Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 110
(1994)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 275]
| |
Jeroen Jansen
| |
InleidingHet is lichtelijk gênant een auteur aan zijn werktafel te bespioneren. Zo voelt het tenminste wanneer we de wording van een gedicht in een autograaf bestuderen. Aan de hand van doorhalingen, opengelaten varianten, veranderingen en verschuivingen kan vaak het scheppingsproces in kaart worden gebracht en wordt het denken en doen van de auteur tastbaar. De gave tekst die we uit de moderne editie kennen, oogt hierbij vergeleken ineens steriel. Het zwoegen van de schrijver blijft daar aan onze waarneming onttrokken, evenals de worsteling die scheppingsdrang, inspiratie, aemulatie, getalenteerdheid en zuivere ambachtelijkheid met elkaar hebben gevoerd om de creatie te vervolmaken. Voor de zeventiende eeuw kennen we prachtige voorbeelden van dergelijke autografen in het omvangrijke oeuvre van Constantijn Huygens en in de Rijmkladboeken van P.C. Hooft. In het navolgende ga ik in op het scheppingsproces van de Warenar (1617). Van dit blijspel is geen autograaf beschikbaar, zodat we niet uit een zodanige bron weten welke problemen Hooft gehad zou kunnen hebben om zijn voorbeeld, Plautus' Aulularia, om te zetten in een Hollands stuk.Ga naar eind1 Ondanks het feit dat de verdietsing volgens Hooft binnen negen dagen tot stand was gekomen,Ga naar eind2 zijn die problemen er waarschijnlijk toch wel geweest. We kunnen ook stellen: omdat Hooft zich niet al te lang met een dergelijke activiteit kon of wilde bezighouden, dienden die problemen zich vermoedelijk als vanzelf aan, maar waren ze wellicht van een iets andere orde dan die van de dichter die een gevecht leverde met zijn eigen creativiteit. Een aantal van die probleemplaatsen in de Warenar komt nu boven tafel. Althans, ik zal proberen aan te tonen dat Hooft niet alleen gebruik heeft gemaakt van Plautus' Latijn, maar ook van de commentaar van een zeventiende-eeuwse editeur van de Aulularia. Zo kunnen we het scheppingsproces op momenten volgen waar Hoofts inspiratie hem in de steek liet, of gewoon, waar hij als een vorm van ambachtelijkheid de commentaar raadpleegde om het Latijn van Plautus verklaard te zien. | |
[pagina 276]
| |
De Taubmann-uitgaveBij een andere gelegenheid heb ik trachten aan te tonen welke editie van Plautus' Aulularia door Hooft werd gebruikt, toen hij dit Latijnse stuk in de Warenar adapteerde.Ga naar eind3 Ik heb toen op grond van verschillende variantplaatsen kunnen vaststellen welke Aulularia-edities ‘niet’, ‘waarschijnlijk niet’ en ‘niet bij voorkeur’ het voorbeeld van de Warenar zijn geweest. De conclusie luidde dat de editie van Friedrich Taubmann die te Wittenberg in 1605 bij Zacharias Schurerus verscheen,Ga naar eind4 als enige geen negatieve indicaties had op voorwaarde dat van de commentaar bij de tekst gebruik is gemaakt. Met andere woorden: in alle overige edities van de Aulularia vond ik wel één of meerdere aanwijzingen dat deze niet of niet bij voorkeur de gebruikte uitgave waren. De editie van Taubmann kende deze negatieve indicaties niet, mits Hooft zoals gezegd de opmerkingen van de editeur in de commentaar raadpleegde (en ter harte heeft genomen). In Aul. 106 en 731b is dit laatste een wenselijkheid (zie hieronder), in Aul. 91 een absolute noodzakelijkheid om tot deze selectie te komen. In laatstgenoemde plaats namelijk geeft de lopende tekst in deze Taubmann-uitgave: (Euclio) Quod quispiam ignem quaerat, exstingui volo De parallelplaats in de Warenar laat niet alleen de vrek Warnar, de evenknie van Euclio, aan het woord, maar ook zijn dienstmeid