Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 117
(2001)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
Paula Koning
| |
1. InleidingAan geen dichter heeft de Middelburgse advocaat en schrijver Johan de Brune zoveel eer bewezen als aan Julius Caesar Scaliger. In dertien emblemen, een kwart van zijn Emblemata of Zinne-werck (1624), citeert De Brune (1588-1658) twintig Neolatijnse gedichten van de humanistische geleerde (1484-1558).Ga naar eindnoot1 Kwantitatief staat Scaliger nummer één onder de literaire kopstukken wier citaten de Emblemata sieren, min of meer ex aequo met Ronsard.Ga naar eindnoot2 Lovende kwalificaties als ‘dat Goddelicke verstant’, ‘die groote Iulius’, ‘die groote held’, ‘dat onstervelick Verstand’ zijn echter alleen voor de tot Fransman genaturaliseerde Scaliger weggelegd en geven hem nog een streepje voor op zijn land- en tijdgenoot. Geen ander ook heet ‘hoogh-vlieghende Arend’. Hoger kan een dichter niet stijgen in De Brunes achting, want, schrijft hij later, ware dichters zijn als adelaars: zij alleen hebben de kracht om de top van de Parnas te bereiken die voor zwakke rijmers niet is weggelegd.Ga naar eindnoot3 Toch springt Scaligers prominente aanwezigheid in de Emblemata niet in het oog, omdat zijn verzen zich tussen de Latijnse citaten van andere auteurs niet onderscheiden door de voertaal. Daar komt bij dat De Brune de naam Scaliger slechts zelden laat vallen en ook nog pas laat.Ga naar eindnoot4 De techniek van citeren en weinig of niet noemen is inherent aan het genre van het essay, waartoe de Emblemata behoren,Ga naar eindnoot5 en getuigt derhalve van het literaire vakmanschap van de auteur. Johan de Brune speelt een herkenningsspel met de erudiete lezer en hij verhoogt door allusies het literaire effect. Scaligers aanwezigheid beperkt zich binnen de Emblemata tot de geconstateerde selectie in een concentratie van dertien vrij dicht bij elkaar liggende hoofdstukken. Daarbuiten en in De Brunes overige werk is nauwelijks of geen aanwijsbare invloed van hem bespeurd.Ga naar eindnoot6 De geciteerde gedichten sluiten aan bij het sterk christelijke karakter van de Emblemata. In die context valt op dat de contraremonstrantse protes- | |
[pagina 167]
| |
tant ze alle ontleent aan een eveneens sterk religieuze gedichtenbundel van een rooms-katholiek. De vraag is dan ook of De Brune aan de Scaliger-gedichten een specifieke functie toekent binnen de emblemen. De bundel Emblemata of Zinne-werck: voorghestelt in beelden, ghedichten, en breeder uijt-legginghen tot uijt-druckinghe, en verbeteringhe van verscheijden feijlen onser eeuwe, is in overeenstemming met de programmatische subtitel een brede expositie van het menselijk falen. Uitgesplitst in 51 punten laat De Brune vanuit christelijk-ethisch standpunt zonden, ijdelheden en het menselijk tekort de revue passeren in evenzoveel emblemen. Elk embleem is een hoofdstuk volgens de formule van een beginpagina met het thema in motto, pictura en epigram, gevolgd door een aantal pagina's toelichting met de analyse van de mankementen des tijds in proza. De belerende teksten houden de aandacht van de lezer gedurig vast door de vaart en vaardigheid waarmee De Brune er een stortvloed van bijbelse en literaire citaten doorheen heeft gevlochten. Zijn essayistische ‘uijt-legginghen’ kunnen verrassend contrasteren met wat men op het eerste gezicht waarneemt op de gravures, naar ontwerp van Adriaen van de Venne, met charmerende, bijna alledaagse taferelen binnens- en buitenshuis. Enkele motieven in de Emblemata gaan terug op elementen uit de drie jaar eerder gepubliceerde Grondsteenen van een vaste regieringe.Ga naar eindnoot7 In deze staatkundige theorie heeft De Brune systematisch het tweeledige hoofdthema uitgewerkt van godsdienstigheid en rechtvaardigheid als de fundamentele pijlers voor een gezond functionerende staat. Hij publiceert het boek niet toevallig in 1621, het jaar dat de godsdiensttwisten (remonstranten-contraremonstranten) en de politieke touwtrekkerij (Maurits-Oldenbarnevelt) beslecht zijn. De Brune wil de jonge republiek waarschuwen tegen het gevaar van herhaling. Hij acht het nu tijd om de wond van het door broedertwisten verscheurde vaderland te laten genezen en een frisse start te maken: Dan 't is beter een gordijne hier voor te schuyven, end' de roove niet af te krabben, die onse wonde begint te overdecken. 'T is tijt end' meer als tijt, dat wy ernstich overdencken, hoe wy de schade Josephs in haer gheheel sullen stellen, end' de breucke Zions van nieuws uyt haren val sullen op-richten (p. 187). Met deze bijbelse visie op de toekomst stelt de advocaat zich ondubbelzinnig kandidaat voor deelname aan herstel van het land, met andere woorden voor een loopbaan in de politiek. De Brunes ambitie wordt verwezenlijkt in 1624 door zijn verkiezing tot lid van de Middelburgse vroedschap. Van dan af verloopt zijn carrière gestaag opwaarts. Uiteindelijk krijgt hij in 1649 de hoogste functie op provinciaal niveau met de benoeming tot raadpensionaris van Zeeland. Ook is hij tussen 1620 en 1632 enige malen actief in de kerkeraad van Middelburg.Ga naar eindnoot8 De snelle groei in status is zichtbaar in het uiterlijke verschil tussen de twee boeken uit de periode waarin de basis van zijn politieke carrière is gelegd. De lessen in de Emblemata zijn veel mooier en duurder verpakt dan die in de onooglijker, in gotische letter gedrukte Grondsteenen. Na zijn entree in het stadsbestuur heeft de politicus zich onthouden van actueel commentaar in zijn literaire werk, dat voortaan wordt gekenmerkt door een algemene ethiek.Ga naar eindnoot9 De bundel Emblemata vormt het grensgeval in die zin dat zowel het algemene ethische commentaar als de directe politieke betrokkenheid erin voorkomen. De motieven oorzaak, schuld en gevolgen van het recente nationale conflict, die de aspirant-poli- | |
[pagina 168]
| |
ticus al in de Grondsteenen aanroerde, keren terug in de emblemen 5, 6, 7 en 15. Precies daar verschijnen voor het eerst de gedichten van Julius Caesar Scaliger. Ze zijn ontleend aan de vrij onbekende, postuum door zijn zoon Josephus Justus in 1573 gepubliceerde loci communes-bundel De sapientia et beatitudine libri octo, quos Epidorpides inscripsit - acht boeken over wijsheid en gelukzaligheid die in latere verzameluitgaven kortweg Epidorpides (Grieks voor ‘Nagerechten’) heten.Ga naar eindnoot10 De Brune citeert de geselecteerde gedichten over het algemeen compleet maar zonder titel. Hij geeft zowel de oorspronkelijke tekst als zijn vertaling. In dit artikel concentreer ik me op de emblemen waarin de gedichten van Scaliger voorkomen; dat houdt in dat ik geen uitspraken doe over het gehele boek.Ga naar eindnoot11 De nummers tussen haakjes in het vervolg van het artikel verwijzen naar de gedichten in de bijlage. | |
