Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 113
(1997)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
G.R.W. Dibbets
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Vollenhoves Poëzy: slepend zetwerkHet was niet vanaf het begin de opzet dat Poëzy worden zou wat het werd: een verzamelbundel. In het ‘Berecht’ (p. *3v) deelt Vollenhove immers mee dat aanvankelijk behalve het gedicht ‘Kruistriomf’ nog ‘gezangen en weinige andere dichten van gelyke stoffe’ (als ‘Kruistriomf’) gepubliceerd zouden worden, ‘en endelyk, op des boekverkopers verzoek, alles bykans, wat ik onder myne papieren vont, gedicht na den Kruistriomf’. De zetgeschiedenis van Vollenhoves bundel kan in bescheiden mate worden gevolgd in de correspondentie die de auteur heeft gevoerd met vrienden: de remonstrantse predikant Geeraerdt Brandt (1626-1685) uit Amsterdam en diens gereformeerde ambtgenoot Arnold Moonen (1644-1711) uit Deventer; deze handschriften zijn in de familie Vollenhove bewaard tot ze op 12 juni 1894 door Brill en Burgersdijk & Niermans werden geveild (Dibbets 1992), waarna bijna alle brieven van (en enkele aan) Brandt onder verschillende signaturen terecht zijn gekomen in de bibliotheek van de universiteit van Amsterdam (een aantal ervan was gepubliceerd in De Haes 1740) en de vijfentwintig brieven van Moonen aan Vollenhove in het Rijksarchief Overijssel te Zwolle (nr 967). Het eerste spoor treffen we aan in een brief die Vollenhove op 12 augustus 1681 heeft geschreven aan Brandt. Vollenhove verzendt dan via de Haagse filiaalhouder Abraham Troyel (1649-1706) enkele zaken naar de Amsterdamse uitgever en boekverkoper Hendrik Boom (1644-1709) en merkt op: [...] vont ik best te wachten, en mijn' Kruistriomf hier bij te voegen, daar hij [Boom] vooreerst den druk aldus mede beginnen kan, d' opdragt en tijtel voor het leste sparende. Ik oordele bequaamst, de vaarzen opgetelt hebbende, dat alles in quarto gedrukt worde; [...] en voege hier noch negen gezangen bij, die Uw Eerw. nooit gezien heeft. Gij kunt 'er op uw ledigsten tijdt uwe gedachten en schave eens over laten gaan.Vollenhoves Poëzy is in 1685/1686 inderdaad uitgegeven op kwartoformaat, en in de bundel vormt het vermaarde gedicht ‘Kruistriomf’, dat in 1656 voor het eerst in Amsterdam (s.n.) was uitgegeven, de eerste tekst (p. 1-19 = A1r-C2r). Deze is, naar Peeters (1989:157) heeft vastgesteld aan de hand van de tekstverschillen, voor de nieuwe editie herschreven waarbij rekening is gehouden met de taalkundige regels en overwegingen die onder woorden zijn gebracht in ‘Aan de Nederduitsche schryvers’, Vollenhoves taalkundige leerdicht uit Poëzy dat hieronder nader ter sprake zal komen. Het is onbekend welke de overige negen gedichten zijn geweest waarvan we uit de brief weten dat Vollenhove ze aan Brandt heeft toegestuurd: uit de formulering valt op te maken dat ze eerder nooit waren gepubliceerd noch onder de vrienden hadden gecirculeerd (‘die Uw Eerw. nooit gezien heeft’), maar het staat allerminst vast dat het hier verzen betreft die in Poëzy onmiddellijk achter ‘Kruistriomf’ zijn geplaatst: Brandt krijgt immers de tijd om er kritisch naar te kijken, ze te verbeteren (‘uwe gedachten en schave eens over laten gaan’) en Vollenhove rept niet van een uitgever of een drukker met betrekking tot deze gedichten. Van zeven maanden later, uit Vollenhoves brief van 10 (volgens de juliaanse tijdrekening; verder: o.s.) resp. 20 (volgens de gregoriaanse telling; verder: n.s.) maart 1682 aan Brandt, dateert de volgende aanwijzing. Brandt is - in samenwerking met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vollenhove - druk bezig de tweedelige uitgave J. v. Vondels poëzy of verscheide gedichten voor te bereiden, die in dat jaar voor Leonard Strik te Franeker het licht zal zien, en heeft zijn Vondelbiografie aan zijn Haagse collega toegezonden. Vollenhove gebruikt Brandt als intermediair tot de drukker, die Vollenhoves neef blijkt te zijn: de in Amsterdam gevestigde Herman Aaltsen (1620/1-1696): Nu volgt hier op uwe afbeeldinge [levensbeschrijving] van den poëet, [...] en bij deze mijne gedichten een vriendelijk verzoek, dat Uw Eerw. die zodanig, alsze u best behagen, lettende, of ik het beste naar uwen zin verkozen heb, en het overtollige, dat hier weinig is, uitvegende, met de hier bij gaande proeve aan den drukker, mijnen neef, gelieve te behandigen. 