kan me niet voorstellen dat de kaart compleet is, want de variant alsof ontbreekt. En dat, terwijl op het internet de variant met alsof in sommige constructies frequenter is dan die met of. Het volgende tabelletje illustreert dat (dit type microvariatie blijft in de sand overigens helemaal buiten beschouwing):
Een voor de hand liggende tegenwerping tegen deze kritiek zou zijn, dat Google-attestaties niet relevant zijn, omdat men immers slechts niet-mobiele oudere dialectsprekers heeft willen onderzoeken. Deze tegenwerping houdt evenwel geen steek, omdat de variant met alsof ook in de dialectdata van de sand (te vinden via http://www.meertens.knaw.nl/sand/zoeken) voorkomt, bij voorbeeld in het predicaat (net) doen alsof: voor Cadzand wordt ie dee net asof ie pas uut z'n bed kwam gerapporteerd, en in deze zelfde zin 333 hebben in elk geval ook informanten uit een tiental andere gemeenten, van Aalsmeer tot Zelhem (een variant van) alsof gebruikt. Het is mij een raadsel waarom dat niet in de kaart terug te vinden is. Voor 1.3.1.6 (finiet(e) voegwoord(en) na betrekkelijk voornaamwoord) werden vier typen zinnen onderzocht: de bank waarop dat ze zaten, dat is de man die als | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||||||||||||
het verhaal verteld heeft, wie dat geld heeft moet mij maar wat geven, dat is de man die als ze geroepen heeft. Is de locatiefrelatief, behalve in de hier genoemde pied piping-variant, ook onderzocht in de prepositiestrandingvariant de bank waar dat ze op zaten? Kennelijk is de zin zonder extra voegwoord wel onderzocht (88b), maar of er hier en daar nog een extra voegwoord bij kan komen, wordt daar niet vermeld, en hier dus ook niet. Ik heb ook enige twijfels bij de kaarten 18a en 18b, over voegwoorden bij beknopte bijzinnen. De bevraagde zinnen zijn Heb je genoeg mensen om hooi van het land te halen? en Het was aardig van Jan om te komen werken. De generalisatie is volgens 1.3.1.9 dat de meeste dialecten in België hier zowel voor als om kunnen gebruiken [...] In Nederland vinden we weinig variatie. In het kader van deze en vergelijkbare variatie rijst andermaal de vraag, of keuze voor een voegwoord een syntactische of een lexicale kwestie is: zonder argumentatie kiest de sand voor de eerste optie. Hierboven besprak ik al de variant van, die in elk geval in bepaalde Belgische dialecten een andere semantiek heeft dan om of voor. Ik ben er daarnaast van overtuigd dat voor in de kaarten 18a-b in elk geval in Nederland ondergerapporteerd is. Zo laat randstedeling Wim de Bie zijn Schiedamse typetje Mike van der Molen zeggen Moest ik mee naar het bureau voor een proces-verbaal op te maken (Oudejaarskonferans, Bieslog.vpro.nl, 31 december 2006). Het internet biedt nog veel meer voorbeelden,Ga naar voetnoot7 Michiel de Vaan (p.c.) schat dat minstens 75% van de oudere dialectsprekers uit Nederlands Limburg veur gebruikt en niet um, en ook andere collega's die ik heb geraadpleegd zeggen voor als onderschikkend voegwoord te kennen (al voegen ze daar doorgaans aan toe, het zelf nooit dan schertsenderwijs te gebruiken - dit onderschikkende voegwoord wordt kennelijk als gestigmatiseerd beschouwd). Hoe zou het komen dat onderschikkend voor wél bekend is bij een taalgevoelige schrijver-cabaretier en bij taalkundigen in de Randstad, maar in het westen níet te vinden is op de kaarten van de sand? Een verklaring zou kunnen liggen in de gesloten vraagstelling: het fenomeen is namelijk onderzocht met een verzoek om een zin met om in het dialect te vertalen. Mogelijk dat een vraag van het type ‘komen zinnen als mee naar het bureau voor een proces-verbaal op te maken voor in uw dialect?’ een heel ander beeld had opgeleverd, met een veel wijdere verspreiding van onderschikkend voor. In andere gevallen is dit soort (‘komt voor’-)vragen wel gesteld, dus de onderzoekers hebben hier een kans laten liggen. Ter completering had wellicht ook nog onderzocht kunnen worden of er verschil is in de keuze van het voegwoord tussen gesubcategoriseerde bijzinnen (genoeg, geselecteerd) en meer adjunct-achtige gevallen (zal ik iets voor te drinken inschenken?), maar de sand biedt die informatie helaas niet. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||||||||||
