Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 122
(2006)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mathijs Sanders
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 InleidingToen E. du Perron in april 1933 de boekpublicatie voorbereidde van zijn polemische essay Uren met Dirk Coster, voegde hij aan zijn traktaat dertien ‘Stellingen’ toe op een afzonderlijk ingelegd vel ‘als gebruikelijk bij het akademies proefschrift’.Ga naar voetnoot1 De voorpret over deze stellingen ‘waarover de kritiek dan lullen kan’ deelde Du Perron tussen 19 en 22 april met Fred. Batten, G.H. 's-Gravesande, H. Marsman, S. Vestdijk en Menno ter Braak.Ga naar voetnoot2 Op 27 april reageerde Ter Braak op het rondgestuurde velletje: de stellingen klonken wel erg academisch en de bedoelingen van zijn vriend kwamen beter uit ‘door je toon in het geschrift zelf [...]. Maar als experiment is het wel grappig.’Ga naar voetnoot3 De voorlaatste stelling luidde: De grote beoefening door de z.g. jongeren van het essay, is kenmerkend voor een periode van onzekerheid, waarin bovendien alles in de scheppende kunst reeds gedaan lijkt. Het is het vaststellen van bestaande, en tegelijk het zoeken naar nieuwe waarden, waarvan een volgende generatie profiteren kan. Zij die ‘zoeken’, doen voor een groot deel het werk voor hen die direkt al schijnen te hebben ‘gevonden’ en binnen de rust van deze staat scheppend werkzaam zijn. Het is maar wat men onder ‘dekadentie van de kunst’ verstaat.De verbinding met de hoofdtekst van Uren lag voor de hand: Du Perrons essay was immers de finale diskwalificatie van Dirk Coster als essayist. Terwijl de ware essayist zich voedde met twijfel, leefde Coster bij de burgerlijke zekerheden die zijn ‘middelmatige voorlichters-intelligentie’ hem ingaven. Hoe pover stak Costers opstel over Dostojevski niet af tegen de beschouwingen die de Franse essayisten Gide en Suarès tien jaar eerder al aan de grote Rus hadden gewijd?Ga naar voetnoot4 Met Coster en Gide zijn de twee polen van Du Perrons repertoire genoemd. Gide: een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrijver voor the happy few die ‘buiten zijn schuld, het publiek bereikt’ en die ‘zoekt voor zichzelf, zijn stijl denkt’. Coster: de overschatte literator ‘met de ziel van een heilsoldaat’, de publieksvoorlichter.Ga naar voetnoot5 In Uren met Dirk Coster en de bijgevoegde stellingen wordt de polarisatie zichtbaar tussen uiteenlopende en conflicterende denkstijlen in de periode tussen de twee wereldoorlogen.Ga naar voetnoot6 Tegenover het idealiserende humanisme van Coster plaatste Du Perron zijn opvatting van een polemische literatuur van en voor weinigen. Aan dit conflict heeft de literatuurgeschiedschrijving veelvuldig aandacht geschonken. Ruiter en Smulders hebben deze twee stromen in hun literatuurgeschiedenis aangeduid als het vulgo-modernisme (met bijzondere aandacht voor De gemeenschap) en het aristo-modernisme (vertegenwoordigd door de groep rond Forum).Ga naar voetnoot7 In het navolgende wil ik een ander spanningsveld belichten. Du Perrons baldadige grap met de stellingen en de strekking van de hierboven geciteerde stelling 13 attenderen op een spanning tussen twee genres en de daarmee verbonden vertogen en institutionele netwerken: essay versus dissertatie, literatuur versus wetenschap, het vrije veld van de literaire kritiek versus de academische literatuurbeschouwing. In zijn recensie van Uren in de Nieuwe Rotterdamsche Courant schreef Ter Braak dat Du Perron met zijn boek tegen Coster een geheel nieuw genre in Nederland introduceerde: de ‘polemische dissertatie’, die uitsluitend buiten de muren van de universiteit geschreven kon worden.Ga naar voetnoot8 Geschiedschrijvers van de moderne Nederlandse literatuur vertellen graag het bekende verhaal van elkaar aflossende poëtica's binnen een nationale context. In dat verhaal gaat de aandacht dan ook doorgaans exclusief naar critici uit de literaire voorhoede, ook al bedienden zij vaak een betrekkelijk klein publiek. Door deze fixatie is een groot deel van de literaire kritiek aan het blikveld onttrokken, niet toevallig dat deel dat door de vertegenwoordigers van de toenmalige voorhoede gemarginaliseerd werd. In de doorgaans op normveranderingen en breukmomenten geconcentreerde literatuurgeschiedenissen voeren de schrijvers die het hardst op de polemische trom sloegen het hoogste woord. Critici die zich daarentegen op een poëticaal middenveld bevonden, of die een meer informerende dan opiniërende taakopvatting hadden zijn achter de horizon verdwenen. Anthologische en poëticaal weinig scherp omlijnde periodieken als het boekentijdschrift Den gulden winckel, het recensieblad Critisch bulletin en Groot Nederland (tot de komst van Greshoff) fungeren hooguit als bron van onderzoek, maar zelden als object. Dat geldt evenzeer voor het kritisch werk van academische letterkundigen als Sybrandi Braak, Johannes Tielrooy, Herman Wolf, A.G. van Kranendonck en vele anderen, die zich buiten de polemische strijdperken van de literaire voorhoede bevonden. Ook deze academici huldigden opvattingen over literatuur en maakten deze tot inzet van een legitimatiestrijd. Maar anders dan de polemisten stelden zij vaak expliciet hun normatieve opvattingen in dienst van informatievoorziening en kennisverspreiding. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bovengenoemde critici hadden minsten twee eigenschappen met elkaar gemeen: allen waren zij academisch geschoolde letterkundigen die zich verbonden wisten aan de universitaire cultuur en geen van hen genoot een reputatie als dichter of romanschrijver. Daarin verschilden zij van prestigieuze dichter-academici als Albert Verwey en P.N. van Eyck. De benoeming van Verwey als hoogleraar Nederlandse letterkunde aan de Leidse universiteit in januari 1925 was opmerkelijk. Verwey had immers geen academische opleiding genoten en plaatste zich herhaaldelijk expliciet buiten de academische filologie: verbeelding en aandacht moesten vooraf gaan aan wetenschappelijk begrip. De hoogleraar Verwey positioneerde zichzelf als literatuurhistoricus die, anders dan de literatuurcriticus, ‘zo weinig mogelijk zijn voorkeur toont’, ook waar het de geschiedenis van het heden betrof.Ga naar voetnoot9 In zijn afscheidscollege van 1935 stelde Verwey de academische beschouwing ten voorbeeld aan de ‘hedendaagse critici’, die het ontbreekt aan inlevende ‘aandacht’ voor het object van de kritiek - het literaire werk - en die daardoor in diskrediet zouden zijn geraakt bij schrijvers en