'k Moet Uw Eerw. deze moeite ook zonder uitstel vergen, op dat hem geen kopij, als gij ziet, ontbreke; ten minste dat hij daatlijk den Paaschzang mag krijgen, eergisteren van mij eerst op papier gebragt, een' schrijfmeester ten dienste. Anders hadde die ruim zo wel gepast voor de vertalingen van Mozes Lofzang en het Gebedt des Heren. En in een naschrift is aan deze brief toegevoegd: Ik laate uwe zorge en toezicht ook bevolen, dat in den Paaschzang, zo ver die raakt op dit vel, met de letter P. getekent, geen drukfeilen begaan worden.Het betreft hier niet de ‘Paaschzang’ die in Vollenhoves Poëzy op p. 20-26 wordt aangetroffen, maar het gedicht met dezelfde titel dat we op p. 120-121 (= P4v-Q1r) vinden: een gedicht van vijf strofen van vier regels waaronder het jaartal 1682 staat en waarin de jeugd wordt aangesproken (‘Rys, jongling, rys, ô dochter, wie gy zyt’); het gedicht is geplaatst achter ‘Mozes lofzang’ (p. 114-117), ‘Het gebedt des heeren’ (p. 117-118) en ‘Dankoffer’ (p. 118-120) die dus in maart 1682 al gezet waren; Vollenhove kan dit kersverse gedicht liever vóór dit drietal hebben gezien omdat het dan gevolgd zou zijn op andere teksten waarbij is aangegeven dat ze op een psalmmelodie gezongen konden worden. Nauwelijks twee maanden later, op 5 mei 1682, heeft Vollenhove zijn vriend opnieuw bij de uitgave van zijn gedichten betrokken: Ik verzoeke, dat Uwe Eerw. mijnen neve Aaltsen gelieve te laten weten, dat ik om redenen een nieuwe proef van de leste klinkdichten wensche te hebben, en of [indien] 'er kopij toe ontbrak, dit gedicht hem daatlijk mede te delen.Hier zijn stellig de sonnetten bedoeld uit de jaren 1666 tot 1678 die op p. 143-151 in Poëzy zijn opgenomen, waaraan Vollenhove het ‘Klinkdicht op Davids Psalmen, in Nederduitsch dicht vertaalt door den heer Samuel van Huls’ uit 1682 heeft toegevoegd; met dit vers (‘dit gedicht’ uit de brief) werd p. 152, de laatste bladzijde van het T-katern, gevuld. Direct hierop, bij een brief aan Brandt die kort na 8 mei 1682 moet zijn geschreven, heeft Vollenhove opnieuw enkele verzen verstuurd: ‘Nu verzoeke ik noch, dat deze twee gedichten door uwe handen den drukker, hoe eer hoe liever, in handen mogen geraken, na dat 'er uw oog eerst over gegaan is [...]’. Onduidelijk is welke gedichten het hier betreft, maar gezien de haast die blijkbaar geboden is, lijkt het voor de hand te liggen dat het om gedichten van het V-katern (p. 153 e.v.) gaat - enkele dagen eerder immers werd nog materiaal voor katern T aangereikt -, dat ingenomen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt door ‘Wellekomst van den eerwaarden here Guilielmus Saldenus’ etc. (1677), ‘Wellekomst van den eerwaarden here Henricus Troye’ etc. (1682) en ‘Groete van den Teems aan de Vecht, over d'inwydinge van den here Arnoldus Monen’ etc. (1674), welk laatste gedicht ook één pagina van het X-katern beslaat. Bij gebrek aan nadere gegevens is het eveneens niet duidelijk welke gedichten bedoeld zijn wanneer Vollenhove op 22 mei 1682 aan Brandt schrijft: doch bedinge met een, dat Uw Eerw. deze gedichten ter vlucht eens wil doorzien, den drukker strax [meteen] toeschikken [toe doen komen], en van de geringe verscheidenheit, daar ik zelf niet verkozen noch doorgestreken [doorgehaald] hebbe, de keur niet aan hem te laten, maar zelf te verkiezen.Een brief van 11 (o.s.) of 21 (n.s.) juli 1682 van Vollenhove aan Brandt laat ons weten dat de drukker bezig is met ‘Grafdichten’ die Brandt niet eerst ter lezing en verbetering zijn aangeboden zoals toch gebruikelijk was, maar hem ‘vrij ijlig’ worden toegestuurd ‘op dat de drukker niet langer wachte’. Het valt niet exact aan te geven om welke gedichten het hier gaat, maar ongetwijfeld zijn ze te vinden in de afdeling ‘Lykdichten’ uit Poëzy (p. 218-330), waarvan het ‘Aan den lezer’ (p. 218) het jaartal 1682 draagt. Er is nog een nadere beperking mogelijk: het laat zich immers aanzien dat het hooguit de verzen uit de jaren 1657-1661 heeft betroffen: de ‘Lykdichten’ zijn in chronologische volgorde geplaatst, en bij zijn brief aan Brandt van 19 november 1682 heeft Vollenhove zijn gedicht over ‘den groten Schele’ (Radboud Herman Schele of Schelius; 1622-1662) ingesloten dat hij door Brandt verbeterd terug verwacht eer het wederom op de pers rake, met de proeve, die ik tegens het begin der naaste weke verwachte, van de voorgaande lijkdichten. Want tot het eerst volgende bladt wort dit voor een gedeelte vereischt, op dat de drukker niet wachte.Vollenhoves in 1662 voor het eerst verschenen ‘Lyktranen ter uitvaart van den hoogedelgeboren, gestrengen here Rabo Herman Schele’ etc. is in Poëzy te vinden op p. 239-248 (= Gg4r-Hh4v) en een deel ervan was dus inderdaad nodig voor de voltooiing van het Gg-katern. Het lijkt erop dat de vaart dan uit het productieproces is. Op 17 maart 1683 heeft Vollenhove aan Brandt zijn ‘Op de schriklyken val van den groten kerktoren te Zwol, in wintermaant MDCLXXXII. Aan de zelve stadt’ gezonden, met het verzoek bij uitgeverboekverkoper Boom eens na te gaan ‘of hij moedt zou hebben om het zonder schade te kunnen laten drukken en verkopen’. Daaraan heeft hij onmiddellijk toegevoegd: ‘Zo niet, misschien zullen te Zwol noch liefhebbers zijn; of het mag blijven leggen, tot dat het met mijn andere werk te gelijk uitkome’. Nadat het gedicht voor Gerard Tydeman te Zwolle in 1683 was verschenen (8 p. 8o), werd het in de