In een ander geval lijkt men zelf de gehanteerde methode niet onvoorwaardelijk te vertrouwen: op p. 27 lezen we in de toelichting bij de variatie in de vormen van de subjectpronomina voor de eerste persoon enkelvoud: Wel kennen sommige zuidwestelijke dialecten de mogelijkheid om aan het zwakke pronomen een sjwa toe te voegen, waardoor een zwakke vorm ke ontstaat. De kaart toont een viertal dergelijke attestaties, maar hoogstwaarschijnlijk kent de vorm ke een ruimere, misschien wel algemeen West-Vlaamse verspreiding. Waarom is dat niet onderzocht met vervolgonderzoek, bijvoorbeeld telefonisch? Een vergelijkbaar geval vinden we op p. 34-35: Tot slot moet gewezen worden op een aantal vormen die in sommige dialecten teruggevonden worden naast de frequenter voorkomende vormen op de kaart. Deze vormen zijn niet in kaart gebracht, om het kaartbeeld interpreteerbaar te houden. Waarom is er geen kaart van de zwakke vormen? Is er werkelijk frequentie-onderzoek gedaan? In het algemeen wordt sowieso enigszins inconsequent omgegaan met frequentere en minder frequente vormen - bij andere fenomenen was ‘komt voor’ ruim voldoende voor vermelding op de kaart. Zo bijvoorbeeld kaart 80b over ‘één-pronominalisatie’, als in jij bent ook een rare één en Zo'n ding één heb ik nog nooit gezien. De eerste variant komt vrijwel alleen in Friesland voor (maar anders dan in andere gevallen wordt gezwegen over een mogelijk verband met het Engels), de tweede enkel op een paar verspreide plekken in Oost-Brabant en Limburg. Weer anders gaat het bij de inventarisatie van het oude persoonlijk voornaamwoord du. Op p. 27 van de toelichting heet het: Niet alle antwoorden op de vragen zijn gecarteerd. Wanneer du voorkomt naast een ander pronomen, is alleen du behouden. Dat betekent dat kaartje 38b alleen bruikbaar is om een beeld te krijgen van de distributie van du: eventuele overlapping, of overgangsgebied, is onzichtbaar. Vergelijk ook p. 31, waar de problemen veroorzaakt door deze simplificatie opduiken: De kaarten suggereren een scherpe grens tussen gebieden met de ‘oorspronkelijke’ situatie in de periferie en gebieden waar dit oorspronkelijke du volledig vervangen is door een vormvariant van het Middelnederlands ghi. De realiteit is echter complexer. In de gebieden waar du gehandhaafd is, bestaat vaak nog een ander pronomen dat naar de tweede persoon enkelvoud kan verwijzen, in de vorm van een beleefdheidsvorm [sic]. En even verderop (p. 33) wordt weer een andere aanpak van zeldzame en verspreide attestaties gekozen: Uit de literatuur is verder bekend dat sommige dialecten gebruik kunnen maken van een mannelijk of zelfs [sic] een onzijdig pronomen om te verwijzen naar vrouwen. Voorbeelden van dat verschijnsel zijn ook in het sand-materiaal aangetroffen; het gaat daarbij telkens om zwakke vormen. Het aantal attestaties van het fenomeen volstaat geenszins om een beeld te kunnen geven van de geografische distributie ervan, en er wordt hier dan ook afgezien van een verdere bespreking van het fenomeen. Het lijkt er in het algemeen sterk op dat de keuze van de voor de sand onderzochte verschijnselen mede is ingegeven door typologische overwegingen. In elk | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||||||||||