lezers.Ga naar voetnoot10 Vermoedelijk is het gebrek aan literair prestige van de academische critici uit het Interbellum er mede debet aan dat aan hun werk en opvattingen tot op heden nauwelijks aandacht is besteed. Onderzoek naar kritisch proza staat traditioneel immers vaak in functie van interpretatief onderzoek naar het ‘literaire’ oeuvre van de criticus, diens gedichten, romans en verhalen.Ga naar voetnoot11 Onderzoek naar de receptie van buitenlandse literatuur in Nederland gedurende deze periode wijst evenwel uit dat universitaire letterkundigen - neerlandici, romanisten, germanisten, anglisten - een niet onbelangrijk aandeel hadden in de transmissie en evaluatie van het werk van contemporaine auteurs.Ga naar voetnoot12 Deze beschouwing is een eerste verkenning van dit nogal onderbelichte gebied van de tussenoorlogse literatuurkritiek door middel van een contrastieve analyse: door de manier te belichten waarop de twee hierboven aangeduide richtingen in de literatuurkritiek - die van de de literatoren en die van de academici - zich ten opzichte van elkaar profileerden, kan de eigenheid van beide velden zichtbaar worden gemaakt. Deze contrastieve analyse van institutionele posities en legitimatiestrategieën zal ik toespitsen op de receptie van Franse literatuur in deze velden, met bijzondere aandacht voor de reacties op het werk van André Gide. Als weinig andere schrijvers beroerde Gide de gemoederen in literair Nederland. Zijn werk en opvattingen lokten uiteenlopende reacties uit. Het is dan ook te ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
wachten dat een analyse van Gides receptie in het literaire en academische circuit de contouren van deze twee velden scherp zal doen uitkomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Dissertatie versus essayDu Perron en andere critici uit de literaire voorhoede koesterden een instinctief wantrouwen jegens wetenschappers in de literatuurkritiek. In Ter Braaks optiek was de wetenschap te star om de voortdurend veranderende werkelijkheid te kunnen bevatten. De academische dissertatie was dan ook een bij voorbaat verdacht genre. Een dergelijke proeve van bekwaamheid stond vooral voor risicoloos maatschappelijk conformisme waarin het intellectuele avontuur gemakkelijk verstarde tot een procédé. Zelf beschouwde Ter Braak zijn proefschrift uit 1928, Kaiser Otto iii. Ideal und Praxis im fruehen Mittelalter, met gemengde gevoelens: de persoonlijkheid van de middeleeuwse keizer had hij in dit boek niet kunnen vangen. In Het carnaval der burgers (1931) noemde hij de wetenschapper de man van de oplossing, terwijl hij zichzelf begreep als essayist: een denker in hypotheses en paradoxen. In zijn ‘Opmerkingen over het hedendaagsche essay’ in Den gulden winckel van maart 1926 noemde Ter Braak het essay in essentie subjectief, ongebonden en in die zin onwetenschappelijk.Ga naar voetnoot13 Ter Braak werkte zijn argumenten tegen de wetenschap uit in Politicus zonder partij. De wetenschap wiegt het ‘denken’ in een doodsslaap door het te fixeren in een illusie van ‘weten’ - de veronderstelde uitkomst van het denkproces.Ga naar voetnoot14 Zijn wantrouwen jegens wetenschap en academie expliciteerde hij in Het vaderland van 24 mei 1938: Een groot deel van het wetenschappelijk ‘bedrijf’ bestaat uit het napraten van opinies, en het zal iedereen, die wel eens aan wetenschappelijk détailonderzoek heeft gedaan, zijn opgevallen, dat door de ‘overerving’ van bloote opinies van grootvader op vader op zoon op kleinzoon de bedrieglijke illusie van objectieve, onaantastbare zekerheid ontstaat. Tot één onderzoeker, met wat meer belangstelling voor de oorspronkelijke bronnen, en wat minder respect voor de handboeken en encyclopedieën, zulk een aangeslibde zekerheidsbank plotseling weer laat wegspoelen door het water van zijn eigen visie (dit is geen mooi beeld, maar de lezer zal het wel aanvaarden, hoop ik).Ga naar voetnoot15Voor Ter Braak, Du Perron en hun wapenbroeders had de universiteit ook voor de literatuur afgedaan ten bate van een principieel subjectivisme. Er was dan ook enige omzichtigheid geboden wanneer iemand uit de kleine parochie van gelijkgestemden een proefschrift produceerde. Drie maanden na zijn huwelijk met Elisabeth de Roos rapporteerde Du Perron per brief aan Marsman over het proefschrift dat De Roos op 20 mei 1931 had verdedigd aan de Universiteit van Amsterdam en dat onder de titel Het essayistisch werk van Jacques Rivière bij uitgeverij H.J. Paris was verschenen.Ga naar voetnoot16 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Neen, een Coster is hij [Rivière] tenslotte niet; de ziel van een schoolmeester heeft hij wel; alles bij elkaar genomen was het een subtiele lul. Met sympathieke kantjes wel. - De dissertatie van Bep schijnt inderdaad voortreffelijk te zijn qua dissertatie. Zij praat er liever niet over en zegt dat zij er zelf niets om geeft en dat zij iemand om wie zij wèrkelijk zou geven, te goed zou vinden voor een ‘behandeling’ per dissertatie. Dus....Ga naar voetnoot17 Het is de moeite waard om ‘de dissertatie van Bep’ nader te beschouwen, aangezien de twee genres die in de optiek van Du Perron en Ter Braak diametraal tegenover elkaar stonden - proefschrift en essay - in het boek van Elisabeth de Roos in zekere zin samen kwamen.Ga naar voetnoot18 Dat De Roos haar proefschrift bleef beschouwen als een oneigenlijk deel van haar werk bleek nog uit een interview dat zij - ‘dr. Elisabeth de Roos, essayiste’ - in augustus 1940 had met Clara Eggink: ‘praat daar nu maar niet over’.Ga naar voetnoot19 Haar dissertatie, geschreven onder auspiciën van de Amsterdamse romanist Karel Rudolph Gallas, beschouwde zij nadrukkelijk als de afsluiting van haar academische scholing, niet als het begin van een universitaire loopbaan. Afkomstig uit een intellectueel liberaal milieu begon De Roos in 1921 aan haar studie Frans aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam. Vanaf 1925 combineerde zij het werken aan haar dissertatie met activiteiten als toneel-, film- en literatuurcritica. In deze Amsterdamse jaren raakte zij bevriend met Menno ter Braak, Dick Binnendijk, Henrik Scholte en Hendrik Marsman, leeftijdsgenoten die zich roerden in De vrije bladen. Zelf ontplooide De Roos zich als schrijfster in Propria cures, De stem, De vrije bladen, Filmliga, Rythme en de Nieuwe Rotterdamsche Courant (en vanaf 1932 in Forum, Critisch bulletin en Het vaderland). Aanvankelijk schreef zij vooral over toneel en film, maar eind jaren twintig verlegde zij haar