Reym (War. 138-9): Reym. En offer een buerwijf quam een kooltje vier? Dat Hooft hier vanuit een eigen adaptatie tekst aan Reym heeft gegeven terwijl het voorbeeld dit vers (Aul. 91) door Euclio liet spreken, lijkt me onwaarschijnlijk. Ten eerste is de hele passus vrij letterlijk naar het Latijn gevolgd,Ga naar eind5 en ten tweede vindt in de Warenar nergens anders - met uitzondering van de kokscène (Aul. 280-349 / War. 399-523)Ga naar eind6 - een dergelijke wisseling van personages plaats. Volgens mij is hier dan ook geen sprake van eigen initiatief van Hooft om de zaak op deze manier te verlevendigen, zoals wel is gesteld.Ga naar eind7 Ik word in dit standpunt gesterkt door het feit dat er wel degelijk edities van de Aulularia bestaan die dezelfde splitsing als de Hollandse komedie aanhouden. Deze edities geven in dit vers zowel tekst aan Euclio als aan zijn slavin Staphyla. In die uitgaven luidt de tekst dan: Staph. Quid si quispiam ignem quaerit? Eucl. Exstingui volo. Deze vorm treffen we echter alleen aan in vroege Aulularia-edities, vanaf de editio princeps (1472) tot en met de Venetiaanse Aldina-uitgaven van 1522 en 1530. In de belangwekkende Camerarius-editie van 1552 wordt de teksttraditie op dit punt ingrijpend gewijzigd.Ga naar eind8 Dat Hooft zo'n oude editie bezat of raadpleegde, lijkt niet al te waarschijnlijk. Dat hoefde ook niet, want de door hem waarschijnlijk gebruikte Taubmann-editie bevatte in de commentaar de opmerking dat Johannes Meursius | |
[pagina 277]
| |
de lezing uit het perkamenthandschrift van Carolus Langius goedkeurde. Deze lezing is de hierboven geciteerde, waarin aan Staphyla in Aul. 91 tekst wordt gegeven.Ga naar eind9 Hierbij wordt de versie uit de oudere redacties geciteerd (zie hierna: geval 2). Op grond van deze toevoeging viel voor mij de editie van 1605 niet af als de mogelijk door Hooft gebruikte uitgave. Aangezien het nu (ook) op andere gronden zeer waarschijnlijk is dat Hooft de uitgave van Taubmann heeft gebruikt, laat deze plaats (Aul. 91 - War. 138) zien dat hij bij dit Aulularia-vers de commentaar moet hebben geraadpleegd. En vanuit dit gegeven kwam het mij niet onwaarschijnlijk voor dat ook op andere plaatsen in de Warenar-tekst lezingen, interpretaties en toelichtingen uit deze commentaar, die in de betrokken uitgave na iedere scène te vinden is, gebruikt konden zijn. In het hiervolgende wil ik aangeven welke plaatsen ik heb gevonden waar dit inderdaad het geval is en waar dit zo heeft kunnen zijn. Zo zien we even de vakman aan het werk en krijgen we een beter inzicht in de manier waarop deze Latijnse komedie in een volwaardig Hollands blijspel is geadapteerd. | |
Het auteurschap van de WarenarVoordat die plaatsen uit de Aulularia-commentaar vermeld zullen worden, dient hier eerst nog een andere kwestie aan de orde te worden gesteld. De Warenar is een anonieme komedie, voortkomend uit de kring van de ‘Eglentier’. Wellicht heeft Hooft niet als enige aan de berijming gewerkt. P. Leendertz jr wijst in zijn Warenar-editie op grond van vormgegevens een scheiding in het Hollandse stuk aan bij War. 668, waar volgens hem een andere hand (i.c. die van Samuel Coster) de bewerking overneemt.Ga naar eind10 Indien we dit vermoeden serieus nemen, ontstaat er een probleem. Bij een dubbel auteurschap bestaat de mogelijkheid dat er twee exemplaren van de Aulularia zijn gehanteerd, eventueel van verschillende recensies (tekstherzieningen). Hoewel deze laatste veronderstelling een sterk hypothetisch karakter draagt, verdient ze toch overweging. Omdat ik geen rekening heb gehouden met het gebruik van twee verschillende edities, zouden de door mij