geval gaat kaart 16a over een andere typologisch zeldzame eigenaardigheid van het Nederlands, namelijk de mogelijkheid om een vraagwoord in de eerste positie van een bijzin vergezeld te laten gaan van een of zelfs diverse voegwoorden, zoals in vertel maar niet wie of dat ze had kunnen roepen. Andermaal is hier een methodologische vraag op zijn plaats: is dit ook bevraagd met een matrixzin zonder negatie? De semantiek van de hoofdzin kan immers van invloed zijn op de keuze van het voegwoord: zich afvragen selecteert in principe of, weten heeft een voorkeur voor dat. Vergelijkbare variatie vinden we bijvoorbeeld in het Latijn: opto ut veniat ik wil dat hij komt (voegwoord ut) Toevoeging van een monotoon dalende operator (Van der Wouden 1997) kan in het Nederlands de voorkeur van een werkwoord voor een onderschikkend voegwoord veranderen: Ik weet dat hij komt De tweede en de vierde variant zijn weliswaar niet uitgesloten, maar slechts in bijzondere contexten bruikbaar. Als het ‘overtollige’ voegwoord van deze kaart het ‘gewone’ onderschikkende of is, dan verwachten we dat het eveneens gevoelig zou kunnen zijn voor de semantiek van de hoofdzin. Die variabele is in het sand-onderzoek echter buiten beschouwing gelaten; de enige onderzochte variant is een gemarkeerde, met een ontkenning in de matrixzin. Ook bij de kaarten 40a en 40b kunnen methodologische vraagtekens gezet worden. Het gaat hier om zwakke en sterke vormen van pronomina na voegwoorden en na persoonsvormen. Telefonisch zijn twee vertaalvragen gesteld, te weten als je gaat, dan ga je en als je gezond leeft, dan leef je langer. Me dunkt dat beide vragen niet helemaal gelukkig gekozen zijn. De structuur van de zin vraagt immers om parallellie, dus als er al verschil (mogelijk) is tussen enclitische vormen na persoonsvorm en na voegwoord, dan zal de gekozen formulering van de vraag voor onderrapportering zorgen. Kaart 21a geeft een overzicht van de voegwoordvervoeging naar personen. Een onbegrijpelijk detail van deze kaart is dat Katwijk alleen een oker en een donkerblauwgroen vierkantje heeft, die respectievelijk staan voor eerste en tweede persoon meervoud, terwijl Van Koppen (2005, 32) het Katwijks geeft als voorbeeld van een dialect waarin het voegwoord voor meervoud verbogen wordt. Het cruciale contrast dat ze geeft (op basis van sand-data zoals expliciet gemeld wordt) is (6a) dat ik zuinig leef Waar is het hier misgegaan? | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||||||||||
Analyses en verklaringenIn de inleidingen en toelichtingen bij kaarten van dit deel van de ans worden helaas met enige regelmaat claims gemaakt die niet of niet helemaal juist zijn. Een voorbeeld vinden we in de toelichting bij kaart 17b in 1.3.1.8, waar we lezen: Als er in het Standaardnederlands geen vraagwoord of betrekkelijk voornaamwoord aan het begin van een finiete bijzin staat, kan het voegwoord niet worden weggelaten. In sommige dialecten komen constructies voor waarin dat wel kan. Het komt me voor dat er verschillende constructies in het Standaardnederlands bestaan die deze generalisatie, in elk geval in deze vorm, ontkrachten. In de eerste plaats is daar de hierboven al kort aangestipte voegwoordloze voorwaardelijke bijzin Houd je van vlees, braad je in Croma (ook wel bekend als Cromazin, zie Van der Horst en Van der Horst (1999, 256-264) en de daar aangehaalde literatuur). Voorwaardelijke bijzinnen met mocht/moest zijn een ander geval. Kaart 17b brengt in twee varianten het soort van weggelaten onderschikkende voegwoorden in beeld waar de sand wél in geïnteresseerd is: ik denk hij is weg en ik geloof deze jongen vinden ze allemaal wel aardig. De tweede variant wordt topicalisatie genoemd, maar de term ‘inversie’ (een term die in hoofdstuk 5 wel