belangstelling naar het Franse en Britse proza (fictie en essayistiek). Na een kortstondige verhouding met Marsman en Johan de Meester jr. ontmoette zij in februari 1931 E. du Perron, in menig opzicht haar tegenpool: tegenover het polemische temperament van Du Perron stonden het bezonnen oordeel en de afgewogen stijl van De Roos.Ga naar voetnoot20 In de maanden tussen hun kennismaking en hun huwelijk (17 mei 1932) voltooide zij haar proefschrift en maakte Du Perron zijn Uren met Dirk Coster gereed voor publicatie in Forum. Zij had hem de titel verstrekt. Dat De Roos haar schrijverschap in de eerste plaats begreep als dat van een essayist bleek al uit het proefschrift. Niet toevallig zal de keuze zijn gevallen op het essayistisch werk van Rivière. In het ‘Voorwoord’ bakent De Roos haar onderzoeksdomein af: het is haar niet te doen om de rol van Rivière binnen het literaire netwerk rond de Nouvelle Revue Française en evenmin om de vraag of Rivière aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
het einde van zijn leven terugkeerde naar het katholicisme, al laat zij niet na op te merken dat men ‘in het werk van na den oorlog [...] geen enkele aanduiding [vindt] die op een bekering wijst.’Ga naar voetnoot21 Voor De Roos is Rivière in de eerste plaats een individualist buiten de invloedssfeer van de religieus bevlogenen rond Massis en Maritain. Zo kunnen in het proefschrift de contouren worden herkend van wat wel beschouwd is als de essentie van het ‘Forum-essay’, namelijk ‘dat het uitgaat van een niet-religieus wereldbeeld’.Ga naar voetnoot22 De eerste alinea van de ‘Inleiding’ is meteen een pleidooi voor het essay als creatieve literaire vorm: Essay en kritiek zijn sedert de tweede helft van de vorige eeuw even subjectieve uitingsvormen geworden als alle andere litteraire genres het kunnen zijn; uitingsvormen bovendien, die in de laatste twintig jaar in verband met een karakteristieke behoefte van dezen tijd voortdurend meer plaats in de litteratuur zijn gaan innemen. Intellectueele en moreele onrust kenmerkt deze tijd, drang om zich rekenschap te geven, liever dan eenvoudig met schoone verbeeldingen genoegen te nemen of op het plastisch vermogen van den kunstenaar te vertrouwen - zoodat essayistische elementen zelfs doordrongen in den roman. Men beoordeelt de moderne kunst dan ook vaker en beter met aan philosophische en psychologische theorieën ontleende maatstaven dan met zuiver aesthetische, en daardoor is het essay, dat zijn onderwerpen in den vorm van problemen behandelt, snel in belangrijkheid toegenomen.Ga naar voetnoot23Deze stelling over het essay als genre in onrustige tijden consoneert met de eerder aangehaalde dertiende stelling van Du Perron. Dat de moderne roman (de ‘roman critique’) zich met het essay voedt, demonstreert De Roos in het derde hoofdstuk van haar boek aan de hand van Gides Les Caves du Vatican, Larbauds Le journal de A.O. Barnabooth en Alain Fourniers Le Grand Meaulnes.Ga naar voetnoot24 In deze romans verdwijnt ‘de persoonlijkheid van den schrijver’ niet achter het scherm van de vertelde wereld en raken verhaal en essay met elkaar vervlochten.Ga naar voetnoot25 Hoe dicht De Roos met haar opvattingen over de persoonlijkheid van de schrijver in het werk bij Forum staat, blijkt uit de twee belangrijkste voorwaarden die zij stelt aan het essay: het ware essay is persoonlijk en ondogmatisch. Zo schrijft zij Rivière naar Forum toe: diens essays (waartoe zij ook de roman Aimée rekent) zijn ‘de nauwkeurige uitdrukking van zijn persoonlijkheid’, de auteur ‘was altijd gereed om een vraag opnieuw onder de oogen te zien’.Ga naar voetnoot26 Kernwoorden in haar portret van Rivière zijn ‘beweeglijkheid’, ‘onafhankelijkheid’, ‘relativisme’ en ‘oprechtheid’ (‘honnêteté littéraire’). Het proefschrift was niet de enige plaats waar De Roos het essay naar voren schoof als het genre van de moderne tijd. In De vrije bladen besprak zij in 1930 de Anthologie des essayistes français contemporains, samengesteld door Philippe Soupault en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Léon Pierre Quint.Ga naar voetnoot27 Het essay beschreef zij daar als de ontmoeting ‘tusschen een persoonlijkheid en een raadsel waarbij van alle twee een vonk afspat’. Ware essayisten zijn Gide, Valéry, Rivière, Crémieux, Lalou, Quint en Prévost. Het is vooral de Gide van Prétextes die De Roos aanbeveelt. Het daarin opgenomen essay ‘De l'influence en littérature’ (uit 1900) - een verdediging van de invloed als vorm van zelfontdekking - werd ook door Du Perron hoog gewaardeerd.Ga naar voetnoot28 Het is interessant om de opinie van De Roos over André Gide kort te belichten, aangezien deze onlosmakelijk samenhangt met haar visie op de aard en functie van de literatuurkritiek en essayistiek. In de jaren twintig en dertig was Gide een van de meestbesproken buitenlandse auteurs in Nederlandse literaire tijdschriften.Ga naar voetnoot29 Zijn werk functioneerde toen als een referentieoeuvre voor Nederlandse auteurs. Critici van uiteenlopende levensbeschouwelijke en literaire signatuur als E. du Perron, Gerard Bruning en Dirk Coster mobiliseerden Gide in hun strategische repertoire: zij gebruikten Gide en (delen van) diens werk om hun eigen opvattingen en positie te legitimeren. Zo refereerden Greshoff en Du Perron herhaaldelijk aan Gide in hun boutades tegen het in hun ogen diepgewortelde provincialisme. In hun beschouwingen over Gide trokken beide critici consequent de polemische kaart. Waar het Gide betrof gedroeg Du Perron zich meer dan eens als recensent der recensenten: critici die Gide afwezen - dat wil zeggen, zijn Gide: de beweeglijke, zichzelf voortdurend vernieuwende, oprechte en onafhankelijke intellectueel die er als individuele persoonlijkheid toe deed - werden door hem hard aangepakt en in het kamp van de ‘costerianen’ gezet. Gide was voor Du Perron een strategisch middel om vriend en vijand te scheiden. Deze functie had Gide niet in dezelfde mate voor Elisabeth de Roos. Maar haar beeld van Gide correspondeert wel met dat van Du Perron en met haar beeld van Rivière: Gide is voor alles de onafhankelijke en beweeglijke denker, de individualist die zijn opinies en twijfels verdedigt tegenover religieus bevlogenen als Claudel en Massis.Ga naar voetnoot30 De Nederlandse opponenten van Gide blijven in haar kritieken evenwel buiten schot. Wel mobiliseert De Roos deze schrijver in haar verdediging van het essay. In De gids van september 1934 wijdde zij een deel van haar ‘Kroniek der Fransche letteren’ aan Gide.Ga naar voetnoot31 De Roos speekt haar bewondering uit voor diens beweeglijke intelligentie, die in Prétextes tot uitdrukking kwam: ‘Hij geeft hier zijn laatste analyses langs | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