2. De overvloed van ScaligerZo groot als de plaats is die Julius Caesar Scaliger inneemt in de Neolatijnse literatuurgeschiedenis, zo gering is de aandacht voor de Epidorpides. Hall's biografie noemt het werk helemaal niet,Ga naar eindnoot12 en Nichols geeft niet veel meer dan de korte omschrijving ‘Eight books of short poems, mostly moralistic aphorisms’.Ga naar eindnoot13 De faam die de geleerde als dichter nog geruime tijd na zijn dood in heel Europa genoot, berustte, ook in de kringen van de jonge Leidse universiteit, op meer wereldlijke bundels als Heroes, Heroinae, Urbes, en Anacreonta. Natuurlijk stimuleerde Josephus Justus Scaliger de aandacht voor het werk van zijn vader in Leiden nadat hij er als professor was binnengehaald. Johan de Brune studeerde daar sinds 1606, zodat hij Scaliger filius in de laatste jaren van zijn professoraat nog heeft kunnen meemaken. Overigens was niet iedereen te spreken over Josephus Justus Scaligers editie van de verzamelde poëzie van zijn vader. Justus Lipsius, een uitgesproken bewonderaar van de gedichten, vond dat de zoon had moeten selecteren uit het overvloedige maar kwalitatief wisselvallige poëtische materiaal, een opvatting die nog altijd voortleeft in de neolatinistiek.Ga naar eindnoot14 Voor de talrijke gedichten van de Epidorpides geldt zeker ook dat de poëticale sterkte wisselt, maar er klinkt altijd een krachtige stem uit op. Na onder meer de beginselverklaring dat godsdienstbeoefening voorop staat bij het streven naar gelukzaligheid (beatitudo), bestaan de boeken 1 tot en met 4 voornamelijk uit korte gedichten van twee à vijf versregels van ethisch-didactische strekking. Ze dragen bij tot de wijsheid (sapientia) onder titels als Nosce te (Ken uzelf), Voluptas noxia (Wellust schaadt), Taciturnitas (Zwijgzaamheid), Lites fuge (Mijd strijd), Neque spe, ne metu (In hoop noch vrees). Scaliger richt zich in de eerste vier boeken gezaghebbend en vrij afstandelijk in de derde persoon tot de lezer, of wat directer in de tweede persoon met vermaningen in de gebiedende wijs of vragenderwijs. Vanaf boek 5 neemt de gemiddelde lengte van de gedichten toe en met boek 6 krijgt het werk een hartstochtelijk, overwegend godsdienstig karakter, terwijl parallel aan dat laatste de schrijver zich steeds meer in de ik-vorm manifesteert. De ontwikkeling in het perspectief geeft de diep-religieuze verzen van de drie laatste boeken Epidorpides een persoonlijke doorleefdheid die als piëtistisch is te karakteriseren. Juist in deze gedichten trof de eveneens als piëtistisch gekarakteriseerde Zeeuw een geestverwant die de aloude wijsheden nieuwe scherpte en glans gaf.Ga naar eindnoot15 En de kritiek van Lipsius op Josephus | |
[pagina 169]
| |
Justus' editie deelde hij niet als hij die gekend heeft. De overvloed stelde hem in staat zelf te kiezen wat paste bij de thema's van zijn Emblemata. | |
3. Politieke emblemenScaliger verschijnt in embleem 5, waar De Brune voor de eerste maal in de Emblemata toewerkt naar het thema van de vaderlandse verdeeldheid. Het openende motto luidt 't Is al te kleyn, als 't is ghemeyn. De pictura vertoont een kind en twee vrouwen (p. 31). Het kind wordt stevig vastgehouden. Losgelaten zou het, zo opent De Brunes epigram, doen wat naar zijn aard ieder kind wil: de verboden weg inslaan, niet de weg die open ligt. De algemene strekking van het embleem is dat het verstand goed en nodig is om kennis te hebben van God, maar niet te vermetel mag worden in het streven om Hem geheel te begrijpen. Na de opening: ‘Men zeght, dat eertijds Euclides, de vader van de wis-konste, on-tijdelick van de ghelegentheyd der Goden ghevraeght zijnde, [...]’ begeleiden citaten uit de christelijke en de klassieke canon de prozauitleg in een afgewogen wisselende dosering. Waar De Brune concreet naartoe wil, het getwist over de predestinatieleer, zien we geformuleerd op pagina 34: Wat isser al ghehouwen en gheweert gheweest, over die on-begrijpelicke verborghentheyden van Gods verkiezinghe, en die pointen die daer aen kleven? wat goddelooze vermetelheyd is daer door te voor-schijn ghekommen? wat heylooze redenen zijn daer uyt-gherezen? wat twist, wat nijd, wat vyandschap is daer uyt-ghebroeyt? en dat alles, door een goddeloos ghekittel, om alles te weten, dat niet gheweten en wert, als met niet te weten. Het verstand moet het ontgelden, wanneer het in goddeloze overmoed een godsdienstig twistpunt laat escaleren tot een nationale strijd. De Brune verwoordt het contraremonstrantse standpunt dat ‘Gods verkiezinghe’ een uitgemaakte zaak is die behoort tot de goddelijke geheimen die het verstand niet mag willen en ook nooit zal kunnen doorgronden. Tegen het eind geeft hij nog een politieke premisse voor die gevolgtrekking: Men ziet oock, dat alle staeten haere heymenissen hebben, zonder de welcke zy qualick zouden geregiert werden. Waerom willen wy die God ont-houden, en zijn rijcke van ergher en minder voor-recht, als de onze maecken? (p. 35) De argumentatie wordt bekroond met twee afsluitende gedichten. Het lange laatste is van de ‘Fransche Ovidius’ (Ronsard), het voorlaatste (p. 35/36) van Scaliger (hier nog zonder naam). Sobria sapientia (nr. 1) vat het thema van het embleem volmaakt samen met de aansporing tot de mens om zich aan God over te geven en het onbevattelijke niet te willen doorgronden. Het aansluitende embleem 6 is een pleidooi voor politieke eenheid onder het motto Eendracht maeckt macht. De Brune richt zich in het epigram tot de staatkundige leiders van het land: ‘[...] Regierders wilt het mercken: / Gelijck een-dracht maeckt macht, twee-dracht verbreeckt de stercken./ [...] / Het land, dat niet en trect een lijn’, zeer licht vergaet.’ (p. 40). De uitleg begint met te benadrukken dat de mens niet voor zichzelf alleen leeft en dat het vaderland voor een goed burger op de eerste plaats moet komen. Als de grote staat Rome al ten onder is gegaan door verdeeldheid, dan | |
[pagina 170]
| |
moet een klein land zeker één lijn trekken, wil het standhouden. Pagina's lang schildert de auteur om en om de voor- en nadelen van respectievelijk eenheid en verdeeldheid, in soms zeer hartstochtelijk proza met als hoogtepunt de lyrische lofzang op de ‘Eenigheyd, dochter der godvruchtigheyd, zuster der gherechtigheyd, moeder van alle voor-spoed en wel-varen!’ (p. 46). Zo werkt hij doelbewust toe naar het slot waar hij ons weer confronteert met de recente tweedracht die het vaderland op de rand van een bloedbad bracht. Nu duikt ook weer het hierboven besproken wondmotief uit de Grondsteenen op (p. 49): Wie en ziet oock noch niet de schandelicke lid-teeckens (en God gheve, dat de roove nu van de wonde ghevallen zy) van het staet-lichaem, daer van wy ons verblijden levendige leden te zijn? hoe verre zijn wy van een al-ghemeyn bloed-bat, van een onderlinge vleesch-slachtinghe geweest? en waerom doch? als om de bittere partyschap, en een deel breyn-ziecke hoofden, die liever hadden gezien de om-keeringhe van onze staet, als de uyt-keeringe van hare vervuylde mage te verlaten. Wel te rechte past hier deze treur-zangh: De afsluiting van embleem 6 demonstreert de vanzelfsprekendheid van De Brunes opvatting dat godsdienst en politiek met elkaar zijn verbonden. Met Scaligers ‘treurzangh’ over de verdeeldheid binnen de kerk, de tienregelige elegie Discordia Christiana (nr. 2), illustreert De Brune zijn beschrijving van de slechte toestand van de staat. Discordia Christiana reflecteert Scaligers geschoktheid over de kerkelijke beroeringen destijds in Frankrijk. Het gevoelige en riskante onderwerp noopte de auteur tot een beschrijving zonder herkenbare tijdskenmerken. Een dergelijke voorzichtigheid spreekt uit Johan de Brunes bovengeciteerde verontwaardigde uitval. Hij bepaalt zich wijselijk tot de benaming ‘breyn-ziecke hoofden’. Ook in de Grondsteenen was goed gekozen beeldspraak zijn methode om gevoelige kwesties aan te snijden. Zo konden we daar in de woorden ‘Ongemeyne sieckten vereyschen oock ongemeene baet-middelen: tot een harden quast was een harden beytel van noode’ (Gr., p. 181) zijn verdediging lezen van de executie van Johan van Oldenbarnevelt; ‘quast’ staat hier letterlijk voor knoest, het deel van de boom dat in figuurlijke zin een ongeschikt deel is van een geheel. Die boodschap brengt de variant van de boom-metafoor in de voortzetting van de apologie nog eens glashelder over: ‘Soo gaet het oock met de staten end’ regieringhen: [...] daer moeten oock, als het immers de uytterste noot soo vereyscht, hier end' daer eenige tacken ghesnoeyt, sommighe oock uyt-ghesneden werden, op dat het vier door den heelen boom niet voort en cruype' (p. 182). Literatuur op het scherp van de snede. In embleem 7 Al te scherp maakt schaerdigh [bot] keert de auteur zich tegen alle slimme mensen die hun grote verstand verkeerd gebruiken, zich retorisch afvragend: ‘De verwerringhen en om-keeringhen van alle staeten, zijn die niet gemeenelick deur de kloeckste verstanden te wege gebracht?’ (p. 54). De citaten ervoor op dezelfde pagina zeiden het ook al: Magni errores non nisi ex magnis ingenijs.