gebruikt wordt), in de zin dat de eerste zinspositie gevuld wordt door een ander zinsdeel dan het onderwerp, lijkt me meer op zijn plaats. De weinige attestaties van de constructies worden geïnterpreteerd als twee gebieden: Noord-Holland plus Friesland, en een strook langs de oostgrens. Eerlijk gezegd zie ik niet waar die gebieden vandaan komen, want ik zie in Utrecht en op de Zuid-Hollandse en Zeeuwse eilanden ongeveer evenveel stipjes als in Noord-Holland. Voor de oostgrens wordt invloed van het Standaardduits gesuggereerd, voor het andere gebied ontbreekt dan gek genoeg weer iedere suggestie van invloed van het Fries, dat de constructie ook kent (vergelijk bijv. Tiersma 1985, 124 ik leau, hy wint it moarn ‘I believe that he will win tomorrow’, en E. Hoekstra 2002 over aanwijzingen voor een Fries substraat in delen van Nederland). Het commentaar stelt ‘De kaart laat duidelijk zien dat er geen correlatie is tussen de constructies’ maar dat lijkt me eerder een interpretatie van de onderzoekers dan iets wat de kaart laat zien. Wat betekent ‘correlatie’ hier trouwens? Oorzakelijk of historisch verband, gemeenschappelijke onderliggende structuur? In het Engels kan whether, een tegenhanger van onderschikkend of, veel moeilijker wegblijven dan that (Huddleston & Pullum 2002, 956); zo te zien is de weglaatbaarheid van onderschikkend of niet onderzocht, helaas. Een ander geval van een twijfelachtige claim vinden we in 5.1.4.2 over voorzetselstranding: Anders dan in het Engels is het in het Standaardnederlands niet mogelijk het object van een voorzetsel voorop te plaatsen met achterlating van het voorzetsel. Dat kan alleen als het object een zogenoemd R-pronomen is (d.w.z. één van de woorden er, daar, hier, waar ergens, nergens, overal). Ook dat is niet helemaal correct, gezien het feit dat zinnen als bananen ben ik niet dol op en verspilde energie houd ik niet van al eeuwenlang voorkomen (zie Van der Horst en Van der Horst 1999, 268-272 en de daar aangehaalde literatuur). De | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||||||||||
dialectische verspreiding van dit soort ‘bananenzinnen’ (term van de gebroeders Van der Horst) is niet onderzocht. De paragrafen 2.1.1.4 en 2.3.2.3 en kaart 41a gaan over pro-drop, de optionaliteit of afwezigheid van persoonlijke voornaamwoorden, zoals in het Latijn: canto ‘ik zing’. Ik probeer hier een theorie-neutrale definitie te geven, maar dat is lastig, want het fenomeen is theoretisch nogal beladen. Volgens veel generatief taalkundigen is het (met Chomsky 1981) een syntactisch fenomeen, maar het kan ook worden opgevat als (syntactisch of pragmatisch geconditioneerde) fonologische deletie. En Chomsky en zijn volgelingen beperken zich daarbij tot weglaatbaarheid van onderwerpen, zoals in het zojuist gegeven Latijnse voorbeeld, en implementeren dat syntactisch (de null subject parameter), terwijl in andere opvattingen de term ook kan slaan op andere zinsdelen. Zo schrijft Bresnan bijvooorbeeld (Bresnan 1982, 384) ‘Pro-drop is a widespread linguistic phenomenon, in which, under certain conditions, a structural np may be unexpressed, giving rise to a pronominal interpretation’ waar ze in de volgende zin aan toevoegt dat pro-drop in het ongemarkeerde geval te verwachten is voor onderwerpen en lijdende en meewerkende voorwerpen. In de sand vinden we geen definitie van pro-drop, maar volgens de toelichting (p. 24 en 30) komt het in de Nederlandse dialecten alleen voor in de tweede persoon enkelvoud, en dan nog slechts in een gedeelte van de dialecten waarin zowel het persoonlijk voornaamwoord du als de uitgang -st bewaard gebleven zijn. In de vijftien jaar die verstreken zijn sinds het verschijnen van de and (Gerritsen 1991) is de opvatting over de