geformuleerde conclusies met betrekking tot de door Hooft gebruikte Aulularia-editie dan op losse schroeven kunnen komen te staan. Het ontstaan van de Warenar binnen het literaire milieu van een rederijkerskamer en dus de aanwezigheid van verschillende handen zou de houdbaarheid van mijn argumentatie kunnen ondermijnen, ware het niet dat binnen de ‘Eglentier’ de wenselijkheid, zo niet verplichting zal hebben bestaan boeken aan elkaar uit te lenen, een gebruik dat ook binnen de respublica litteraria gold. Als we ervan uitgaan dat Hooft (of Hooft en Coster beiden) de bewuste Taubmann-uitgave heeft (hebben) gebruikt, wie bezat dan deze editie? Deze vraag kan helaas niet beantwoord worden. We weten dat Hooft noch Coster in dat geval een eventueel door hem op de Latijnse school gebruikt exemplaar nam. Beide auteurs waren immers al ver in de twintig, toen Taubmann zijn uitgave liet verschijnen. Wat we van het boekenbezit van P.C. Hooft weten, is dat hij weinig exemplaren in eigendom had, bijna niets kocht en veel leende.Ga naar eind11 De catalogus van Costers bibliotheek, na zijn overlijden | |
[pagina 278]
| |
opgesteld, bevat twee Plautus-uitgaven, maar dan onder de werken in 12o en 16o en niet als kwarto, wat de bewuste Taubmann-uitgave is.Ga naar eind12 Maatgevend voor het boekenbezit van Coster anno 1615 is deze catalogus echter allerminst. De lijst van deze ‘geleerdenbibliotheek’ dateert immers van vijftig jaar later. Deze gegevens zijn dus te summier om hypothesen te ontwikkelen over het bezit van de betrokken Taubmann-uitgave. | |
De commentaar-plaatsenDat de commentaar van Taubmann gebruikt moet zijn, geeft ons evenwel een onverwachte handreiking die de mogelijkheid dat de Warenar-tekst op basis van twee verschillende edities tot stand is gekomen, nog minder waarschijnlijk maakt dan zij al was. Aan de hand van in totaal vijftien plaatsen zal ik namelijk aannemelijk proberen te maken dat bij een aantal passages de Aulularia-commentaar van Taubmann geraadpleegd is, kan zijn, of moet zijn. Van de vijftien plaatsen levert tweederde een (redelijk) sterk vermoeden in die richting op, de overige commentaarplaatsen zijn soms wel treffend, maar te algemeen voor enige gevolgtrekking. Met deze voorbeelden wordt mijn conclusie verstevigd dat deze Taubmann-editie inderdaad is gebruikt. Omdat de plaatsen verspreid over de hele komedie te vinden zijn, wordt het tegelijkertijd minder aannemelijk dat exemplaren van verschillende recensies zijn gehanteerd. | |
1. Aul. 88 - War. 135Ga naar eind13Pauper sum, fateor, patior: Quod di dant fero (Aul. 88)
(vert.: ‘Ik ben arm, ik beken het, en ik lijd: wat de goden geven, verdraag ik’).
Arm ben ick, dat weet ick wel, en draech't lijdtsaem en geduldich. (War. 135)
Bij het woord Patior licht Friedrich Taubmann in zijn editie toe - in het volgende wordt hier steeds, tenzij anders vermeld, de editie uit 1605 in het (zie mijn n. 4) gememoreerde exemplaar bedoeld -, en wel op p. 145: Magni animi vox, modò ex animi sententiâ loquatur senex. quis enim non laudet patientia (ut ait Cic.) paupertatis ornatos? Weliswaar staat geduldich in rijmpositie, zodat het een min of meer ‘gezocht’ woord kan zijn, in het citaat van Cicero wordt de patientia met name genoemd. Een matig sterke indicatie dat de commentaar hier een rol heeft gespeeld. | |
[pagina 279]
| |
2. Aul. 91 - War. 138Ik heb aan het begin van dit artikel (p. 276-277) al uiteengezet waarom op juist deze plaats de commentaar moest zijn geraadpleegd. (Eucl.) Quod quispiam ignem quaerat, exstingui volo. (Aul. 91)
(vert.: ‘(Euclio) Voor 't geval dat iemand om vuur vraagt, wil ik dat het gedoofd wordt’).