Et
Magnum ingenium suscitat in die tenebras:
Et nigra facit candida, & haec in illa
Vertit.
| |
[pagina 171]
| |
[Grote fouten alleen uit grote geesten
En
Een grote geest wekt duisternis bij dag
En maakt zwart wit, en vice versa] (vert. P.K.)
Het eerste gezegde, niet ontleend aan de Epidorpides, past zonder meer in de lijn van het betoog. In de twee volgende versregels zit een kleine demonstratie van De Brunes creatieve omgang met voorbeeldstof. Hij maakt de aanpassing ‘magnum’ op de plaats van ‘pravum’ [slecht] in Scaligers korte gedicht Pravitas over de kracht van slechtheid (nr. 3).Ga naar eindnoot16 Na deze aanloopjes stuurt De Brune het betoog naar het onheil dat begaafde lieden met bestuurlijke ambitie onder de dekmantel van geveinsde godsvrucht plegen aan te richten. Een algemeen geldige uitspraak van Thucydides over de ongeschiktheid van knappe koppen voor regeren fungeert als springplank naar het specifieke doel: Daerom zeght Thucidides, dat de middelbare gheesten, jae zelfs die onder de middelbare gestelt zijn, veel bequamer tot de regieringhe zijn, als verheven, en over-vliegende verstanden, die niet en dienen, als andere, en haer eygen zelven, vreeze en ongeval toe te bringhen. Verstaet altijds, wanneer de zelve door Gods gheest niet gheregiert en werden, en alleenelick de Gods-dienst tot een mantel ghebruycken, om haer goddelooze eer-gierigheyd te bedecken. Want anders, een vernuftighe ziele, van boven weder-geboren, en met godvruchtigheyd deur-droncken zijnde, 't en is niet te ghelooven, wat voor-deel en nuttigheyd daer van te verwachten is, als zy maer in tijds tot de regieringe gevoordert wert (p. 54). Thucydides krijgt zijn klassieke gelijk maar zijn conclusie wordt overvleugeld door de nuancering van De Brune op basis van de toegevoegde christelijke component. Wie verstandig is én gelovig, die kan bij uitstek goed besturen tot voordeel van het land. Het laatst geciteerde gedicht in het embleem is het ootmoedige gebed om nederigheid van Scaliger Qui maior est vestrum (nr. 4). Een gemeenschappelijk kenmerk van de Scaliger-gedichten in deze drie politiek getinte emblemen is hun overeenkomstige positie. Teksten uit de klassieken adstrueren het begin van het proza, Scaliger komt aan het eind. Daartussen een afwisselende mengeling uit de bijbel, klassieken en kerkvaders. Toch lijkt chronologie niet de bepalende factor te zijn in de constructie. Lipsius bijvoorbeeld (‘die kloecke penne, in zijn bouck van de Standvastigheyd’ p. 33) staat meer in het begin van embleem 6, evenals het genoemde gedichtje van Scaliger in embleem 7 (nr. 3). En het zojuist geschetste stramien is allerminst strak, evengoed kunnen bijbelteksten een embleem beëindigen. Maar de vrij structurele plaatsing van Epidorpides aan het slot hangt samen met de ontwikkeling in de thematiek. De gedichten worden ingezet bij het concrete probleem in de eigen tijd waar De Brune op aan stuurt vanuit de algemene basis met de klassieken. Bij het heden plaatst hij alles in het perspectief van de godsdienst. Godsdienst is het principe waar alles in het nu uit voortvloeit voor de mens, de maatschappij en het algemeen welzijn. Het ernstigste probleem dat een volk dan kan treffen, godsdiensttwist, is in deze drie emblemen de aangestipte realiteit, de godsdiensttwist die het maatschappelijk welzijn bedreigd heeft. De verzen van de oude Scaliger passen zo voortreffelijk bij de kwesties van een eeuw later omdat hun piëtistische bezieldheid de aard van De Brunes gevoelens over de ernst van de actualiteit weergeeft, terwijl ze vrij zijn van tijdgebonden kenmerken. | |
[pagina 172]
| |
4. Het Evangelie van Lucas als bronDe enige realiteit waarnaar Scaligers gedichten letterlijk verwijzen, is de bijbel, wat ze onaantastbaar maakt. De religieuze poëzie in de laatste drie boeken van de Epidorpides is voor een groot deel gebaseerd op teksten uit de Evangeliën. De Brune heeft voor die poëzie van Scaliger een voorkeur.Ga naar eindnoot17 Dat zien we het sterkst in embleem 15, het laatste van de ‘politieke’ emblemen en het meest Scaligeriaanse van de hele Emblemata. Onder het motto Hoe zijt ghy Christ, nu dus gesplist? toont de oudtestamentische prent Simson die wraak neemt op de Filistijnen door vossen het korenveld in te jagen (p. 115). Hij heeft de dieren twee aan twee gebonden bij de staarten met daartussen een brandende fakkel (Richteren 15:4-5). ‘De steerten zijn verknocht, / Maer d'hoofden zijn verdeelt: elck zoeckt een ander locht.’ luiden de slotwoorden van het epigram. De uitleg begint onmiddellijk over de kerkelijke beroering: Het drouve aen-zicht van onze lieve moeder, de Bruyd des Heeren Iesu, heeft my t'anderen tijde, daer over in gedachten zijnde, dit beeld, en deze weynige regels voorgeschreven. Ick en wil mijn naghels op de wonde niet slaen, die nu, door Gods byzonderlicke genade, dus verre geheelt is, en met een zoet roofken allengskens over-toghen wert: even-wel en kan ick my niet speenen [kan ik niet nalaten], door een deughdelicke begeerte, die my daer toe spooren geeft, het jammerlick verdriet, en de schadelicke ergernissen te beklagen, die daer uyt gerezen zijn: op dat een yeghelick in haer verkout, in liefde verhit zijnde, dat groote merck-teecken van een kind Gods, in zijn herte gevoele, welck is de liefde van zijn even-naesten (p. 116). Motieven uit de emblemen 5, 6 en 7 komen hier in kort bestek samen: de korst op de wond, het droevige aanzicht van de kerk en (zie hieronder) het verstand dat het moest ontgelden. Van dat punt uit spitst het betoog zich toe op de zoekgeraakte christelijke naastenliefde: 't En baet niet de herssens gebouwt en gemeubelt te hebben, met allerley wijsheyd, en diep-zinnighe wetenschappen, die zelfs de heymenissen des hemels schijnen te doorgronden: zoo ghy de liefde niet en hebt, ghy wert hier in van den Duyvel over-wonnen, wiens verstant ghy niet bereycken en kont. Die menschen schijnen my de tanden uyt te rucken, die altijds de mond vol van Gods woord, en het herte vol van bittere galle hebben, gheknoopt in wan-liefde, en alle on-gerechtigheyd. (p. 117) De verrassing in de uitwerking van deze scherpe aanklacht is dan niet zozeer dat na enige tijd Scaliger weer naar voren komt, maar de mate waarin. De overige tekst van embleem 15 draait om liefst vier gedichten uit de Epidorpides (nrs. 5, 6, 7, 8). Het bittere punt dat de liefde verdwenen is, wordt de lezer ingeprent door Caritas refrixit waarin Scaliger stelt dat in de huidige liefdeloze tijd zelfs geen barmhartige Samaritanen meer bestaan. Hieraan koppelt De Brune de ellendige toestand dat iedereen zijn eigen God heeft gecreëerd uit eigenbelang: Sibi quisque Deum fecit. Dan spoort hij de mensen aan de liefde weer te betrachten met Caritatis commendatio. Tenslotte roept hij op om in de geest van Jezus wraakgevoelens te laten varen met het gedicht Non nocere nocenti, waarin de discipelen Jacobus en Johannes de Samaritanen door de bliksem willen laten treffen uit woede over de ongastvrije bejegening van Jezus in Samaria. Drie van deze vier gedichten gaan terug op teksten uit het Lucasevangelie.Ga naar eindnoot18 Caritas refrixit, naar de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan, berust op Lucas 10:30-37. | |
[pagina 173]
| |