Poëzy op p. 331-336 opgenomen. Maar of dat al in maart of april 1683 is gebeurd, is geenszins duidelijk. De eerstvolgende keer dat er in de correspondentie van Vollenhove sprake is van de Poëzy, is in een brief van 14 (o.s.) of 24 (n.s.) juli 1684 die Vollenhove vanuit Zwolle aan Brandt heeft geschreven: Nu verzoeke ik, dat Uw Eerw. deze proef daatlijk ter drukkerije gelieve te bestellen, met deze gedichten, of zo veel kopije vooreerst dat hij mag voortvaren, na dat ‘er uwe schave heeft overgegaan, en uitgeveegt, 't geen u minst gevalt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar welke gedichten Brandt, na correctie en na een keus uit de varianten te hebben gemaakt, bij Aaltsen moest bezorgen, is onbekend. Een half jaar later laat Moonen zijn ongeduld blijken (en zijn compassie met Vollenhove die zijn werk voor de bundel lijkt te laten versloffen). In een brief van 29 januari 1685, geschreven aan zijn leidsman en grote voorbeeld Vollenhove, lezen we: Maer waer blijft Uwe poëzy? zucht die noch de pers van Herman Aeltsz.? zeker het is een droevige en drukkige arbeit, wanneer men zo langsaem aen het baren raekt. Wakker [Welaan], Mijn Heer, en allen ijver ingespannen, op dat de verlangende werelt in het korte [op korte termijn] zie, quam pulchra prole factus sis parens [Vergilius Aeneas 1.75: ‘van hoe fraaie kindertjes u in het kraambed ligt’].Drie maanden later rondt Moonen zijn brief van 18 april 1685 af met te getuigen van zijn ‘verlangen van uw poëzy eerlang [binnenkort] te zien’. Driekwart jaar later blijkt de wens in vervulling te zijn gegaan: op 30 januari 1686 kon Moonen Vollenhove bedanken voor de toezending van het 792 bladzijdes met gedichten tellende werk dat bij Henrik Boom en de weduwe van Dirk Boom in Amsterdam was verschenen en dus zijn vorm gekregen had van Herman Aaltsen: Ik waer ten hoogsten ondankbaer, indien ik zweeg op uwen aengenamen, die uwe doorluchtige poëzy vergezelschapte, hoewel ik eenen misslagh begaen heb in het langsaem antwoort.Zelfs met inachtneming van de juliaanse tijdrekening waarin Moonen zijn brieven dateerde - de brief is dus volgens de gregoriaanse telling van 8 februari -, mogen we uit dat ‘langsaem antwoort’ concluderen dat Moonen het boekwerk - waarschijnlijk op klein papier en in perkament gebonden, zoals het exemplaar dat hij in zijn brief van 21 juni 1700 aan François Halma (1653-1722) opgeeft te bezitten - zeker in de eerste weken van 1686 en wellicht nog wat vroeger, thuisbezorgd heeft gekregen. Ook dit exemplaar kan het jaartal 1685 hebben gedragen, zoals het eerder vermelde Leidse met de signatuur 1499 A 30, net als andere die waarschijnlijk voor de auteur en diens vrienden bestemd zijn geweest. De eerste ‘bestelling’ is intussen echter allang geplaatst: de Groningse afgevaardigde bij de Staten-Generaal Marcus Pels (1641-1705) had blijkbaar in de zomer van 1685 al vernomen dat Poëzy op het punt stond te verschijnen: op 6 (o.s.) of 16 (n.s.) augustus 1685 schreef hij aan Vollenhove: Mede hebbe een groot versoek op UEd., dat UEd. voor goede en schuldige betalinge believe aan Monsr. Tongerloo voor mij te laten toekomen UEd. Poëmata, soo verre sij [als ze tenminste] gedrukt zijn. Ik hebbe lange daarna met smerten gewacht [...].Ruim vier jaar zijn er dus verstreken tussen de eerste aanlevering van zetwerk (‘Kruistriomf’) en de realisering van de volledige bundel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Kleine wijzigingenIn Vondels zoon en Vondels taal. Joannes Vollenhove en het Nederlands heb ik één gedicht uit Vollenhoves bundel uitgegeven en van een uitvoerige inleiding en van uitgebreid commentaar voorzien (Dibbets 1991). Het betreft ‘Aan de Nederduitsche schryvers’, een didactisch gedicht dat in Poëzy te vinden is op p. 564-577 en dat een bijdrage van de ‘taal-kundige’ Vollenhove vormt op het gebied van de geschiedenis van de Nederlandse spraakkunst. In het hierboven gesignaleerde auteursexemplaar is in dit gedicht met een pen een gering aantal wijzigingen aangebracht. Het betreft kleinigheden: 1) enkele malen werden de delen van een voornaamwoordelijk bijwoord aaneengeschreven: rr. 205, 233, 311 van mijn uitgave Waar toe werd Waartoe, r. 311 hier mê werd hiermê, 2) enkele zetfouten werden hersteld: r. 227 Pisciaan werd Prisciaan, en in noot 5 (p. 567) werd accuativus tot accusativus, 3) enkele woorden werden vervangen: r. 197 kiest werd schryft, r. 218 deênwe daar werd leiden wy, r. 257 en werd of, r. 298 meest diende voor trou plaats te maken, en in r. 245 werd Op volgen zou door Te vinden waar vervangen, en 4) één woord kwam te vervallen: r. 217 d'aaloutheit werd aaloutheit, r. 246 d' onkunde werd onkunde. De regels 199-202 werden het ingrijpendst gewijzigd. De tekst in de uitgave luidt: teelt iemant kinders,
Hy genereertze, als waar het eersteo iet minders.Ga naar margenoot+
Dees spreekstyl voegt by schepsel creatuur.