betekenis van de term kennelijk nogal veranderd, ook binnen de generatieve gelederen, want Gerritsen behandelt onder de noemer pro-drop zinnen als Wie denk je dat (er) komt en In het stadion wordt (er) gevoetbald (cf. ook de dissertatie van één van de auteurs van de sand, Bennis 1986). Waarom Is goed en Ben even weg, op het oog zinnen waarin respectievelijk een onderwerp van de eerste en de derde persoon enkelvoud ontbreken, geen pro-drop mogen heten, blijft in de toelichting onvermeld. Een oude generalisatie is dat subjectspronomina gemakkelijker weglaatbaar zijn naar mate de verbale morfologie rijker is, met andere woorden, naar mate de vorm van het werkwoord ondubbelzinniger aanwijzingen biedt over eigenschappen van het onderwerp (klassieke problemen voor deze generalisatie zijn het Japans en het Chinees, talen die geen verbale morfologie hebben, in elk geval niet voor persoon en getal, maar waarin desondanks onderwerpen en ook voorwerpen niet hoeven te worden uitgedrukt). In het licht van deze generalisatie is het misschien niet helemaal toevallig dat we in Is goed en Ben even weg te maken hebben met weggelaten onderwerpen bij het werkwoord zijn. Zijn is immers niet alleen het meest frequente maar ook het meest onregelmatige werkwoord van het Nederlands, het werkwoord waarin de vormen voor 1e t/m 3e persoon enkelvoud het best te onderscheiden zijn, zodat pragmatisch gesproken subjectspronomina ook niet nodig zijn. Of Is goed en Ben even weg voorkomen in de verschillende dialecten van het Nederlands is kennelijk niet onderzocht. En klaarblijkelijk dekt de impliciet in de sand gehanteerde definitie van pro-drop enkel onderwerpen. Het gesproken standaard-Nederlands kent evenwel ook uitingen als doen we, waarbij het lijdend voorwerp (dat?) ontbreekt, en heb ik niet aan gedacht (cf. Van der Horst & Van der Horst 1999, 272-3), met een weggelaten voornaamwoordelijk bijwoord (daar) - maar daar zwijgt dit deel van de sand over. In sommige theorieën hebben we | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||||||||||
hier overigens niet te maken met pro-drop, maar met topic-drop (vergelijk bijvoorbeeld Liceras & Díaz 1999). Jansen (1981) houdt zich theoretisch op de vlakte en spreekt van ‘deletie van het eerste zinsdeel’. De gebruiker zou ook hier zeer geholpen zijn met enige toelichting en verantwoording van de gemaakte keuzes, zeker omdat wordt gesteld dat er ‘omwille van de toegankelijkheid naar gestreefd [is] theoriespecifieke terminologie en theorie-interne analyses zoveel mogelijk te vermijden’ (p. 6 van de toelichting). 4.3.3.1 gaat over de zin de timmerman heeft geen spijker bij zich. In Brabant is ook gevraagd of de variant de timmerman heeft geen spijker bij voorkomt, en dat bleek regelmatig het geval. Uit het commentaar (p. 59) spreekt een zekere theoretische vooringenomenheid die minder past bij een descriptief werk als een atlas: ‘Dit is wellicht het gevolg van het feit dat in deze dialecten het voorzetsel in dit geval wordt geanalyseerd als een partikel, zodat bij-hebben een scheidbaar samengesteld werkwoord is.’ In hoeverre is dat een feit in plaats van een voorstel tot een analyse? En dan de interessantere vraag - die niet gesteld wordt: waarom vinden we in deze dialecten wel heranalyse en in andere niet? Verder zien we dat men in Zeeland de vorm zen gebruikt in deze constructie. Uit literatuur over het Zeeuws blijkt dat ook in niet-reflexieve gevallen het pronomen hem kan worden vervangen door het bezittelijk voornaamwoord als dit pronomen deel uitmaakt van een voorzetselgroep. Dat kan waar zijn, maar het verschijnsel is veel wijder verspreid: er zijn bijvoorbeeld diverse dialecten in het Hollands waarin de niet-onderwerpsvorm van het persoonlijk voornaamwoord