Het gedicht Caritatis commendatio is een prachtig uitgewerkte vergelijking van een houthakker die in de vroege vrieskou opstaat. Hij moet hout hakken wil hij warmte kunnen scheppen. Zo wordt de lezer opgeroepen om de dreigende hellekou te verdrijven met het vuur van de liefde. Mijns inziens geeft Scaliger hier een bewerking van de tekst Lucas 3:9, die leert om de bijl aan de wortel te zetten van de boom die geen goede vrucht draagt, en het omgehakte hout in het vuur te werpen. De wraakzucht van de discipelen Jacobus en Johannes in Non nocere nocenti is gegeven in Lucas 9:54-56. De evangelist diende ook als uitgangspunt voor het in embleem 7 genoemde gebed Qui maior est vestrum (nr. 4): Lucas 9:48. De prozatekst op de laatste pagina van embleem 15 heeft nog een verrassing in petto: De Godvruchtigheyd en kan gheen on-vruchtbaer aerde wezen: zy is beyde te zamen, Maria ende Martha, gheloove ende werk (p. 123). Het Maria-en-Martha-gegeven is een pragmatische bewerking van Lucas 10:38-42, waar Jezus leert te zijn als Maria. Maar De Brune baseert het gegeven niet rechtstreeks op de bijbel. De woorden ‘gheloove en werk’ verwijzen naar het gedicht Et credere & facere (nr. 21). De gedachte dat wij moeten zijn als Maria én Martha is eveneens ontleend aan Scaliger. Alles bij elkaar beheerst de geest van Scaliger behoudens enkele intermezzi het hele embleem, vanaf de opening met de herhaalde motieven uit emblemen 5, 6 en 7, via de vier geciteerde gedichten tot en met het verhulde gedicht aan het slot. Samenvattend concluderen we uit de politieke emblemen dat De Brune de Scaliger-gedichten als een christelijk stempel drukt op het beoogde actuele probleem dat hij bereikt vanuit het vertrekpunt van de klassieken en de bijbel. De uitzondering Pravitas (nr. 3) bevestigt die regel in drievoud: het is een algemene wijsheid zonder godsdienstige connotatie, staat midden in het betoog en het is ook het enige gedicht dat De Brune heeft bewerkt. | |
5. Discordia ChristianaOver Julius Caesar Scaliger werd ook anders dan bewonderend gedacht. Hij heet soms zelfs pedant,Ga naar eindnoot19 waarschijnlijk ten gevolge van zijn felle uithalen naar Erasmus over diens Ciceronianus en van even onverbloemde aanvallen op de monnik-medicus Rabelais en de natuurwetenschapper Hieronymus Cardanus. Een andere factor kan zijn dat Scaligers afstamming van het illustere Italiaanse geslacht Della Scala uit Verona tot leugen werd bestempeld in 1608, hoewel daarvoor niemand zijn adellijke status had betwijfeld. Deze kwestie, die nooit met zekerheid is beslecht door gebrek aan documenten over Scaligers eerste levenshelft in Noord-Italië, heeft zijn reputatie blijvend beschadigd. De tweede levensfase in Frankrijk waar hij zich als arts vestigde, werpt toch ander licht op zijn persoon. Hier maakte hij veel vrienden onder wie belangrijke schrijvers als Bandello,Ga naar eindnoot20 Buchanan en Estienne de la Boétie. In de directe omgang, in brieven en publicaties had hij levendig contact met humanistische geleerden en schrijvers, en hij was een enthousiast stimulator van studenten in de geneeskunde, filosofie en letteren. Daarnaast bekleedde hij meermalen de bestuursfunctie van consul, hij was kortom een gezien ingezetene. Door hem alleen genoot | |
[pagina 174]
| |
het rustige stadje Agen, gelegen tussen Bordeaux en Toulouse, het aanzien van intellectueel centrum. De rust in Agen werd echter in 1538 ernstig verstoord toen de dominicaner inquisiteur Louis de Rochette arriveerde om een onderzoek in te stellen naar ketterij. Rochette verzamelde 71 bezwarende getuigenissen tegen inwoners onder wie Scaliger, die dankzij een hem goed gezinde jury werd vrijgesproken op allevier de punten van aanklacht tegen hem.Ga naar eindnoot21 De aangelegenheid zaaide hevige verdeeldheid onder de inwoners van Agen en zo kunnen we het gedicht Discordia Christiana, dat De Brune betrekt op het protestantse conflict, lezen als Scaligers weergave van die dramatische botsing met de inquisitie aan de vooravond van het rooms-katholieke schisma. Hoewel hij zijn leven lang de rooms-katholieke kerk trouw is gebleven, is de roep van hervormingsgezindheid Scaliger altijd blijven aankleven. Behalve aan de feiten uit zijn leven, zoals het proces, is dit vooral te danken aan de mondelinge overlevering door Josephus Justus Scaliger, die in 1562 protestant was geworden. Volgens hem was zijn vader de laatste vier levensjaren half protestants en zou hij zich ook hebben ingespannen voor de vrijlating van Andreas Melanchthon, de neef van de Duitse reformator, die in 1542 in Agen gevangen was gezet en vervolgens overgebracht naar Bordeaux.Ga naar eindnoot22 | |
6. Hemel en aardeDe Epidorpides zijn vrij gelijkmatig gedoseerd. Alle emblemen met Epidorpides hebben er één of twee, uitgezonderd de uitschieter van embleem 15 met vier stuks. Een zekere inhoudelijke groepering is mogelijk. Hierboven noemde ik de emblemen 5, 6, 7 en 15 een groep om hun politieke implicaties. De resterende negen emblemen, die ik nu zal bespreken, kunnen onderscheiden worden in zeven met algemeen christelijke inhoud (emblemen 10, 19, 20, 21, 22, 24, 29) en twee met humanistisch-educatieve inhoud (26 en 28). Algemeen christelijk van inhoud wil niet zeggen dat De Brune zich in de groep van zeven meer op de vlakte houdt, want het proza blijft even hartstochtelijk en meeslepend, maar hij betrekt de onderwerpen niet op het landsbelang. Ze schilderen eendrachtig de tegenstellingen tussen hemel en aarde, de individuele mens in zijn verhouding tot God. Zo werkt embleem 10 toe naar de wedergeboorte. Het opschrift luidt Schreeuw, in de nood, naer s'hemels brood (p. 75). De pictura toont een echtpaar met kind in de nacht: de moeder ligt in bed, de vader loopt met het huilende kind op de arm. In tegenstelling tot de schijn van een huiselijk tafereeltje gaat het betoog over de kwellingen van dit duistere, aardse leven, afgezet tegen het lichtende vooruitzicht van het hiernamaals. Zoals de vader voor het kind zingt om het te sussen, legt het epigram uit, zo zoogt God ons met zijn woord wanneer wij 's nachts zieldorst lijden. God zingt voor ons ‘[...] een vrolick lied,/ Het leven van de dood, den dood van al verdriet.’Ga naar eindnoot23 De woorden: ‘een af-keer en vermoeyinghe van dit tegenwoordighe leven’ (p. 80) preluderen op Scaligers gedicht Praesentis vitae taedium, dat De Brune laat volgen (nr. 9). Na nog enige bladzijden met een plastische schildering van de wereld als toneel van ongeluk, verdriet en kwaad, komt hij bij de gelukkige wedergeborene die is opgebeurd door Gods geest (p. 82). De wedergeborene zal de | |
[pagina 175]
| |
droefheid bij het inzien van onze blijvende aardse gehechtheid niet uit de weg gaan, maar die droefheid aanwenden om dichter bij de zaligheid te komen. Het embleem eindigt met een oproep in dichtvorm tot hen die 's nachts slapeloos en onrustig zijn, om zich door gebed tot God te wenden: De beginregel ‘In te ora, tibi vacuus caeteris negotiis’ is het begin van de tweede helft van Semper orare et ubique (nr. 10). De titel geeft aan dat Scaliger uitging van Lucas 18:1, Dicebat autem et parabolam ad illos quoniam oportet semper orare et non deficere [Hij vertelde hun een gelijkenis met de strekking dat ze moesten blijven bidden en de moed niet opgeven].Ga naar eindnoot24 De emblemen 19 tot en met 22 belichten op rij een aantal negatieve aspecten. Het relatief korte negentiende schetst de zwakheid van de mens, symbolisch weergegeven op de pictura met een broze krakeling tussen God en de duivel (p. 143). Het embleem eindigt met Scaligers bede om verlossing uit dit aardse leven Optat hac vita exolvi, met aansluitend Mors non timenda (nrs. 11, 12). Het eveneens korte embleem 20 vervolgt de sombere visie op het aards bestaan, geïllustreerd door Scaligers klaagzang Ad vitam hanc (nr. 13). Embleem 21 richt zich weer op de mens onder het motto De mensch is blind, in 't geen' hy mint. Eerst roept De Brune hier (p. 154) het beeld op