Stabiliteit, bestendigheit, en duur;
Deze regels gingen luiden: teelt iemant kinders,
Hy procre-eertze, als waar het eerste iet minders.
Dees spreekstyl kiest moment voor ogenblik,
Voor schepsel creatuur, horreur voor schrik;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het probleem van het gebruik van bastaardwoorden werd hiermee wat aangedikt - wat in de ogen van de schrijver een versterking van de passage zal hebben betekend en voor ons de laatste twee regels verheldert. Al met al hebben deze correcties - naar Vollenhoves mening wellicht verbeteringen in dubbele zin - niet veel te betekenen: ze laten vooral zien dat Vollenhove aan zijn gedicht is blijven schaven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Een leerdicht uitgebreidMaar dat is niet alles wat de Leidse aanwinst met betrekking tot ‘Aan de Nederduitsche schryvers‘ te bieden heeft. Een verrassing, die door Rentier (1995) niet vermeld is, treffen we aan op een ingelegd, dubbelgevouwen blad papier, dat aan beide zijden in twee kolommen beschreven is. Bovenaan kolom 1 staat: ‘Te voegen by myn gedicht aan de nederduitsche schryvers onder het Mengeldicht der gedrukte Poezye, pag. 571. Na den 25 regel en de woorden heel kracht en vruchteloos’, en boven kolom 3 ‘In 't zelve gedicht by te voegen Pag. 572, na den 13 regel en de woorden geen Aristarch te ziften’. Vollenhove verschaft hier dus de informatie dat deze twee fragmenten door hemzelf vervaardigd zijn en moeten worden ingelast in zijn genoemde gedicht dat in de bundel onder de ‘Mengeldichten’ is opgenomen. Het gaat om 28 + 16 regels; slechts vijf ervan bevatten geen marginale of interlineaire varianten, in de overige 39 biedt Vollenhove zichzelf of zijn Aristarchus één of meer keuzes. Zo is in de eerste regel van het eerste fragment, die oorspronkelijk ‘Men spreekt, om iet naawkeurig te beperken,’ luidde, direkt boven ‘naawkeurig’ ‘op 't naawste’ geschreven en daarboven ‘gewisser’, en onder hetzelfde ‘naawkeurig’ ‘met nadruk’, daaronder ‘byzonders’, en weer daaronder ‘te wyzen,’, zodat een zestal mogelijkheden op papier is gezet, waaruit niet gekozen werd. Wat verderop in hetzelfde fragment zien we in de regel die aanvankelijk ‘Hoewel men strax het zelve niet herhaalt?’ was, boven ‘strax’ ‘voort’ en onder ‘strax’ ‘staag’ genoteerd, terwijl in de marge ‘Schoon 't zelve staag’ staat, met boven ‘staag’ ‘strax’ en onder ‘staag’ ‘altoos’ geschreven. En onder ‘Maar walgt myn oor met smakeloos geluit’ is vermeld ‘walgtme, als spys, die laf is, door 't’ (met onder ‘door’ ‘in’), waarbij in de marge ‘Maar dit verveelt myn oor met zyn geluit,’. Bij de interlineaire keuzes is nagenoeg steeds door middel van lijnen aangegeven voor welk tekstfragment ze als alternatief dienen. Door deze talrijke varianten vertoont dit handschrift grote overeenkomst met wat Spex in zijn voorwoord (p. **4r) heeft opgemerkt ten aanzien van de gedichten die hij in handschrift of in gedrukte vorm kreeg aangereikt voor Kruistriomf en gezangen (1750): Met eene ongelooflyke verscheidenheit van bewoordingen, gelyk de Dichter daertoe eenen ryken schat aen de hant hadde, vonden wy zyne gedachten dikwyls uitgedrukt, en zulks niet alleen enkele woorden, maer ook wel geheele vaerzen, of rymregels verscheidentlyk gestelt.Het is onbekend uit welke tijd deze uitbreidingen stammen. Heeft Vollenhove misschien nog geprobeerd om de al gezette tekst nog aan te vullen en hebben Aaltsen en Boom geweigerd daaraan mee te werken? Of zijn de twee fragmenten bedoeld | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geweest voor een druk van Vollenhoves poëzie, wellicht een herdruk van (een selectie uit) de editie van 1685/6 met herzieningen en aangevuld met na 1685 geschreven gedichten? Dan zou het de uitgave van ‘losse mengelstoffen’ geweest kunnen zijn, die Vollenhove en de drukker en uitgever François Halma overeen waren gekomen en die einde 1707 in de versukkeling was geraakt, tot groot ongenoegen van de inmiddels zevenenzeventigjarige emeritus-predikant: Onderwijle, eerwaarde Heer, zoude het mij eene knagende smert zijn, indien ik toevalliglijk iets tot vermindering haarer vernoeginge toebragte. En zeker het woordt, niet buiten reden [onopzettelijk] van Uw Eerw. gebruikt, dat ik haar, in het drukken harer poëzie, en heilige liederen, zoude te leur stellen, is mij als een donderslag op het harte gevallen; weshalven ik over de voorgaande schoorvoeting [aarzeling] heuschelijk [oprecht] ontschuldiging verzoeke; en daar bij ('t is mij louter ernst) dat, indien hr. Limburg een bequaame Augustijn letter heeft, hoe niewer en scherper, hoe liever, Uw Eerw. hem zonder verder verzuim copije van hare Poëzie geeft; om een aanvang van drukken te maaken, op dezelve wijze, als haar eerste deel bij Boom is gedrukt,schreef Halma tenminste in een brief van 31 december 1707 aan Vollenhove (UB Leiden, sign. BPL 885), waarin verder sprake is van een geplande oplage van 500 à 600 exemplaren, waarvan Vollenhove er 50 zou bekomen. Mede door het overlijden van Vollenhove op 14 maart 1708 zal deze uitgave niet zijn gerealiseerd. Jacob Spex, die zijn ‘bloemlezing’ Kruistriomf en gezangen (1750) samengesteld heeft op verzoek (en dus ongetwijfeld met de medewerking) van de erfgenaam van Vollenhoves nagelaten papieren bescheiden: Joannes Vollenhove (?