formeel samenvalt met het bezittelijk voornaamwoord, als in ik zeg tegen zijn (Van Bree 2002, 82). Hopelijk heeft een volgend deel van de sand daar meer over te melden. De kaarten 49 en 50 gaan over plaatsonderwerpen en loze onderwerpen. De bevindingen worden gepresenteerd als pure vormvariatie (openingszin 2.4.1), maar Stef Grondelaers heeft op verschillende plaatsen (bijv. Grondelaers et al. 2002) betoogd dat er soms ook andere dingen aan de hand zijn, en dat er een eigen bijdrage aan de betekenis zou kunnen hebben. Volgens Grondelaers zou dit bijwoord (in elk geval in sommige gebruiksgevallen in het Belgisch Nederlands, en dan met name bij inversie zoals in gisteren zat er een inbreker in deze kast) een ‘accessibility marker’ zijn: ‘Er maakt de lezer/hoorder [erop] attent dat er nieuwe, niet voorspelbare informatie in de rest van de zin te verwachten is.’ Niets daarover in de sand. Hoofdstuk 4 gaat over wederkerende en wederkerige voornaamwoorden. Dat is ontegenzeggelijk een terrein waar de generatieve theorie veel heeft opgeleverd. Sommige claims in de toelichting lijken evenwel meer door de theorie dan door iets anders gedicteerd. Zo wordt op bladzijde 57 geclaimd dat Willem liet mij voor zich werken welgevormd is, terwijl Willem dwingt mij voor zich te werken dat niet is. Wat doen we dan met een geattesteerd voorbeeld als Feit is dat de Duitsers alle mannen dwongen om voor zich uit te marcheren?Ga naar voetnoot8 De sand-onderzoekers hebben besloten dit soort zinnen buiten beschouwing te laten, en zich te beperken tot het onderzoeken van Jan/Johanna liet zich meedrijven op de golven en Erik liet mij voor zich werken. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||||||||||
De toelichtingen zijn in het algemeen beknopt, vanwege de beperkte ruimte. In sommige gevallen worden ze echter zo beknopt, dat ze zo goed als onbruikbaar zijn. Een voorbeeld is de volgende generalisatie over zwakke reflexieve pronomina (kaart 69a) ‘het oosten van het taalgebied sluit zich aan bij het Duits, Friesland en Vlaanderen vertonen overeenkomsten met Engelse reflexieve pronomina en het midden van het taalgebied vertoont een eigen systematiek.’ Wat wordt er bedoeld met het signaleren van overeenkomsten - wordt er wellicht een causaal of historisch verband gesuggereerd? Kaart 43c geeft een beeld van de subjectpronomina derde persoon enkelvoud vrouwelijk, sterke vormen. Over het hele taalgebied is dat meestal zij of een variant daarvan - waarmee de vraag rijst of dit nu wel zo'n interessant fenomeen was voor deze syntactische atlas. ‘Twee plaatsen in Zeeland, Ouddorp en Scherpenisse, gebruiken de objectvorm haar.’ (Ouddorp ligt in Zuid-Holland.) ‘Vermeldenswaardig is verder nog dat de informanten in een vijftal plaatsen spontaan een aanwijzend voornaamwoord gebruiken als vertaling van het in de testzin aangeboden persoonlijk voornaamwoord.’ De kaart laat zien dat het niet gaat om een aaneengesloten gebied: de noordelijkste attestatie is Eemnes Buiten, tegen het voormalige IJsselmeer aan, de zuidelijkste Jeuk, in het uiterste zuiden van Belgisch Limburg. Uit de legenda blijkt dat het om de aanwijzende voornaamwoorden die en deze gaat.Ga naar voetnoot9 Het verbaast me enigszins dat de samenstellers ditmaal geen verband leggen met de mannelijke derdepersoonsvorm enkelvoud die/tie (43a), die immers ook opgevat zou kunnen worden als een aanwijzend voornaamwoord. De verschillende uitkomsten na verschillende werkwoordsvormen (leef vs. ga) laten mijns inziens overigens duidelijk zien dat het hier niet gaat om syntactische variatie alleen: de verschillen zullen veeleer ook hetzij een lexicale oorzaak hebben, of een fonologische. Kennelijk is niet goed uitgezocht of het gaat om een onderliggende /t/, of om een /d/ met verstemlozing onder invloed van de voorafgaande stemloze /s/. Om dat uit te maken, zou ook zoiets afgevraagd moeten zijn als zou hij ziek zijn? waar je in de relevante dialecten zou-ie, zou-die en zou-tie zou kunnen verwachten - keuze tussen de laatste twee zou uitsluitsel kunnen geven over de zojuist geformuleerde vraag. | ||||||||||||||||||||||||