den weg van het persoonlijke beleven, van het persoonlijk zich nieten met problemen; men krijgt, inplaats van conclusies, de laatste stappen van den weg die hij erheen heeft afgelegd, de laatste gedachten van een gedachtengang die nooit stil heeft gestaan.’Ga naar voetnoot32 Het essay staat buiten de sfeer van kansel en academie; het is het genre bij uitstek van en voor vrije intellectuelen en onzekeren.Ga naar voetnoot33 Met haar pleidooi voor het essay als literair genre voegde De Roos zich naar de genrevoorkeuren van de literaire voorhoede in en rond De vrije bladen en Forum.Ga naar voetnoot34 De critici die zich in en rond deze periodieken ophielden besteedden veel aandacht aan beschouwend proza uit binnen- en buitenland. Wat Anbeek opmerkte over de ontwikkeling van Ter Braak als criticus, geldt bij uitbreiding voor de generatie van 1920: ‘De belangstelling voor fictie en poëzie maakt steeds meer plaats voor een fixatie op het beschouwend proza.’Ga naar voetnoot35 Vooral het essay bevond zich gedurende deze periode in een internationale hoogconjunctuur. Voor de legitimering van het essay als literair genre waren enkele instituties en actoren van beslissend belang, waaronder tijdschriften en redacties die ruimte maakten voor essayistiek en uitgevers die essayistisch proza onderbrachten in series als Les cahiers verts en Les écrits (Grasset), Les domments blues, La bibliothèque des idées en Les essais (Gallimard) en Le roseau d'or (Plon-Nourrit).Ga naar voetnoot36 De Franse boekhistoricus Philippe Olivera schrijft met betrekking tot het Interbellum: C'est à cette époque qu'apparaissent pourtant les premières rubriques bibliographiques ou les chroniques spécifiquement consacrées à l'essai, les premières collections qui s'en réclament, les tablaux de la littérature qui lui consacrent un chapitre, les premières anthologies des essayistes, ou encore l'habitude de classer commes essais une partie de la production d'un auteur (dans les pages ‘du même auteur’ par exemple).Ga naar voetnoot37Verwant aan de bovengenoemde Franse essayreeksen is Standpunten en getuigenissen, een door A.A.M. Stols uitgegeven serie van tien delen met beschouwend proza van Du Perron, Ter Braak, Greshoff, Marsman, Nijhoff en Donker die verscheen tussen mei 1931 en mei 1933.Ga naar voetnoot38 Uit de reacties op deze serie in de literaire kritiek blijkt dat ook in de Nederlandse literaire voorhoede het essay snel aan prestige won. J.C. Bloem zag in de Stolsreeks aanleiding om in Den gulden winckel ‘het goed recht van het essay’ te verdedigen als een tegelijk kritisch en creatief genre: Het essay (de kritische studie) is een ‘volwaardig’ ding, uiting van een van de edelste functies van den menschelijken geest: die van bezinning, het zich rekenschap geven van de dingen.Ga naar voetnoot39Henrik Scholte, een van de jongeren uit de kring van De vrije bladen, besprak vijf delen uit de serie in het speciaal aan de ‘critiek’ gewijde nummer van Critisch bul- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
letin (februari 1932). Ook hij benadrukte dat het essay een creatief genre is dat met persoonlijke inzet bedreven moet worden. In het essay klinkt ‘de melodie van het denken’.Ga naar voetnoot40 Voor de opgang van het essay was het verschijnen van het kritieknummer van Critisch bulletin een gebeurtenis van enig belang. In een reeks beschouwingen kreeg de lezer een breed overzicht van de stand van zaken met betrekking tot het kritisch proza in Nederland (door Roei Houwink en Henrik Scholte), Vlaanderen (Paul Kenis), Frankrijk (H. van Loon), Spanje (G.J. Geers). Italië (Giacomo Antonini), Duitsland (Nico Rost, Dirk Coster), Engeland (A.G. van Kranendonk, C. Houwaard, Elisabeth de Roos) en Amerika (Menno ter Braak), voorafgegaan door twee algemene beschouwingen van Anthonie Donker en Johannes Tielrooy.Ga naar voetnoot41 De aflevering is onder meer interessant als een knooppunt van conflicterende posities in het literaire discours. Zo staan de ‘humanitairen’ - Donker, Coster, Tielrooy - hier in één band met de sceptici Ter Braak, Scholte en De Roos, waardoor deze aflevering van Critisch bulletin een meerstemmig geheel vormde. Voor de tweede groep (waartoe bij uitbreiding ook Du Perron en Greshoff gerekend kunnen worden) was het essay een medium voor de expressie van persoonlijke standpunten en een voertuig voor hun polemieken, in wezen een genre voor de happy few. Donkers ideale criticus was daarentegen een gewetensvolle, publieksvriendelijke en onpartijdige scheidsrechter; Critisch bulletin was in 1930 opgericht om de literaire kritiek te ‘saneeren’ van polemische excessen als die van Greshoff en Du Perron. Laatstgenoemden hadden voor deze zachtmoedige attitude geen enkel emplooi: hun criticus was voor alles een polemist, wiens werk dissoneerde met de publieke smaak en die net als Gide ‘buiten zijn schuld’ een publiek bereikte.Ga naar voetnoot42 Ook stonden in deze aflevering vertegenwoordigers van twee onderscheiden kritische circuits bij elkaar, namelijk de literatoren en de academici: de hispanist Geers en de anglist Van Kranendonk bewogen zich voornamelijk in het academische circuit, terwijl de door Du Perron als ‘schoolmeestertje’ weggehoonde romanist Tielrooy zowel binnen de universiteit als in de literaire kritiek actief was (onder meer in De [groene] Amsterdammer, De stem en Critisch bulletin).Ga naar voetnoot43 In het navolgende zal een karakteristiek worden gegeven van dit tot op heden veronachtzaamde kritische discours. Niet alleen hebben universitaire letterkundigen een belangrijke rol gespeeld bij de introductie van nieuwe buitenlandse literatuur, ook tekent het vertoog van de critici-literatoren zich scherper af wanneer dat vertoog wordt gecontrasteerd met dat van de critici wier biotoop de academie was. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 De academische literatuurkritiekIn het kritieknummer van Critisch bulletin wordt het verschil in taakopvatting en denkstijl tussen de academici en de polemisten duidelijk zichtbaar. Voor de contribuanten Scholte en Ter Braak is het essay een medium voor zelfexpressie en in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