-1755), kleinzoon van de dichter, heeft in zijn voorwoord (p. **2v) gewaagd van een uitgave voorbereidende activiteiten aan het einde van 's dichters leven en verband gelegd - wellicht op grond van mededelingen uit de familiekring - tussen het overlijden van de auteur en het staken van de werkzaamheden: Door de Dichter zelf zyn alle de Gezangen geschikt in die orde gelyk ze volgen; ook heeft hy de stukken die in zyne uitgegeven Poëzy in den jaere 1686. gedrukt waren, op een nieu overzien, merkelyk [aanzienlijk] hier en daer verandert, en veelsins verbetert: alles met dien toelegh [bedoeling] om deze vruchkten des vernufts en zyne andere dichtwerken, indien hem de hemel nogh eenigen tydt het leven gerekt hadde, den dichtlievenden Nederlanderen in eenen tweeden en grotelyks vermeerderden druk mede te deelen.Het laat zich aanzien dat Pieter de la Ruë (1695-1770) de voor deze druk gereed gemaakte gedichten en zeker ‘het algemeen Register, naar welks ontwerp de heer digter zelf van gedagten was geweest zijne digtstukken in het ligt te geeven’ onder ogen heeft gehad toen hij in augustus 1731 een bezoek bracht aan Jacobus (1669-1743), de zoon ‘van den godsgeleerden Puikdigter Vollenhove’. In zijn beschrijving (zie Post 1993:413) heeft deze onder andere vermeld: Wat nu het schrift aangaat, dat was dus. Van yder gedigt (waarby de tyd der geboorte aangetekend stond) was 'er de minute of de klad (die zeker, door slegte letteren en oneindige veranderingen moeilijk t'ontwarren scheen) dog daarby ook het in 't net uitgeschreven blad, dat zeer duidelyk te leezen, en daaruit in druk te brengen was: alleenlyk vondmen hier ook nog al dikwyls, dog zeer leesbaar, een en 't zelfde woord of regel op twee of drieërleïe wyze ter keure gesteld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze laatste informatie is geheel van toepassing op de fragmenten waarmee ‘Aan de Nederduitsche schryvers’ moest worden uitgebreid. We hebben hier dan ook te maken met een tekst die geheel voldoet aan wat De la Ruë als een ‘netversie’ heeft gekwalificeerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. De toevoegingenHet fragment van 28 regels zou volgens de aanwijzing moeten worden ingelast achter r. 174. Door deze plaatsing wordt in het gedicht de regelmatige afwisseling van staande en slepende rijmparen van jambische vijfvoeters niet doorbroken. In de voorafgaande passage (r. 121 e.v.) heeft Vollenhove het overbodig gebruik van woorden aan de kaak gesteld, in rr. 167-174 dat van zynde (‘met dapperheit verricht zynde’ etc.). Ook in de toevoeging is het overtollig gebruik van woorden aan de orde: van het aanwijzend voornaamwoord de zelve/'t zelve en van het bepaling aankondigend voornaamwoord de geen. Misschien zou de opneming van het fragment na r. 120 of r. 146 onze voorkeur hebben gekregen, aangezien daar van andere voornaamwoorden sprake is geweest. Maar meer nog lijkt een stukje van de passage over de voornaamwoorden een corrigerende herneming van een deel van de aantekening 6 die Vollenhove bij r. 75 van de gedrukte tekst had geplaatst: Een ander woort is de zelve, voor idem en eadem by ons genomen, daar zo licht niet in gedoolt wort.Sterk is de overeenkomst tussen wat toegevoegd is omtrent het aanwijzend voornaamwoord en een detail (13r) uit Vollenhoves ‘Taalgebreken, of verkeerde navolgingen der Hebreewsche, Grieksche, of Latynsche tale, of spreekwyzen, die men met reden mogt schuwen, of verdenken’, in handschrift toegevoegd aan Vollenhoves exemplaar (thans UB Amsterdam, sign. 6 F 1) van de Aanleidinog tot de Nederduitsche taal (Amsterdam: Gerardus Borstius, 1703), anoniem verschenen maar van de hand van de Assense dominee Jacobus Nylöe (1670-1714; zie Dibbets 1991:29, 94 en De Bonth en Dibbets 1995:19-30): De zelve en het zelve dient wel, om nodig onderscheit van enen anderen, of iet anders te melden; maar wort duizentmaal walgelyk gebruikt, daar de persoon, waarvan gesproken is, door hy of hem, zy of haar, het werk, alrede genoemt, door dit of dat, of anders, licht kenbaar is.En met betrekking tot het bepaling aankondigend voornaamwoord zien we in diezelfde ‘Taalgebreken’ (13v) de notitie (vgl. het gebruik van de woorden ‘kracht en klem’ in de toevoeging): De gene, de welke, zyn slechte woorden, hoewel by Hooft ook gebruikt, en ontelbaar op den predikstoel gehoort. Vondel schuwtze met reden. Voor de gene zyn lichtelyk woorden van meer kracht en klem te vinden: of men kan hier en daar de gene, als onnodig, beter zonder veranderinge heel missen.De verwijzing naar Vondels afschuw herinnert ongetwijfeld aan Vollenhoves ‘Vragen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan den Here J.v. Vondel voorgestelt. Hoe te noemen in goet Nederduitsch?’, die ook bij het Amsterdamse exemplaar van Nylöe's werk zijn bijgebonden; bij ‘De gene die // het gene’ heeft Vollenhove uit Vondels mond ‘Te mijden’ opgetekend (1r; vgl. ook 1v waar van het aan Vondel ter beoordeling voorgelegde ‘degene, die’ het eerste woord is doorgehaald).