Tot besluitHet is tijd om de balans op te maken. De sand is een buitengewoon rijke bron van informatie, een aanzienlijke verrijking van het gereedschap van de taalkundige. Maar er zijn ook wat vraagtekens bij te zetten. In deze bespreking heb ik dat proberen te doen. De bezwaren laten zich onder drie noemers samenvatten: 1. keuze van de verschijnselen, of wat is syntaxis, 2. kwaliteit van de data, of hoe onderzoek je syntactische variatie, en 3. theoretische onevenwichtigheid, of analyses en verklaringen. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||||||||||
In dit deel van de sand wordt de keuze voor de onderzochte onderwerpen regelmatig onvoldoende gemotiveerd. Ik heb hierboven verschillende gevallen gesignaleerd waarin variatie in kaart wordt gebracht die met evenveel recht morfologisch of lexicaal genoemd zou kunnen worden, bijvoorbeeld de vormvariatie in voornaamwoorden of voegwoorden; in andere gevallen bood de literatuur semantische verklaringen voor in de sand als puur syntactisch gepresenteerde variatie. Verder leek de keuze voor opname van bepaalde verschijnselen in een aantal gevallen voort te vloeien uit discussies die op dit moment spelen in de theoretische, met name de generatieve literatuur. Op zich is er helemaal niets tegen theoretisch gemotiveerd onderzoek, maar het tamelijk zwaar leunen op een bepaald type theorie maakt de gegevens minder interessant voor aanhangers van andere theorieën, en bovendien blijkt zo'n aanpak niet altijd goed voor de houdbaarheid van de resultaten (vergelijk hiervoor het gestelde in de inleiding van Gerritsen 1991). In een aantal gevallen bleek de gekozen aanpak resultaten op te leveren waar methodologische vragen bij te stellen waren, en verder moest ik constateren dat de in de commentaarpassages geboden analyses en verklaringen niet altijd even evenwichtig of consequent waren. Voordat ik afsluit wil ik nog een enkel detail bespreken. Het is zaak dat de gebruiker van de sand niet lijdt aan kleurenblindheid, want de blokjes in de kaarten zijn niet altijd gemakkelijk te onderscheiden. Waarom hebben de aanduidingen van de verschillende vindplaatsen, behalve een verschillende kleur, niet ook een verschillende vorm gekregen? In het zusterproject mand worden in de kaarten meer vormpjes en minder kleurtjes gebruikt, dus aan de gebruikte software kan het niet gelegen hebben. Ook moet de onderzoeker bestand zijn tegen stijlbloempjes als op p. 31 rechtsonder: ‘Je is een evidente fonologische afleiding van het sterke (h)ie’. Dat mag best uitgelegd worden, want zo evident is dat niet - tweede persoon onbeklemtoond je komt toch ook niet van hij? Of heb ik iets gemist? Zoals beloofd in de inleiding van deze bespreking, heb ik de vinger proberen te leggen op zwakke plekken en plekjes van de sand - dat is immers een belangrijke taak van iedere recensent. En zoals ik ook al heb aangegeven in de inleiding: dat ik het zwaartepunt bij de zwakheden gelegd heb, betekent geenszins dat mijn eindoordeel negatief uitvalt. De samenstellers van de sand verdienen veel lof voor het prachtige werk dat ze geleverd hebben, en taalkundige onderzoekers in binnen- en buitenland zullen nog vele jaren veel plezier en gemak hebben van dit prachtige boek. Ga zo door, we kijken uit naar de vervolgdelen. | ||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
Adres van de auteurVakgroep Nederlands ul |
|