die betekenis subjectief: het voornaamste onderwerp van het essay is de essayist. De inzet van het essay is minstens tweeledig: zelfbevrijding en zelfbevestiging door middel van polemiek. Volgens Scholte is het essay ‘koninklijk ongenuanceerd’ en ‘vechtklaar’.Ga naar voetnoot44 In zijn bespreking van enkele bloemlezingen met kritisch proza uit de Verenigde Staten keert Ter Braak zich tegen ‘de schoolmeesters in de critiek’ (Irving Babbitt) die de ‘nutslezerstoon’ aanslaan. Daartegenover plaatst hij ‘den polemist’ Henry Louis Mencken, de enige persoonlijkheid in het ensemble van gebloemleesde critici. Mencken, de journalistieke editie van Nietzsche, is de eenige deelnemer aan dit concours, die geen voordracht houdt; hij veroorlooft zich, helder te spreken, met veel te spotten en veel gewichtigs te vulgariseeren, om zijn eenvoudig oordeel te vellen over de pseudo-platonische litteratuur-professoren met hun liberaal parfum, over de verdienstelijke, maar niet wereldschokkende poésie-pure-theorie van Spingarn, tenslotte over de critiek in haar ‘function’ en ‘status’.Ga naar voetnoot45 Mencken is het tegendeel van de naar objectiviteit strevende ‘schoolmeesterlijke critici’, waardoor Ter Braak ‘onmiddellijk partij kiest’ voor deze essayist. Ook in de door hem geconcipieerde inleiding in het eerste nummer van Forum voerde Ter Braak deze Amerikaan op als voorbeeldig vitalist: met een broep op Menckens ‘Footnote on Criticism’ (1921) werd de ‘zoogenaamd’ opbouwende en onpartijdige kritiek verworpen als ‘bloedelooze fictie’.Ga naar voetnoot46 Is het essay voor Ter Braak tegelijk een egodocument en een wapen van woorden, de academici in Critisch bulletin houden er een aanzienlijk minder egotistische en polemische opvatting op na. Hispanist dr. G.J. Geers benadrukt de waarde van de kritiek als een dienstbaar medium: de criticus moet recht doen aan het besproken werk en staat in dienst van het publiek dat geïnformeerd wil worden. Zijn taak is eerst en vooral descriptief.Ga naar voetnoot47 Een vergelijkbare opvatting huldigt de anglist A.G. van Kranendonk in zijn aantekeningen over de kritiek in Engeland. De overweldigende boekproductie maakt een ‘georganiseerde inlichtingendienst’ noodzakelijk om de nieuwsgierige lezer te informeren. Van Kranendonks ideale criticus is een betrouwbare voorlichter, geen ‘partijganger’ uit een ‘bepaalde kleine coterie’. De standaard is gezet door voorbeeldige critici als Arnold Bennett en William Empson. Een publicatie als Scrutinies - twee in 1928 en 1930 verschenen bundels polemieken van verschillende critici tegen gevestigde reputaties in de Britse letteren - is volgens Van Kranendonk ‘één doorlopende denigratie’, boeken die weliswaar zinnige correcties bevatten en een zekere amusementswaarde hebben, maar die beslist niet kunnen doorgaan voor een verzameling ‘degelijke beoordeelingen’.Ga naar voetnoot48 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat de academici er een andere taakopvatting op nahielden dan de literatoren die ook hun opwachting maakten in Critisch bulletin hangt onmiskenbaar samen met hun institutionele positie. Als docenten en hoogleraren hadden zij een educatieve taak: kennisproductie en kennisoverdracht. Hun publicitaire zwaartepunt lag niet in de literaire tijdschriften, maar in geleerde periodieken. Van Kranendonk publiceerde zijn overzichten, beschouwingen en kritieken voornamelijk in Neophilologus en in English Studies, het in 1919 opgerichte en in Amsterdam bij Swets & Zeitlinger uitgegeven Journal of English letters and philology. Dat deze academici, wanneer zij het literaire circuit betraden, terecht kwamen bij De stem en vooral het bijblad Critisch bulletin is gezien hun taakopvatting niet verwonderlijk. Het tijdschrift van Donker was immers opgericht met als doel de literaire kritiek te zuiveren van polemische uitwassen. Door te publiceren in bladen als Critisch bulletin en Den gulden winckel bereikten deze academici buiten hun vaktijdschriften om een potentieel breed publiek van literair belangstellenden. Om het eigene van het academisch-letterkundige discours scherper te laten uitkomen, richt ik mij nu in kort bestek opnieuw op de receptie van het werk van André Gide. In de vorige paragraaf concludeerde ik dat Gide door de leden van de literaire voorhoede werd gemobiliseerd ter legitimatie van hun eigen, veelal polemisch gemarkeerde literatuur- en cultuuropvattingen. Gide fungeerde in dat circuit als een belangrijk gezagsargument, waarmee bijvoorbeeld Du Perron zijn strijd tegen Coster kracht bijzette.Ga naar voetnoot49 Voor critici als Ter Braak, Du Perron, Greshoff en Gerard Bruning - die regelmatig over Gide schreven - ging opinievorming boven informatievoorziening. Met weinig overdrijving kan gesteld worden dat zij zelf het hoofdonderwerp waren van hun beschouwingen over Gide. Wie kennis wilde maken met het oeuvre van de Fransman en op de hoogte wilde raken van de inhoud en ontvangst van zijn teksten was bij deze critici aan het verkeerde adres. In deze veronderstelde informatiebehoefte voorzagen de academici wel. Op 29 mei 1923 promoveerde Sybrandi Braak aan de Universiteit van Amsterdam bij K.R. Gallas op een dissertatie getiteld André Gide et l'âme moderne, waarvan bij H.J. Paris in Amsterdam een handelseditie verscheen.Ga naar voetnoot50 Braak - sinds 1903 leraar Frans aan de hbs te Winschoten - stelde zich met zijn proefschrift tot doel het oeuvre van Gide aan een Nederlands publiek te presenteren. Hoewel Braak niet schroomde om te oordelen over delen van het bestudeerde oeuvre, plaatste hij zijn boek nadrukkelijk buiten de polemieken over Gide in en buiten Frankrijk: Pour porter un jugement équitable sur cette oeuvre, qui a fait naître tant d'opinions erronées, il faudrait se débarasser des préjugés, des doctrines, des partis pris littéraires, enfin de tout ce qui projette son ombre sur le papier blanc et empêche d'y voir clair.Anders dan de polemisten wil Braak het oeuvre van Gide - ‘un microcosme complet’ - opnieuw, met objectiverende distantie lezen. Braaks strategie bestaat uit het nemen van afstand ten aanzien van de ‘partis pris littéraires’, waardoor zijn eigen benadering van Gide als ‘onpartijdig’ uit de verf komt. Daartoe presenteert hij zijn belangstelling voor Gide ook als een in eerste instantie historische belangstelling | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