van de aanvankelijke staat van volmaaktheid van ‘De kleyne weereld, dien wy een Mensche noemen’ (het microkosmos-motief) bij de schepping. Toen was onze rede, verlicht door hemelse klaarheid, onze enige leidster waarnaar de wil zich richtte. De wil verlangde niets wat niet eerst door de rede was toegestaan. En de ziel had volkomen macht over de zinnen. Dan komt De Brune terug op de huidige verdrietig makende stand van zaken, waarin de mens verdorven is en blind voor het goede: ‘Quantùm mutatus ab illo! Maer hoe zeere zijn wy van ons beghin af-geweken!’Ga naar eindnoot25 Hier komt ‘dien grooten Held, Iulius Scaliger’ te pas met Caecitas in praesenti vita en Perversitas (nrs. 14, 15). De boodschap van embleem 22 is dat alleen vast geloof de mens kan redden. Zonder de hulp van de Drieëenheid kunnen wij de drie grootste verleiders, het vlees, de wereld en de duivel niet weerstaan, waarover het gedicht Caro, mundus, hostis van ‘dat on-stervelick Verstand’ gaat (nr. 16). Embleem 24 pakt de hoogmoed aan. Een reeks voorbeelden uit de bijbel leidt tot de scherpe conclusie: ‘Zoo dat de eygen-liefde de grond en de hoeck-steen is van alle feylen, en volghens dien, van al het verdriet des weerelds’ (p. 174/5). En nog harder verwoordt De Brune zijn pessimistische visie: ‘Men zoude veel eer de stront-vlieghen ont-leeren dreckbollekens te maecken, als de menschen uyt deze vuyle mistput van eyghen-liefde te trecken.’ (p. 175). Hierop volgt het gedicht Iudicio tuo ne acquiesce van ‘die hooghvlieghende Arend in zijn Naer-gerichten’ (nr. 17). | |
7. Het nut van literatuurIn slechts twee hoofdstukken met Epidorpides speelt de godsdienst geen rol. Zij citeren de humanistische Scaliger in niet-religieuze context. Embleem 26 handelt over het nut van kennisvergaring, al is het onder voorbehoud. We zagen immers in embleem 5 en 7 al welke gevaren in kennis kunnen schuilen, als de mens er niet goed mee omgaat. De kansen van het voor en het tegen staan ook hier bondig bij elkaar: 't En is niet te ghelooven, wat een gewichte en bequaemheyd de letteren ons toe-brenghen, wanneer die wel gehuys-meestert, en aen-geleght werden. Maer wanneer die oock | |
[pagina 176]
| |
in een quade aerde gezaeyt werden, wee den genen, die by haeren ougst moeten ghevoedet werden (p. 187). Dit is een chiastische voorloper in proza van de beginverzen van Scaligers Literae sine iudicio in vertaling (nr. 18): De letter-konst die helt altijds tot quade laghen,
Alwaer zy on-ghekamt, en zonder oordeel woont.
Maer dobbel is de man, bereyt tot alle slaghen,
Die wel-gheleert zijn hoofd met teere zeden kroont.
Wijsheid, mits ten goede gebruikt, geeft ongekend rendement. Een wijs én zedelijk goed mens telt voor twee. Hoewel het hier geschetste beeld van de Emblemata wel verbrokkeld moet zijn door de beperking tot de emblemen met poëzie van Scaliger, tekent zich binnen de selectie toch weer een samenhang af, zoals de emblemen 5, 6, 7 en 15 politieke samenhang bleken te vertonen. Embleem 26 continueert een ontwikkeling in het thema ‘de functie van de rede’. De aanbevolen combinatie van studie en zeden in het embleem roept het eerdere duo rede en geloof uit embleem 7 in de herinnering, waar De Brunes conclusie luidde: zonder geloof geen wijsheid. We zagen dat in embleem 5 het verstand als schadelijk voor het geloof werd voorgesteld en in embleem 21 als de slaaf van een op hol geslagen wil. Met embleem 26 herstelt De Brune humanistisch-didactisch de rede in zijn waarde. De opbouwende, educatieve lijn wordt doorgetrokken in embleem 28, over het belang van een goede opvoeding. Bij het opschrift Ghewoonte maeckt eelt toont de pictura een getemde rat die, tegen zijn schuwe natuur in, onbevreesd een gezelschap van mensen bijlicht met een kaars (p. 196). Gewoonte is onze tweede natuur, nee, sterker zelfs dan onze natuur, schrijft De Brune, en men kan niet vroeg genoeg beginnen met het aankweken van de gewenste gewoontes. Na vele andere citaten in het kader van de juiste aanpak van de jeugd volgt Scaligers Naturam studiis augere (nr. 19). In dit hoofdstuk verrast tenslotte nog de anekdote over de haas die speelt met jachthonden als voorbeeld van wat gewoonte vermag (p. 197). Deze is ontleend aan Scaligers ‘subtijle oeffeninghen’, dat wil zeggen het boek tegen de natuurwetenschappelijke bevindingen van Cardanus.Ga naar eindnoot26 Embleem 29, het laatste waarin Scaliger voorkomt, is gewijd aan de zonde van de ijdelheid. Helaas schept de mens meer genoegen in ‘'s weerelds leegh vermaken’ dan in ‘'s hemels hooghe zaken’, dicht De Brune in het epigram onder het motto Het aerdsche deel is ons prieel (p. 204). De kortstondigheid van het genoegen dat de dwaze mens op aarde najaagt, krijgt symbolisch gestalte in de snel uiteenspattende waterbel (het homo bulla-motief) in het korte gedicht Caduca voluptas (nr. 20). In deze algemeen christelijke en humanistische emblemen hebben de gedichten van Scaliger in mindere mate de afsluitende functie die ze in de politieke emblemen 5, 6 en 7 hadden. Ze kunnen het slotgedicht zijn of in het laatste deel van het prozabetoog staan, maar evengoed zijn ze middenin of in het begin geplaatst. Dat onderstreept des te meer de waarneming dat Scaligers religieuze poëzie in eerste instantie functioneerde bij de politieke actualiteit. | |
[pagina 177]
| |
8. SlotHet onderzoek naar de Emblemata (1624) toont een tot nu toe in zijn omvang onbekend gebleven schakel in de betrekkingen tussen de zestiende-eeuwse Neolatijnse en de zeventiende-eeuwse Nederlandse letteren. Johan de Brune heeft met de onbekende Epidorpides (1573) van de rooms-katholieke humanist Julius Caesar Scaliger in zijn Emblemata een nieuw element geïntroduceerd in de literatuur van zijn tijd. Hij heeft de Epidorpides voor zowel religieuze, politieke als educatieve thema's benut. Centraal staat embleem 15, de kwantitatieve uitschieter in de gestage lijn van een of twee Epidorpides per embleem, tevens afsluiter van de emblemen over de godsdiensttwisten die De Brunes analyse van het menselijk tekort het meest concreet tonen. De opmerkelijke keuze van de dogmatische protestant voor een dichter aan de andere kant van de kerkelijke scheidslijn vindt zijn belangrijkste verklaring in de bijbel, de gemeenschappelijke primaire basis waarop beide auteurs hun levensvisie stoelen. De Zeeuw benutte Scaligers ethisch-religieuze, door hun persoonlijke bezieling piëtistische gedichten voor zijn dringende oproep in de Emblemata tot naastenliefde en tot juist gebruik van de menselijke vermogens, die hij van fundamenteel belang acht voor het herstel van zijn godsdienstig en politiek geschokte vaderland. De oorsprong van de besproken fouten en gebreken ligt voor hem onveranderlijk in het afwijken van de door God gegeven wetten en voorschriften. De Brune ziet geen betere weg naar het landelijke en individuele herstel dan door de terugkeer naar het onvoorwaardelijke geloof en de juiste naleving van Gods woord. Daarin ligt de totale pragmatische inzet van zijn Emblemata. | |
[pagina 179]
| |
BijlageScaliger-citaten uit de Epidorpides (1574) in De Brunes Emblemata (1624)Alle Latijnse citaten in deze bijlage zijn ontleend aan de Emblemata. Achter de woorden die met betekenisverschil afwijken van de Epidorpides-editie 1574 staat de oorspronkelijke tekst tussen vierkante haken. Kleine afwijkingen zonder betekenisverandering zijn stilzwijgend verbeterd. Met uitzondering van nr. 13 citeert Johan de Brune de gedichten zonder titel. Daarom staan de vertaalde titels ook tussen vierkante haken. (1) Epid. 4, p. 208 Sobria sapientia
Te dede Deo: quae capere haud potes, remitte.