Fragment 2 diende achter r. 192 zijn plaats te krijgen. Hiermee wordt opnieuw het rijmschema niet doorbroken. Deze inlas vormt een toelichting bij de rr. 189-192, waar Vollenhove, zonder nadere uitwerking en voorbeelden te verschaffen, heeft opgemerkt dat in proza vaak meer woorden worden gebruikt terwijl er met één woord kan worden volstaan: Hoe hore ik, daar eeno woort de zaak bediedt,Ga naar margenoot+
Noch ruim zo ongerymt myn oorverdriet
Aan twee of meer in rymeloze schriften,
Als stonden die geen' Aristarch te zifteno!Ga naar margenoot+
De vraag ‘Wat schriften?’ waar het tweede fragment mee opent, sluit bij ‘rymeloze schriften’ van r. 191 aan. In concreto wordt in fragment 2 het gebruik in geschreven taal afgewezen van gehadt waar dat door niemand gebruikt (gezegd? zie ook Dibbets 1989) wordt (‘dat iemant een zaak verrecht heeft of had gehadt’), en van werkwoorden als komen en gaan wanneer die niet slechts als werkwoord van beweging hebben afgedaan maar zelfs hun hulpwerkwoordelijke ingressieve of inchoatieve betekenis geheel hebben verloren (‘Daar komt een groot Profeet u onderwyzen’ = ‘daar onderwijst’ etc.). De kwestie van het overtollige gehadt is in de genoemde ‘Taalgebreken’ eveneens aan de orde (13r), maar niet het gewraakte gebruik van komen en gaan: 't Luidt lelyk, dat iemant iet gedaan heeft gehadt, of hadde gehadt. Wat geeft daar gehadt tot kracht of klaarheit van den zin? Gezien de aangeboden varianten stond voor Vollenhove de definitieve versie van zijn aanvullingen nog geenszins vast; zelf heeft hij geen keuzes aangegeven en ook die van een van zijn dichtervrienden is ons niet overgeleverd. Voor de twintigsteeeuwse editor die de tekst in een leesbare versie wil aanbieden, is de beslissing misschien nog moeilijker dan voor Spex, die zich in Kruistriomf en gezangen (1750) door zijn intuïtie heeft laten leiden (p. **4r): over welke verschillende vaerzen en bewoordingen wy telkens, naer den zin in welken zy voorquamen, en den meer- of minderen nadruk of Poëetschen zwier dien zy hadden, de keuze met oordeel hebben trachten te doen. In deze uitgave van de twee fragmenten die Vollenhove aan zijn taalkundige gedicht ‘Aan de Nederduitsche schryvers’ heeft willen toevoegen, heb ik steeds gekozen voor de versie die de dichter blijkbaar als eerste heeft genoteerd: op de regel; uiteraard zijn doorhalingen van woorden op de regel gerespecteerd. Dat hoeft natuurlijk niet te betekenen dat die versie de eerste is geweest die Vollenhove te binnen is geschoten, laat staan dat ze zijn uiteindelijke keuze zou zijn geweest. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De zijkanten van het blad papier waarop de toevoegingen zijn geschreven, zijn afgebrokkeld, wat hier en daar tot tekstverlies heeft geleid; wat met (betrekkelijke) zekerheid kon worden aangevuld, is hieronder tussen vierkante haken geplaatst: alleen in regel 2 van fragment 2 (verder 2.2 etc.) gevoel ik lichte twijfel. In de uitgave zijn de door Vollenhove onderstreepte woorden gecursiveerd. Ter rechterzijde zijn woorden uit de tekst toegelicht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fragment 1Te voegen by myn gedicht
Poezye, pag. 571. Na den 25 regel en de woorden heel
Men spreekt, om iet naawkeurig te beperk[en]o[,]Ga naar margenoot+
Van 't zelve goet of quaat, de zelve werken.