(wat doet denken aan Verweys onderscheid tussen de literatuurcriticus en de literatuurhistoricus). Braak situeert Gide in een dubbele traditie: de Duitse Romantiek (Gide als ‘esprit goethéen’) en het protestantisme. Het samenspel van deze tradities verklaart het typisch moderne van Gides ‘ziel’: zijn voortdurende worsteling met rede, geloof en schoonheid en het permanent aanwezige schuldgevoel dat zichtbaar is in La porte étroite en La symphonie pastorale. Braaks profiel van Gide vertoont intussen wel degelijk gelijkenissen met het beeld dat Du Perron en de zijnen ontwierpen: ook voor Braak is Gide een onafhankelijke en beweeglijke denker. Braaks dissertatie werd besproken door Johannes Tielrooy in De Amsterdammer van 4 augustus 1923. Tielrooys recensie is karakteristiek voor de gedistantieerde stijl die veel academische letterkundigen hanteerden. Tielrooy prijst Braak als stilist, als lezer van Gide en als dienstbaar criticus. In de tweede helft van zijn bespreking stelt Tielrooy dat hij niet van Gide houdt: ‘Naar mijn gevoel is Gide iets te intellectueel’. Wat dan volgt is niet een aanval op of afwijzing van Gide en diens Nederlandse critici, maar een afgewogen adstructie van het oordeel (Gide zwenkt voortdurend van mode naar mode zonder bij een doel uit te komen; zijn werk is onvoldoende moreel geïnspireerd en getuigt van gebrek aan gemoedswarmte), gevolgd door een nuancering van het oordeel (‘Misschien ging ik daarin te ver’). Tekenend voor de onpolemische toon van Tielrooy is zijn opmerking: ‘Ik voel het zoo, de heer Braak anders: we hebben beiden gelijk.’Ga naar voetnoot51 Ook Tielrooy presenteerde zichzelf vooral als informant in dienst van de lezer. In het voorwoord van zijn bundel Fransche litteratuur van onze dagen (waarin de bespreking van Braak werd herdrukt) stelde Tielrooy zijn lezers objectieve weergave van feiten in het vooruitzicht en presenteerde hij zijn boek als een bijdrage aan de toenadering tussen Nederland en Frankrijk.Ga naar voetnoot52 In de zevende stelling bij zijn proefschrift stelde Braak voor Gide een grote toekomst in Nederland in het verschiet: ‘André Gide's ideeën over geestelijke bevrijding en persoonlijkheid kunnen alleen in landen van overwegend Protestantsche cultuur ten volle naar waarde worden geschat.’Ga naar voetnoot53 Zelf droeg Braak ook buiten zijn proefschrift bij aan de bekendheid van Gide in Nederland door over hem te publiceren in onder andere nrc en Het Fransche boek. Twee jaar voor zijn promotie wijdde hij in de eerste jaargang van dit tijdschrift een opstel aan Gide.Ga naar voetnoot54 De criticus Braak toont zich ook in dit opstel vooral een explicateur. Beknopt schetst hij het portret van Gide waarvan de contouren inmiddels duidelijk zijn: Gide is een door ‘echt Protestantsche vrijheidsdrang’ voortgedreven individualist, een beweeglijke, anti-dogmatische denker. Om hem te verstaan moet men zijn werk ‘herbeleven’, aldus Braak. In zijn opstel bespreekt Braak de belangrijkste werken van Gide, de opvattingen van de auteur parafraserend. Het opstel loopt uit in een pleidooi voor een ‘genetisch-synthetische beschouwing van zijn werken’, wat inhoudt dat de criticus de auteur ‘volgt’ in diens ‘voyage intérieur’. Dat is een na- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
drukkelijk gedistantieerde houding die bij de polemisten die Gide als ijkpunt namen niet wordt aangetroffen. Niet alleen beschouwende teksten van critici als Braak zijn in de vergetelheid geraakt, dat geldt eveneens voor het netwerk van organisaties waarin deze critici werkzaam waren. Het zou de moeite waard zijn om het universitair-letterkundige veld van voor de Tweede Wereldoorlog systematisch in kaart te brengen. Hier beperk ik mij hier tot een korte schetst van de directe publicatiecontext van Braaks opstel over Gide. Het Fransche boek, waarin Braaks beschouwing verscheen, werd opgericht in 1921 als een orgaan van en voor de Nederlandse romanistiek. De ondertitel van de eerste jaargang, Aankondiging van nieuwe Fransche werken, geeft al aan dat het blad primair descriptief en informatief wilde zijn. De tweede ondertitel (vanaf nummer 2) luidde Orgaan van de Vereeniging tot bevordering der studie van het Fransch. De lijst van vaste medewerkers was tevens een overzicht van publicerende romanisten: hoogleraren in de Franse taal en letterkunde, universitaire medewerkers, leraren Frans in het voortgezet onderwijs en journalisten. Redacteur was J. van der Elst, leraar Frans en auteur van enkele schoolboeken op het gebied van de Franse taal en grammatica. Vanaf de eerste jaargang bevatten de maandelijkse afleveringen een of twee overzichtsartikelen over Franse schrijvers en een groot aantal korte mededelingen en boekbesprekingen. In de rubriek ‘boekbeoordelingen’ - de eigenlijke kern van het tijdschrift - werden nieuwe publicaties besproken op het gebied van kunst, letterkunde, toneel, geschiedenis, landbouw, wetenschap en economie. In de loop van de eerste jaargang slaagde de redactie er in om 130 Franse uitgevers ertoe te bewegen nieuwe boeken naar de redactie te sturen ter bespreking.Ga naar voetnoot55 De ijver van redactie en vereniging kende nauwelijks grenzen. Vanaf de tweede jaargang was Het Fransche boek tevens het orgaan van het Genootschap Nederland-Frankrijk, wat een volgende uitbreiding van de ondertitel tot gevolg had. Het Genootschap Nederland-Frankrijk was opgericht in 1916 met als doel de kennis van en de waardering voor de Franse cultuur in Nederland te bevorderen.Ga naar voetnoot56 Het Genootschap was een zusterafdeling van het in Parijs gevestigde Comité France-Hollande dat deel uitmaakte van de vereniging l'Idée Française à l'Etranger. Voorzitter van het Genootschap was de Groningse romanist J.J. Salverda de Grave.Ga naar voetnoot57 Uit diens programmatische toelichting ‘Waarom het Genootschap “Nederland-Frankrijk” is opgericht’, gepubliceerd in De gids van februari 1917, blijkt dat het bilaterale initiatief moet worden gezien tegen de achtergrond van de Eerste Wereldoorlog. ‘De stichting van het Genootschap “Nederland-Frankrijk” is een daad, niet van haat tegen Duitsland, en evenmin in de eerste plaats van sympathie voor Frankrijk, maar van nationale zelfverdediging.’Ga naar voetnoot58 Salverda de Grave voegde zich naar het in Nederland dominante neutraliteitsdiscours, wat niet wegneemt dat hij zijn lezers probeerde te overtuigen van de diepe mentale verwantschap tussen de Nederlander en de Fransman (helderheid van stijl, eerbied voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