Intensio fuat ista remissio, vel acris.
Id sat tibi sit, scire; quod hoc scire, negatur.
Quo sumere frustra temerarium laborem?
Captare, quod unquam haud capias; sitis bibendo est.
Emb. 5, p. 35 [Nuchtere wijsheid]
Begheeft u onder God: laet dat ghy niet kont vaeten,
Die slackheyd zal u hier, als een strack spanssel, baeten.
Dit zy voor u ghenough, te weten; dat ghy niet,
Noch gheenzins weten meught, het gheen' u God verbiet,
Waer toe daer heen gheport, daer toe ghy noyt zult komen?
Waer toe veel moeyt' en pijn lichtveerdigh op-ghenomen?
Te grijpen naer het gheen' ghy nimmers en begrijpt,
Is dorst, die ghy altoos, door 't drincken, scherper slijpt.
(2) Epid. 6, p. 251 Discordia Christiana
Defleta vetustis, iterum novis querelis,
Regina poli, sponsa Dei, regula rerum,
Jesu domus olim, modo spelunca latronum,
Quondam iacuit lacerata hostico furore:
Rursusque resurrexit ab impiis ruinis.
Nunc unde salus, dividuae spesque salutis:
Quaenam Panace Asclepia, qualis hygieia
Tollat corpore vulnera purulenta sancto?
Non nunc alieno cadit impetu: sed eheu!
In sua viscera, non sua, sua dextera saevit.
Emb. 6, p. 49 [Christelijke tweedracht]
Des hemels Koningin', de maet van alle zaecken,
Gods bruyd, en Iesu huys, eer-tijds een woonst der draecken,
Een moorders den', en schrick, door oude klacht betreurt,
En wederom door nieuw', lagh voor-maels gantsch verscheurt,
Door een vyandsch gheweld: maer is weerom verheven
Uyt haer god'looze val. Maer waer is nu ghebleven
| |
[pagina 180]
| |
Ons heyl, waer is de hoop' (ô hopelooze rouw!)
Die ons dees bress', en breuck nu weer op-maecken zouw?
Wat al-ghenezigh kruyd, wat balssem zal de zeeren,
Zal uyt dit heyligh lijf, de wrotte wonden weeren?
'T en valt door niemand vremds: eylaes, zijn eyghen hand
Steeckt in zijn eyghen hert, niet eyghen, dezen brand.
(3) Epid. 1, p. 114 Pravitas
Magnum [Pravum] ingenium suscitat in die tenebras:
Et nigra facit candida, & haec in illa vertit.
Emb. 7, p. 54 [Verkeerdheid]
Alle feylen, alle schanden,
Daer in dat de weereld draeft,
Rijzen niet als uyt verstanden,
Die van God meest zijn begaeft.
Die verwecken, en vermeeren
In den dagh, veel duysterheyd:
Die het wit in 't swart verkeeren,
En het swart in wittigheyd.
(4) Epid. 6, p. 270 Qui maior est vestrum
Maior volui, maximus esse concupivi:
Quid restat? nisi minimum me velim ac ministrum.
Ut sic doceas crescere me, diminuendo.
Emb. 7, p. 55 [Die van u de grootste is]
Jck hebb', met groote lust, begeert, ô Heer gheprezen,
Veel grooter als ick ben, jae zelfs de grootst te wezen.
Wat nu? als dat ick wensch de minste knecht te zijn,
Op dat ick groeyen magh, als ick in my verdwijn.
(5) Epid. 6, p. 253 Caritas refrixit
Sanctâ e Solyma, sed trepidans, in Hiericunta
Descende. Ibi reperies plurimos latrones:
Unde accipias vulnera, forsitanque mortem.
Verum tibi solatia nulla vulnerato.
Non Samarium invenies, & minus Levitam:
Nec verba animum, neque res allevabit ulcus.
Emb. 15, p. 118 [De liefde is verkild]
Gaet uyt naer Jericho, maer met een billick beven:
Dat is, gae, daer ghy wilt, ghy zult daer vinden leven,
Veel roovers, veel gheboeft: waer dat ghy zult in nood
Van wonden zijn ghestelt, misschien oock van de dood.
Maer zijt ghy daer gewont, gheen mensch zal u verbinden,
Ghy zult gheen Samarijt, noch recht Levijt daer vinden.
Gheen woorden uw gemoed in dit vervloeckte dal;
Gheen daed uws even-menschs u zeer verlichten zal.
(6) Epid. 6, p. 258 Sibi quisque Deum fecit
[D.B. citeert vanaf vers 3]
Sibi quisque Deum fecit: in anguloque cordis
Templum posuit: se & sua dedicavit illis.
Hic deliciis undique delinitus almis
| |
[pagina 181]
| |
Feriatur. Hic amore turget, hic rapinis,
Ut promoveat melius pomoeria rerum.
Stertit semipecus hic: hic dat thura crumenae.
Non est pietas, non pietatis ulla imago.
Stant turpia mendacia: veritas sepulta est.
Fit cauda caput: & caput esse cauda discit.
Fiunt epulae mors fera: mortisque ministra
Diris scordiopharmaca suffulta venenis.
Illusa fides: omnia venalia prostant.
Ut quemque rogem: vir bonus es ne tu? inquiet, sum.
Ast Ilias is, ast erit is berna [Lerna] malorum.
Emb. 15, p. 119 [Ieder maakt zijn eigen God]
Elck een maeckt zich een God: en in den houck zijns hert,
Verzint hy een ghebouw, dat tot zijn tempel wert.
De dees aen alle kant, ghestreelt van wel-lusts pollen,
In ledigheyd zich wieght: dees is door min gheswollen;
De deze door gheweld; op dat hy zoo den bocht
Van al zijn roof en goed te wijder stellen mocht.
Dees, half-vee, ronckt en snorckt; dees wy-roockt voor de ponden,
Geheylight in zijn beurs; daer wert gheen deughd ghevonden;
Jae zelfs des deughdes beeld is wegh, verstroyt als kaf:
De vuyle leughens staen, de waerheyd light in 't graf.
Het hooft dat wert de steert: de steert leert, 't hoofd te wezen.
De maeltijd, die ons zou verquicken en ghenezen,
Wert tot een felle dood. gheloof en trouw is voort:
En die noch trouw mocht zijn, wert nerghens meer gehoort.
Vraeght yemand, dien ghy wilt (zoo is de eeuw verdurven)
Zijt ghy een deughdzaem man? hy zal wel stout'lick durven
Te voeghen daer op, jae; en als ghy't wel in-ziet,
Hy is een zee van quaed, een helle van verdriet.
(7) Epid. 8, p. 317 Caritatis commendatio
Sylvas ubi frondigeras, collesque supinos
Serus gelidâ canitie sparserit annus,
Signo lucicolae alitis excitus canoro;
Lignator sua membra rudi levat cubili.
Mox cum coream [Boream] fortius piger hausit apertum,
Somni nebulam, atque quietis gnavus inertis
Excussit: & inde abiens frondentia quondam
Nunc brachia dura suo spoliata decore,
Morsu decutit umbrisecae pulsa securis,
His ut frigora saevitia privet opaca.
Quid nos agimus praeterea, aut deinde moramur?
Nec tartareos frigore [frigora] minitantia hiatus
Extendimus [extundimus] ignigenis caritatis auris.
Emb. 15, p. 121 [Oproep tot de liefde]
Wanneer het spade jaer de bosschen en de berghen,
Met koude grijzigheyd, heeft wijds en zijds bedeckt;
De snoever, deur 't gheluyd des eerders van de merghen,
Die dan het eerste licht begroetet, op-geweckt;
Light uyt een rouwe koets, zijn weren-harde leden,
En treckend' in zijn borst den wind en morghen-kou,
Verdrijft den damp des slaeps: en gaet floucks henen treden,
| |
[pagina 182]
| |
Naer 't eertijds groene bosch, de handen uyt de mouw:
Alwaer hy houwt en kapt, met goede bijle-beten,
De armen van 't gheboomt, ont-eert door koud en tocht;
Op dat hy aen den heyrd wel warm zijn spijs mocht eten,
En van haer hardigheyd de koud ont-blooten mocht.