De zelve man of vrou wort dus met reênoGa naar margenoot+
Klaaro uitgedrukt: zo meent men anders g[eeno.]Ga naar margenoot+
5[regelnummer]
Maar van de zelve, of 't zelve blykt te zelden
Het rechto gebruik, daar 't geen verschil komt meld[en]Ga naar margenoot+
Vano iemant, of iet anders. d'Arbeit slaaftoGa naar margenoot+
En sloofto zich met een taal, te slechto bescha[aft,]Ga naar margenoot+
Vergeefs afo, daar dit zelve woort onendigGa naar margenoot+
10[regelnummer]
Herschreven wort: als of men dus nootwendi[g]
Persoon of zaak, om misverstant t'ontvliêno[,]Ga naar margenoot+
Staag op een niew den lezer most bediêno[.]Ga naar margenoot+
Noem eens een' mensch, wie zal 't voor andren nemen,
Al schuwto men van den zelven lang te temeno?Ga naar margenoot+
15[regelnummer]
En is een werk klaar uito genoemt, wie faalto,Ga naar margenoot+
Hoewel men straxo het zelve niet herhaalt?Ga naar margenoot+
Daaro het, of dit, of dat alleen zo vaardigGa naar margenoot+
Op 't werk zou slaan, een mensch wel ruim zo aardig
Door hem of haar verstaan wiert. Zeker 't waaroGa naar margenoot+
20[regelnummer]
Een nettero styl, en echtero even klaar.Ga naar margenoot+
't Woort geen of gene ontkent, geensins te lakeno,Ga naar margenoot+
Verscheidenheit vano menschen, of van zaken;Ga naar margenoot+
Maar walgto myn oor met smakelooso geluitGa naar margenoot+
Daar 't overschieto, en niet met al beduidt.Ga naar margenoot+
25[regelnummer]
Een schryver, die zyn bladen wil stofferenoGa naar margenoot+
Met kenniso, kan de gene licht ontbereno.Ga naar margenoot+
Hy veegt dit uit, als nodeloos, of hem
Behaagt hier voor een woort van kracht en klem.
Poeten zelfs enz.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fragment 2In 't zelve gedicht by te voegen
Wat schriften? daar zich Themis heiligdo[m]oGa naar margenoot+
Of stadt, of staat van dient. Men pronkt[ze alom]
Met klanken op, die gansch onnut, by nieman[t]
Schier gangbaar zyn, met slecht verhaalo, d[at] iema[nt]Ga naar margenoot+
5[regelnummer]
Een zaak verrecht of heeft of had gehadt [.]
O smetten van zo menig deftigo bladt!Ga naar margenoot+
Wie moet van dit onnut gehadt niet gruw[en,]
Wie zulk een pest van zuivre spraak niet schuweno[?]Ga naar margenoot+
Niet minder spilt meno ydle galmen inGa naar margenoot+
10[regelnummer]
't Ontvouwen van des hemelso wit, en zin[.]Ga naar margenoot+
Daar komt een groot Profeet u onderwyzen.
d'Apostel komt iet laken, komt iet pryzen[.]
Hy komt doorgaans in brieven van zyn han[t,]
Als quam hy uit een stadt gereist, of lant.
15[regelnummer]
Hoe komt hier komt te pas? wort zoo niet grondigoGa naar margenoot+
Een text verklaarto? en luidto dit niet spitsvondigo?Ga naar margenoot+
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Aandacht voor de stijlHet valt op dat Vollenhove in de twee toevoegingen de helderheid die de taal moet bieden, de stijldeugd perspicuitas, zo'n ruime plaats heeft gegeven. Dat is al het geval in regel 1 van fragment 1 (verder 1.1 etc.), waar sprake is van ‘naawkeurig te beperken’ en waar als alternatieven voor naawkeurig o.a. ‘op 't naawste’ en ‘gewisser’ (‘met groter precisie’) vermeld zijn. Die beoogde helderheid wordt steeds opnieuw naar voren geschoven, soms door het ontkennen van duisterheid of obscuritas: ‘om misverstant t'ontvliên’ (1.11), ‘wie zal 't verhaal misnemen’ en ‘wie zal 't averecht nemen’ (varianten 1.13), ‘wie faalt’ met het alternatief ‘wie dwaalt’ (1.15), ‘verstaan wiert’ (1.19), en het duidelijkst in het gebruik van klaar (‘helder’; 1.4, 1.15, 1.20, 2.16). Andere klassieke idealen, die in de gedrukte versie van het gedicht ook al werden beleden (Jansen 1995:404-414) maar naar verhouding in veel mindere mate, zijn eveneens gepropageerd: - brevitas (‘beknoptheid, bondigheid’), waarbinnen voor overbodige woorden geen plaats is, ter sprake gebracht in de varianten ‘of dat zo kort en vaardig’ (1.17) en ‘'t waar Beknopter spraak’ (1.19-20), in ‘Daar 't overschiet, en niet met al beduidt’ (1.24), ‘nodeloos’ en zijn variant ‘heel onnut’ (1.27), ‘klanken..., die gansch onnut’ (2.3), ‘dit onnut gehadt’ (2.7), ‘spilt men ydle galmen’ (2.9), en in de variant ‘wort zo niet bondig Een text verklaart’, ‘luidt dit niet net en bondig’ (2.15-16); - ornatus, waarbij de fraaiheid, de sierlijkheid van taal voorop staat. In de fragmenten her- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