het individuele denken, zin voor werkelijkheid).Ga naar voetnoot59 Het genootschap wenst het ‘gezonde evenwicht’ te herstellen tussen de Duitse en de Franse invloeden op de Nederlandse kunst en wetenschapsbeoefening. Het Genootschap Nederland-Frankrijk vond een tegenhanger in de Nederlandsch-Duitsche Vereeniging, opgericht in 1921.Ga naar voetnoot60 Kort na de oprichting ontplooide ‘Nederland-Frankrijk’ zich tot een centrum van ongekende genootschappelijke bedrijvigheid. In het hele land werden regionale afdelingen met eigen besturen opgericht. Van de talrijke activiteiten werd vanaf 1922 verslag uitgebracht in Het Fransche boek. Franse auteurs werden uitgenodigd om voordrachten te verzorgen, er werden uitwisselingen van Nederlandse en Franse studenten en wetenschappers op touw gezet, cursussen en tentoonstellingen georganiseerd en Franse openbare leeszalen ingericht waar Franse boeken, tijdschriften, kranten en uitgeverscatalogi konden worden gelezen.Ga naar voetnoot61 Verder werden Franse publicaties onder de aandacht gebracht van het Nederlandse publiek in de vorm van catalogi, boekaankondigingen en een boekenreeks. Tussen 1917 en 1922 verscheen onder redactie van de romanist Pieter Valkhoff bij uitgeverij Sijthoff de reeks Fransche kunst: Bibliotheek van Fransche letterkunde, schilderkunst, muziek, enz.Ga naar voetnoot62 Onder de zestien delen - die gratis werden verspreid in openbare en schoolbibliotheken - bevonden zich de monografieën van André de Ridder over Rémy de Gourmont, Jan van Nijlen over Charles Péguy en Francis Jammes, Johannes Tielrooy over Maurice Barrès en de bundel Telegraaf-stukken van Jan Greshoff, Latijnsche lente. De toon en stijl van Het Fransche boek verschilden hemelsbreed van de wijze waarop critici als Du Perron, Ter Braak en Greshoff Franse auteurs en boeken bespraken. Vooral in de eerste jaren domineerde in het tijdschrift een gematigd en humanistisch gekleurd geluid. Een van de eerste schrijvers die door het Genootschap werd uitgenodigd om lezingen over moderne literatuur te verzorgen was George Duhamel (door Du Perron weggehoond als een Franse Dirk Coster). Johannes Tielrooy onderbouwde de invitatie in Het Fransche boek door Duhamels ‘menschenmin’ te benadrukken. Zijn boeken munten uit door ‘helderen, stillen stijl, geschakeerde waarneming, geestige ziening, bloedwarme menschenliefde’.Ga naar voetnoot63 Het is hier niet de plaats om de talrijke activiteiten van de bilaterale genootschappen de revue te laten passeren; duidelijk is wel dat in een te schrijven ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
schiedenis van de internationale literaire betrekkingen het bloeiende verenigingsleven en de vormen van genootschappelijkheid en sociabiliteit die zich daar ontwikkelden niet veronachtzaamd moeten worden (waarmee ook het beeld kan worden bijgesteld dat literatuur na de Beweging van Tachtig voorgoed een individuele aangelegenheid zou zijn). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 FrictieTot een meningenstrijd tussen de twee institutioneel en discursief uiteenlopende groepen critici - de literatoren en de academici - is het niet gekomen. Du Perrons ‘stellingen’ waren toch vooral een plaagstoot en de toon van Ter Braak, Du Perron, Scholte, Greshoff en anderen jegens de academische literatuurkritiek was meer badinerend dan polemisch. Van de academici werd niet verwacht dat zij partij zouden bieden. Toch is er minstens één kleine botsing geweest tussen beide vertogen die de moeite waard is om hier tot besluit kort te belichten. Op 11 maart 1922 uitte de jonge criticus Victor van Vriesland zich met een stukje in het tijdschrift De nieuwe kroniek tegen recensent Martin Permys. Achter dit pseudoniem ging de romanist Martin Jacob Premsela schuil, leraar Frans aan een hbs en gymnasium in Groningen. Als Martin Permys genoot hij enige bekendheid door zijn bijdragen aan Het getij, waar hij met Herman van den Bergh en Constant van Wessem deel uitmaakte van de jongerenvleugel. Premsela/Permys was in 1917 door de redacteur van Den gulden winckel, Gerard van Eckeren, aangetrokken als recensent voor Franse literatuur. Deze ‘benoeming’ maakte deel uit van het beleid van Van Eckeren om de aandacht voor buitenlandse literatuur in zijn tijdschrift te systematiseren en te verbreden. De manier waarop Premsela nieuwe Franse literatuur besprak zinde Van Vriesland allerminst. In De nieuwe kroniek schreef hij dat Premsela behoorde tot de kritisch onbevoegden, wier literaire inzicht uitsluitend stoelde op ‘gecontrôleerde diploma-kennis van een taal’. Op neerbuigende toon diskwalificeerde Van Vriesland deze ‘H.B.S.-docent’ en ontzegde hij hem en zijn soortgenoten een plaats in de literaire wereld. Permys reageerde met een open brief in Den gulden winckel van 15 april 1922. Niet alleen motiveerde hij nogmaals zijn oordeel over boeken waarover Van Vriesland met hem van mening verschilde, ook probeerde hij zijn positie te versterken door het noemen van een groot aantal namen van critici die, net als hij, door Van Vriesland ten onrecht wel als onbevoegd zouden worden aangemerkt: Valkhoff, Van der Elst, Tielrooy, Braak, Gallas en andere romanisten die konden worden aangetroffen in en rond Het Fransche boek, maar die als gezegd ook elders publiceerden.Ga naar voetnoot64 Het dispuut werd voortgezet in Den gulden winckel door Nico Rost, eveneens als vaste medewerker voor buitenlandse (Duitse) literatuur aan het tijdschrift verbonden. In een open brief aan Van Eckeren viel hij Van Vriesland bij in diens oordeel over Permys.Ga naar voetnoot65 Met Van Vriesland vroeg Rost om ‘grondige bespreking [...] ingevoeld en ingeleefd door een literator, een kunstenaar; niet enkele, het groote | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
publiek oriënteerende zinnetjes van een bibliotheek-beambte’. De ‘overheersching van leeraren in de literatuurkritiek’ vergelijkt Rost met de dominantie van de predikant-dichters voor 1880. Deze leraren doen weinig meer dan op didactische toon pronken met filologische kennis uit de zoveelste hand. De net ontbrandende polemiek werd in hetzelfde nummer nog geblust door Van Eckeren, die Permys tegen Rost in bescherming nam en tevens de doelstelling van de buitenlandrubriek in Den gulden winckel voor het voetlicht bracht: Den lezer steeds zoo beknopt mogelijk in te lichten omtrent aard en inhoud van een zoo groot mogelijk aantal nieuwe boeken, dat is van het begin af de bedoeling van dit tijdschrift geweest. Dat deze bedoeling zich slechts onvolkomen laat vergelijken - uit plaatsgebrek, uit verlangen naar verdieping voor zooveel dit doenlijk is, uit verschillende andere oorzaken nog - kan geen reden zijn om de oorspronkelijke idee van het blad geheel aan kant te zetten.Ga naar voetnoot66In het naschrift van Van Eckeren wordt nog eens duidelijk