Maer wat vertoeven wy? waerom doen wy niet scheyden,
En drijven t'eene-mael, met heete liefdes vier,
De koude, die ons dreyght, en zonder feyl zal leyden
Naer 't keel-gat van die Draeck, en van die helsche Ghier.
(8) Epid. 8, p. 318 Non nocere nocenti
An dicimus, ut coelitus ignita coruscis,
Absumat eos flamma nubis [iubis] ore voraci?
Ut nos minimè lumine censuere dignos,
Absistite perniciem conflare nocenti.
Sed reddite pro crimine, pro mente maligna
Plenam veniam, plenaque discrimina pacis.
Venit hominis filius haud perdere gentem,
Sed munera componere durabilis aevi.
Emb. 15, p. 122 [De schader niet schaden]
Wat! zegghen wy, dat vier en vlamme dalen zouden,
Die haer verteer' en brand', in een gegloeyde wolck?
Hoe-wel zy ons dit licht in gheen deel weerdigh houden;
Houd op verderffenis te smeden aen dit volck.
Maer voor een wrevel hert, en on-ghelijck t'ontfanghen,
Gheef liever vol af-laet, en vol' bescheyd van vrêd'.
Gods Zoon' en heeft ons vleesch en bloed niet om-gehanghen,
Wanneer hy deur-gaens heen, voor onze zonden lêd';
Op dat hy ons zijn volck, zoo bitterlick verkreghen,
En met zijns herten-bloed, en water af-gekocht,
Verderven zou; maer heeft veel eer dit al gheleden,
Op dat hy van't verderf ons ziel behouden mocht.
(9) Epid. 8, p. 323 Praesentis vitae taedium
Ut messis habet solicitum lenta colonum,
Quem torquet inanem famis impetus procacis,
Noctique diem turbidus assuit precando,
Vota increpitans irrita: solesque morantes:
Sic desiderium mora cruciatibus urit,
Cui vitae ista famelicae pigra tempora sordent,
Et spes saturi secula possidere coeli.
Emb. 10, p. 81 [Walging van het huidige leven]
Ghelijck een traghen oogst, die langh vertoeft te rijpen,
Den acker-man ont-stelt, en groote zorgh' vergaert;
Byzonder als de tocht zijn maegh' begint te nijpen
Die door een gierigh' hitt' van hongher wert ghebaert:
Hy gantsch verklemt van hert, beroert in al zijn zinnen,
Naeyt, door veel biddens kracht, den nacht en dagh by een,
De zon schijnt hem te langh zijn teghen-lien te minnen,
En dat hy God belooft, beschelt hy met gheween;
Zoo brant een langh vertoef, met smerten, ons verlanghen,
Die deze leuye eeuw, vol honghers, gantsch verveelt;
Wanneer wy met een hoop' des hemels zijn bevanghen,
| |
[pagina 183]
| |
Die van zich zelven vol, ons oock verzadingh' teelt.
(10) Epid. 7, p. 304 Semper orare et ubique
[D.B. citeert de laatste 7 verzen]
In te ora, tibi vacuus caeteris negotiis,
Plenusque Deo. Temporis haud quaere recessus.
Omne tibi tuum tempus erit. Caetera desint:
Non ipsum deerit. Cave te prodere rebus:
Non deesse sat est. Animum colligens vagantem,
Tecum habita, spatiare per ambulacra cordis.
Ita coelum tibi tute, ita te Deum videbis.
Emb. 10, p. 83 [Altijd en overal bidden]
Bid in u zelven, lee'gh in ander werck bezijden,
Vol hemels, vol van God. Zouck gheen vertreck van tijden.
Al uw tijd is voor u. Als alle dinck ont-breeckt,
De tijd ont-breeckt u noyt, hoe dat hy loopt of leeckt.
Ver-raed u door gheen dinck: genough ist, niet t'ont-breken.
Woon met u zelf: vergaer uw ziel, zoo wijt geweken.
Deur-wandel heel uw hert', deur-zouck haer innigh slot.
Zoo zult ghy zien u zelf een hemel, jae een God.
(11) Epid. 8, p. 323 Optat hac vita exolvi
Ex caligine tenebrosâ lucis opacae,
Ex insidiosis latebris, dolis apertis,
Ex fraudibus invisibilis, visibilisque
Mundi, fragilis qui sepelit lumina mentis,
Quando repetet me Deus ad quieta regna?
Quando ex oculis eximet atra vela mortis?
Oblitusque suae amor oblivionis atrae
Nollet velle placere sibi ipse displicenti.
Emb. 19, p. 146 [Wenst uit dit leven verlost te worden]
Wanneer, ô goede God, uyt deze duyster kreken,
Vol doncker lucht en licht, uyt laeghen vol van list;
Uyt openbaer bedrogh van al des weerelds streken,
Die broos het licht der ziel benevelt en bemist,
Wanneer, ick zeggh' noch eens, wanneer zult ghy my haelen,
En eysschen wederom in 't rijck vol rust en licht?
Wanneer zult ghy op my van boven neder-daelen,
En weeren 't swarte kleed des doods van mijn gezicht?
Als liefd' haer eyghen zelfs verghetingh zal vergheten,
En al wat haer nu jaeght, zal wezen wegh-gejaeght;
Gheen wil meer hebben zal te willen, of te weten
Behaeghen aen haer zelf, die zich zo zeer mis-haeght.
(12) Epid. 5, p. 239 Mors non timenda
Est exilium vita misella nostri caeli:
Quo patria nos evocat ad pios penates.
Optare pium est igitur haec solvere vincla:
Mutareque pacificis servilia regna.
Emb. 19, p. 147 [Vrees de dood niet]
Ons leven vol ellend, dat rust noch lust kan vinden,
Is 's hemels ballinghschap, 't welck ons steeds roept, en bidt.
| |
[pagina 184]
| |
'T is dan een goede wensch, dees banden los te binden,
En wiss'len dees ellend', met 's hemels rijck bezit.
(13) Epid. 7, p. 288 Ad vitam hanc
Incerta, caduca, perusta ignibus furorum,
Immunda, inhonesta, rigens horridis pruinis,
In falsa patria, hospes, & exul a te ipsa,
Sentina malorum, miserabilis cloaca,
Infida, rebellis tibi, serva pravitatis,
Tardis laqueus, subidis flamma, fossa caecis,
Tu delitium carceris, & carceris illex,
Desultoria fabula, somnium ebriosum:
Non vita. Quid ausim fera te dicere vitam?
Quid me hîc fallis inepta? quid & teipsa ludis?
Tu mors potius, mors potius vocanda. Nempe
Non mors liberat: at facis esse morte dignos.
Emb. 20, p. 149 [Op dit leven]
Yvalligh leven, ah! deur-brant met vier en swevel,
On-reyn, en zonder eer, verstijft in koud' en nevel:
In een valsch vader-land, als een on-weerde weerd,
Verbannen van u zelf, en van u zelf verteert.
O dorck van alle quaed, ô gote van ellende!
Ontrouwe, teghens u weer-spannigh zonder ende:
Slavinne van het quaed, een vuyle kuyl van slick,
Den snellen als een vlam, den traghen als een strick.
Een kerckers leckerny, een lock-aes veler wenschen;
Een schielick kamer-spel, een droom van droncke menschen:
Gheen leven. Hoe? wilt ghy een leven zijn gheroemt,
Die maer een wild ghediert', een beeste dient ghenoemt?
Waerom bedrieght ghy my? waerom zijt ghy bedroghen?
Gheen leven zijt ghy, neen, maer eer des levens loghen:
Een dood; neen, oock gheen dood: de dood, die maeckt ons vry;
En ghy maeckt, dat elck-een de dood hier waerdigh zy.
(14) Epid. 8, p. 316 Caecitas in praesenti vita
Heu! ex uteri tenebris actus in tenebras
Circumspicio, nec video. Dissipat horror
Incompositae terribili mortis in umbrâ.
Hoc sole quidem cernitur ipse motus. Ipsa
Quaesita quies mobilibus, finis eorum.
At motum animae quis videt, aut corrigit arcto
Gyro, vaga ne ruat, aut patefacta vacillet?