inneren daaraan: ‘te slecht beschaaft’ en de alternatieven ‘een’ schryfstyl/spreekstyl onbeschaaft' (1.8), ‘een netter styl’ (1.20), ‘een smakeloos geluit’ en de variant ‘walgtme, als spys, die laf [flauw] is’ (1.23), ‘stofferen’ (1.25), ‘men pronktze’ en de variant ‘men siertse’ (2.2), ‘smetten van zo menig deftig bladt’ (2.6). Vollenhove heeft hiermee Jansen (1995:407) op zijn wensen bediend, die immers schrijft: ‘Over de derde stijlkwaliteit, de dignitas ofwel de ornatus, horen we weinig bij de Hollander [...]’; - puritas (‘zuiverheid’, m.n. van de woorden), strijdig met de al vermelde perspicuitas, waaraan de hierboven (zie 2) vermelde wijziging van rr. 199-202 herinnert alsmede ‘pest der zuivre spraak’ (2.8). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Nogmaals: de dateringIn paragraaf 4 heb ik enkele overeenkomsten tussen Vollenhoves handschriftelijke toevoegingen aan ‘Aan de Nederduitsche schryvers’ en de ‘Taalgebreken’ onder de aandacht gebracht. In de laatstgenoemde notities wordt enkele malen aan Moonens grammatica gerefereerd: ‘Dit behaagt Vondel doorgaans, en Monen ook in zyne Spraakkunst’ aan het einde van 14r, waar gezien de positionering op de bladzijde van een latere toevoeging sprake zou kunnen zijn, en in de doorlopende tekst van 14v: ‘den tytel van Monens spraakkunst’ en ‘[...] behaagt den here Monen ook beter dan [...]’. Het komt me voor dat Vollenhove hier niet naar een handschriftelijke, maar naar de gedrukte versie van Moonens boek verwijst. Dat houdt in dat deze versie van de ‘Taalgebreken’ uit 1706, het jaar waarin Moonens Nederduitsche spraekkunst bij Halma in Amsterdam verschenen is, uit 1707 of de eerste maanden van 1708 (Vollenhove overleed op 14 maart van dat jaar) moet stammen. Ik acht het niet uitgesloten dat Vollenhove zich voor de ‘Taalgebreken’ heeft laten inspireren door Nylöe's Aanleiding. De verschijning van dit boekje zal Vollenhove hebben verrast, zoals blijkt uit een brief d.d. 11 augustus 1703 van de auteur aan de Haagse hofpredikant: ‘Ik neme de vrijheit Uw Eerw. hier iet te zenden dat mogelijk van mij minst verwagt wort’. En in die Aanleiding komen de vier onderwerpen die Vollenhove in zijn toevoegingen heeft aangesneden, alle vier ter sprake: de zelve op p. 29 (in het Amsterdamse exemplaar met een aantekening van Vollenhove: ‘Deze NB lelyke taalfout wort met recht bestraft, hoewel vry wat gemeen’), de gene die op p. 41 (Vollenhoves aantekening: ‘Deze slordige taal is waarlyk te schuwen. In stê van gene kan men dikwils een substantyf naamwoort zetten’), gehadt op p. 5, evenals komen (niet gaan). Zou Vollenhove, taalkundige leidsman van Nylöe, zich voor (een deel van) zijn ‘Taalgebreken’ en voor zijn toevoegingen aan ‘Aan de Nederduitsche schryvers’ hebben laten inspireren door opmerkingen uit de Aanleiding? Dat zou gebeurd kunnen zijn toen Nylöe hem meedeelde, in een brief van 8 januari 1707, dat zijn stijlboekje zou worden herdrukt, en hem vroeg: ‘indien Uw Eerw. hierin nog wat te veranderen of by te voegen heeft, verzoeke dat Uw Eerw. my zulx gelieve mede te delen’. Dan zijn we, opnieuw, in het jaar 1707 beland, het jaar waarin Vollenhove en Halma voorbereidingen hebben getroffen om poëzie van de eerstgenoemde uit te geven (zie 3): gedeelten uit de (proza-) ‘Taalgebreken’ kan hij geschikt hebben bevonden om, na berijming, te worden ingelast in het didactische gedicht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. SlotHet pas aangekochte auteursexemplaar van Vollenhoves Poëzy, thans in de Universiteitsbibliotheek van Leiden (sign. 1499 A 30) te raadplegen, is niet alleen curieus doordat het een ten dele ander titelblad bezit dan de overige bekende exemplaren van het werk: het is van literair belang doordat de auteur er zijn aanvullingen, verbeteringen en sporen van onzekerheid omtrent de woordkeus in heeft achtergelaten. Binnen de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde is het een waardevol boek door de aanwezigheid van een los blad papier met toevoegingen in handschrift aan Vollenhoves taalkundig leerdicht ‘Aan de Nederduitsche schryvers’, die wellicht geschreven zijn in de jaren 1706-1708. Dit blad laat in de vorm van de talrijke varianten waaruit geen keuze is bepaald, overduidelijk zien hoe Vollenhove heeft geworsteld met de verwoording van zijn gedachten, een aspect dat in deze bijdrage slechts is aangestipt. De inhoud ervan illustreert helder wat in ‘Aan de Nederduitsche schryvers’ al naar voren was gebracht: Vollenhoves overtuiging dat het gebruik van overbodige woorden de stijldeugden in de weg staat die een taal eigen dienen te zijn: helderheid, beknoptheid, sierlijkheid en zuiverheid. Die stijldeugden heeft hij beoefend, en het resultaat ervan heeft Spex in het voorwoord tot Kruistriomf en gezangen (1750: **1r) gebracht tot de uitspraak: ‘Zuiverheit van taele en kunst van poëzye gaen hier met alle haere bevalligheden verzelt’. Taal-kundigheid en dichterlijk vermogen waren twee van de talenten waarmee men de predikant Vollenhove begiftigd achtte.
Adres van de auteur: Vakgroep Nederlands k.u.n., Postbus 9103, 6500 hd Nijmegen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuurverwijzingen
|
|