wat wellicht het meest essentiële verschil was tussen Permys en Van Vriesland (en bij uitbreiding: tussen de twee kritische discoursen die hier zijn belicht): waar Permys - in opdracht van Den gulden winckel - schreef voor ‘den gemiddelden beschaafden en geletterden lezer’ en voor deze lezer ook ‘de dikwijls verdienstelijke producten in de middensfeer’ voor het voetlicht bracht, daar schreef Van Vriesland voor een kleine kring van schrijvers die zich aan ‘het publiek’ weinig gelegen lieten liggen. Zo beschouwd kan de kleine polemiek uit 1922 tussen Permys/Van Eckeren en Van Vriesland/Rost worden gelezen als een prelude op het dispuut bij de oprichting in 1930 van Critisch bulletin tussen Donker en zijn opponenten Greshoff en Du Perron.Ga naar voetnoot67 De vertegenwoordigers uit de tweede groep werden na de Tweede Wereldoorlog in hoog tempo gecanoniseerd terwijl de gewetensvolle voorlichters verdwenen in de schaduw van gisteren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
5 BalansDe verdediging van het polemische essay als bon genre door schrijvers als Du Perron, Ter Braak, Greshoff, Bloem en anderen was onlosmakelijk verbonden met de behoefte om hun eigen literatuur- en cultuuropvattingen te legitimeren door deze af te grenzen van de hun onwelgevallige kritiek die primair ‘voorlichting’ beoogde. Ook een beschouwende tekst moest in hun optiek een ego-document zijn (net als de brief, het dagboek, het cahier) waarin een persoonlijkheid zich uitsprak: de menselijke inhoud ging daarbij boven de vorm. Juist de hybriditeit en ‘onzuiverheid’ van het genre maakte het essay tot een geschikt voertuig voor veranderende en veranderlijke inzichten en opinies - een vrije ruimte waarin de melodie van het denken tot klinken werd gebracht.Ga naar voetnoot68 Bij de legitimering van het essay functioneer- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
de de academische dissertatie als repoussoir. Tegenover de professorale toon stelden de essayisten de eisen van helderheid, creativiteit en onwetenschappelijkheid. Het essay als kunst (anders dan als wetenschappelijk instrument) is vrij van ‘pseudo-objectiviteit’ en ‘wetenschappelijk jargon’, aldus Ter Braak in een waarderende bespreking van Marsmans De anatomische les. Het object is voor de ware essayist ‘slechts indirecte aanleiding [...] tot een geheel vrije verbeelding, die geen feitelijke, maar alleen mogelijke waarheid kent’.Ga naar voetnoot69 Hoe invloedrijk ook in dit opzicht de opvattingen van ‘Forum’ waren, blijkt uit de wijze waarop H.A. Gomperts - de belangrijkste fakkeldrager van Ter Braak en Du Perron na de oorlog - het essay omschreef in zijn beschouwing over dit genre uit 1960.Ga naar voetnoot70 Volgens Gomperts is het essay het voertuig voor persoonlijke inzichten en is de essayist het eigenlijke hoofdonderwerp van het essay. Anders dan de dagbladcriticus zoekt de essayist niet de instemming van ‘het publiek’, maar schrijft hij voor ‘vrienden’. Sterker nog: ‘Voor iedere essayist, die met smaken en opinies als een fijnproever omgaat, is het een levenskwestie om zich bepaalde lezers van het lijf te houden.’ Het essay komt voort uit een ondogmatische mentaliteit, is nonconformistisch en onsystematisch. Ook Gomperts grenst het essay af van de academische verhandeling, ‘waarin ieder stapje met een bewijsplaats moet worden verantwoord en iedere sprong als een zonde gemeden wordt’. Met Gomperts' benoeming aan de Universiteit Leiden in 1965, zijn roemruchte inaugurele rede De twee wegen der kritiek (1966), waarin hij zich verzette tegen een zijns inziens door systeemdwang verstarde literatuurwetenschap, kregen de opvattingen van Forum een verankering in de academische letterkunde. Zijn hoogleraarschap kende een voorgeschiedenis die begon bij de eerder vermelde benoeming van Verwey in 1925. Ook Verwey verzette zich tegen de dominantie van traditionele filologie en positivisme in de letterkunde. De eerder gereleveerde kritiek van Verwey en Van Eyck op de ‘hedendaagse critici’ bleef - anders dan de positiebepaling van Gomperts tegen Merlyn - onbeantwoord. Ter Braak en Du Perron vonden Van Eycks ambities en opvattingen vooral belegen en vervelend. Maar zijn hooggestemd idealisme dateerde in hun optiek uit een voltooid verleden tijd en de aanvankelijke behoefte van Du Perron om deze zwaarwichtige ‘aartslùl’ op het potje te zetten bekoelde snel.Ga naar voetnoot71 Dat Tielrooy de eer van zo'n bestrijding (zij het vooral in brieven) wèl ten deel viel, schrijft Sophie Levie in een recente beschouwing over deze criticus toe aan drie factoren: zijn engagement met het tijdschrift De stem van Coster, het feit dat hij (en niet Du Perron) een lucratieve opdracht in de wacht sleepte: het schrijven van een Panorama de la littérature hollandaise contemporaine in 1938, en diens bewondering voor Paul Valéry. Tussen de polemisten van Forum en de omzichtige academicus Tielrooy gaapte een onoverbrugbare kloof.Ga naar voetnoot72 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat de academische letterkundigen die in het Interbellum buitenlandse literatuur in Nederland introduceerden en becommentarieerden in de vergetelheid raakten is begrijpelijk: de strategie waarmee deze geleerde critici door de literaire voorhoede uit het veld van de literatuurkritiek werden geweerd was succesvol. En dit succes werd gecontinueerd doordat de literatuurgeschiedschrijving zich vrijwel uitsluitend op de literaire voorhoedes heeft gefixeerd. Dat het toenmalige publieksbereik van de letterkundige academici vermoedelijk groter was dan dat van de zelfbenoemde literaire elite, zeker wanneer zij behalve in dissertaties en vakbladen ook in algemene periodieken als De groene Amsterdammer, Critisch bulletin, Den gulden winckel en De gids (een tijdschrift met een traditioneel hoog professoraal gehalte) publiceerden, betekende niet dat hun werk in de literair-historische aandacht werd betrokken. Verder institutioneel en discursief onderzoek naar de netwerken, activiteiten en opvattingen van deze grote groep vergeten critici betekent een aanzienlijke verbreding van het literair-historische blikveld. Juist de frictie tussen de twee in deze beschouwing beschreven denkstijlen (waarbinnen uiteraard verdere nuances zijn aan te brengen) maakt iets zichtbaar van de complexe krachtlijnen in de literatuurkritiek tijdens de periode tussen de twee wereldoorlogen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Adres van de auteur
Faculteit der Letteren ru Postbus 9103 6500 hd Nijmegen M.Sanders@let.ru.nl |
|