Emb. 21, p. 156 [Blindheid in het huidige leven]
Oh! uyt de duysternis des moeyers voort-ghedreven
In ander duysternis, om-ziend' en zie ick niet.
De schrick des schricks des doods, die my heeft gantsch om-geven
In deze schemer-nacht, verweckt my dit verdriet.
In dit licht van de zonn', kan yder een aen-mercken
De roeringh van elck dingh, hoe dat het gaet, of went:
Van al wat zich beweeght, wat zich begeeft tot wercken,
Bewegingh is 't begin, ghezochte rust het end.
Maer wie van ons bemerckt, in deze duyster bochten,
De roeringh van de ziel, het grootste van dit Al?
| |
[pagina 185]
| |
Wie hout haer op den toom, wie stuert haer vremde tochten,
Op dat zy niet verdwael? of dat zy niet en val.
(15) Epid. 5, p. 241 Perversitas
Quàm multa Deo possumus auctore probare,
Quae reiicimus: nec patimur bene esse nobis!
Quàm multa malo consilio prava probamus,
Quae nos prohibent homines esse posse dici!
Nec cura tamen illius, huiusve momordit:
Sed turget sua cuique malo bruta voluntas.
Emb. 21, p. 158 [Verdorvenheid]
Hoe veel dat ons, met God, behaghet, wy verwijzen!
Hoe qualick lijden wy, dat ons yet wel magh gaen!
Hoe veel, met quaeden raed, quae dinghen wy oock prijzen,
Die, dat wy menschen zijn, met recht, niet toe en staen.
En even-wel gheen zorgh en heeft ons oyt ghebeten,
Noch dit, noch dat en heeft ons herten oyt beswaert:
Maer elckers vleesch verstand, en vleesche wil, met weten,
In alle boosheyd swelt, en alle boosheyd baert.
(16) Epid. 7, p. 307 Caro, mundus, hostis
Haec sunt tria praelia: corpus, mundus, & hostis.
Haeret corpus, & unigeno carcere me arcet.
Ipsum fugere nequeo, nec fugare possum.
Me cum reliquis omnibus amplectitur orbis.
Ex quo, quibus artibus avolo, vel quibus alis?
Invisilis insidiis circumvolat hostis.
Quem non video, quomodo depellere detur?
Haec pignora sunt exilii mei tremendi.
Aeternae rigidique duces, fabrique mortis.
Quorum ira satelles: gula stipator: Achilles
Ambitio: gula corporis: ambitusque mundi:
Ira trucis truculenta, feri ferox tyranni.
Ergo moribundum pie ne despice Iesu,
Factum non hominem ex homine, atrumque cadaver.
Fuliginis atrum cinerem, atramque favillam.
Et quem, nisi tu, haud alius cognoscere possit.
Tam dissimilis sum mihi: tam mei tuique.
Nisi me mihi reddis, tibique, invictus Iesu.
Emb. 22, p. 161 [Het vlees, de wereld, de vijand]
Drie strijden, elck om grootst, zijn my steeds aen-gheboden,
Van 't vleesch, van 's weerelds macht, en van die helsche boden.
Het vleesch kleeft dicht aen my, 'k en magh het niet ont-gaen,
Maer moet hier met gheboeyt, als in een kercker staen.
De weereld valt my aen met lieghen en bedrieghen.
Ah! deur wat konst, of wieck zal ick dit dingh ont-vlieghen?
D'on-zienelicke Gheest vlieght stedes aen mijn zy';
Maer dien ick niet en zie, hoe slaen ick dien van my?
Dit zijn mijns ballinghschaps verschrickelicke panden,
D'aen-leyders tot verderf, de smids van 's doodes banden:
Wiens lijf-knecht gramschap is: van alle kant bezet
Met keel-lust zonder maet, met eer-zucht zonder wet.
Zoo dan, verlaet my niet, ô Iesu, vol ghenaeden,
| |
[pagina 186]
| |
My van een mensch gheen mensch geworden, vol misdaeden:
Gheworden stof en asch, een leelick aerden-last,
Veel swarter als het roet, dat in de schoor-steen wast.
Dien anders gheen als ghy, zout kennen aen zijn zeden,
(Zoo ben ick van my zelf en van u af-ghetreden)
'T en zy dat ghy, ô Heer, voor wien dat alles beeft,
My aen my, en aen u, uyt liefde, weder-gheeft.
(17) Epid. 7, p. 298 Iudicio tuo ne acquiesce
Mens, que te misera facis plurimi nocentem:
Heu! nescis, ubi trutina est haec, altera ab ista.
Momenta tua ut iudicio appendat acuto,
Abducta recessus loca scrutatus Iesus,
Cordisque tibi reserans intimos penates,
Vanas igne suo excoquat aestimationes.
Nutu eius ut horribili tua vota liquentur.
Haud nix veluti candida: nam tua omnia atra:
Sed lenta picis vis, domita ab sole corusco.
Emb. 24, p. 175 [Geloof uw eigen oordeel niet]
O ziele, die ellendigh zijt,
En vol van alle zonden;
En die u zelven noch verblijd,
Al waert ghy on-gheschonden.
Ah! ghy en kent de weegh-schael niet,
Van d'uwe zeer verscheyden.
't Is Jesus, die uw hert door-ziet,
En al uw heym'lickheyden.
Zijn vier uw ydelheyd beprouft,
En wat ghy hoogh meught achten,
Op dat hy, met een wenck, bedrouft,
Versmelt' al uw ghedachten:
Niet wit, als sneeuw: want vol gebreck,
En swart zijn al uw daeden;
Maer als de traghe kracht van 't peck,
In d'helder zon ghebraeden.
(18) Epid. 4, p. 219 Literae sine iudicio
Sine iudicio studia incompta literarum
Vergunt semper ad insidias deteriores.
At ad omnia duplex, homo bene institutus:
Si mite caput teneris moribus coronat.
Precium mira perpetuae est sapientia vitae:
Que non recipit, nisi sese, aestimationem.
Emb. 26, p. 187 [Letterkunst zonder oordeel]
De letter-konst die helt altijds tot quade laghen,
Alwaer zy on-ghekamt, en zonder oordeel woont.
Maer dobbel is de man, bereyt tot alle slaghen,
Die wel-gheleert zijn hoofd met teere zeden kroont.
De wijsheyd is een prijs van zulck een dierbaer leven,
Dat door gheen vier, of stael, of jaeren wert ont-weeft:
Maer dat, door geen begheert' van yet-wes vremds gedreven,
Gheen ander prijs en eyscht, als dat het is, of heeft.
| |
[pagina 187]
| |
(19) Epid. 5, p. 243 Naturam studiis augere
Istos animi igniculos, seminaria ista,
Queis sevit agros ingenii beata rerum
Natura parens, studijs augescere par est.
Aut splendor abit, perditus aerugine tetra.
Emb. 28, p. 201 [Aanleg vergroten door studie]
De voncken die Natuer in onze jeughd doet gloeyen,
Het zaed, daer met het veld der zielen is bespreyt,
Is reden, dat wy staegh deur vlijd en konst doen groeyen;
Of anders, door een roest, de luyster neder-leyt.
(20) Epid. 4, p. 213 Caduca voluptas
Vix orta, simul disperit, ut bulla, voluptas.
Virtutis in aevum opus immortale perennat.
Nec senium patitur, nec obit morte solutum.
Emb. 29, p. 209 [Vergankelijke wellust]
De wel-lust nauw ont-staet, of zy vergaet met eenen,
Ghelijck een water-bel; maer deughds on-sterf'lick werck
Deur-jaert; gheen ouderdom verswackt haer groene beenen:
De dood, die't al ont-doet, is zy oock veel te sterck.
(21) Epid. 7, p.292 Et credere & facere
Tecum sedula Martha ego, Magdalena tecum,
Hinc verbum audiam: opus faciam hinc frequens minister.
Est, est animus: ne modo me linquat Iesus.
A quo datus est animus: detur & voluntas.
A quo que voluntas data: detur & potestas.
A quo que potestas data: constantia detur.
[Niet alleen geloven maar ook doen]
Bij u ben ik de ijverige Martha, bij u Magdalena,
De ene keer zal ik het woord horen, dan weer zal ik bedrijvig dienen.
De instelling is er, zeker, als Jezus mij maar niet in de steek laat.
Door wie de instelling is gegeven, worde ook de wil gegeven.
En door wie de wil is gegeven, worde ook de kracht gegeven.
En door wie de kracht is gegeven, worde de standvastigheid gegeven, (vert. P.K.)
|
|