Reym. En offer een buerwijf quam een kooltje vier?
Warnar. Dooftme al 'tvuyr uyt...(War. 138-9a)
De Taubmann-editie (1605, p. 145) geeft in de commentaar i.v. ‘Quòd quisp.’: Sic optìmus ille noster codex [...]. Meursius tamen potiùs probat Lang. membranae lectionem: ‘Sta. Quid si quispiam ignem quaerit? Eu. Exstingui volo’... Dat Hooft hier in de commentaar keek en de alternatieve lezing verkoos, kan te maken hebben met de enigszins gedrongen (niet: ‘verwrongen’) constructie van het Latijn ter plaatse: quod + con. zonder si (vert.: ‘Wat betreft dat iemand (naar zijn zeggen)...’).Ga naar eind14 Zoals gememoreerd is dit een zeer sterke aanwijzing dat de commentaar is geraadpleegd. | |
3. Aul. 102 - War. 155/7Nam ad aedis nostras nusquam adiit [Bona Fortuna], quanquam propè est (Aul. 102)
(vert.: ‘Want bij ons huis is ze nooit gekomen, hoewel ze in de buurt is’).
En as noodigh hier verby moet haer wegh zijn ghenomen,
Soo wacht sy haer wel an dees zy de middelstraet te komen,
Se kreegh wel een koorts op haer hals sachse de gevel maer aen (War. 155-7)
Taubmann, p. 145 i.v. ‘Bona Fort.’: [...] saepè etiam quamquam propè sit, ipsam tamen oculo irretorto & curriculò domum Euclionis praetervolitare semper Het quanquam propè est uit de Aulularia wijst geenszins op het langs- of voorbijkomen van Fortuna. Dit is wel expliet terug te vinden in het praetervolitare uit de commentaar (vgl. War. 155: hier verby). De overeenkomst oculo irretorto met sachse de gevel | |
[pagina 280]
| |
maer aen is minder opvallend. Wel zou hieruit voor de uitbreiding in War. 152-7 inspiratie kunnen zijn geput. Over het geheel genomen: een sterke indicatie. | |
4. Aul. 106 - War. 162Nimis hercle invitus abeo, si quid agam, scio (Aul. 106)
(vert.: ‘Ik ga zeer tegen mijn zin, indien ik weet wat ik doe’).
Ick schey wel nood' van hier, maer ick moet nae 't Princes Hof (War. 162)
Het si quid agam, scio moet, mede gezien de uitleg van Dionysius Lambinus,Ga naar eind16 ongeveer het volgende inhouden: ‘als ik weet wat ik doe, d.w.z. indien ik bij mijn volle verstand handel, dán ga ik zeer tegen m'n zin van huis’. De strekking van deze interpretatie is een andere dan die van het corresponderende Warenar-vers. De Taubmann-uitgave geeft in de commentaar (op p. 146 i.v. ‘Si quid ag. scio’) - na een interpretatie van Joachim Camerarius -Ga naar eind17 de uitleg van Janus Dousa (waarbij een lezing met sed wordt genoemd),Ga naar eind18 die hierbij direct op de gelduitdeling wijst.Ga naar eind19 De interpretatie van Dousa zou in de Warenar gevolgd kunnen zijn. Mijn veronderstelling luidt als volgt: Hooft had moeite met de niet gemakkelijk te interpreteren verzen in Aul. 106: si quid agam, scio. Hij keek vervolgens bij de uitleg, vond de alternatieve lezing (met sed) en stemde hier zijn bewerking op af. Een matig sterke aanwijzing. | |
5. Aul. 118 - War. 180Nunc quo profectus sum ibo...(Aul. 118)
(vert.: ‘Nu zal ik gaan waarheen ik vertrokken ben...’).
Maer ick wil gaen daer ick voor heb e nomen (War. 180)
Taubmann, p. 146 i.v. ‘Nunc quò’: Nunc, quò proficisci intenderam, ibo
(vert.: ‘nu zal ik gaan waarheen ik van plan was te vertrekken’).
Hoewel het intenderam uit de commentaar dichter bij het voor heb e nomen staat dan de Aulularia-tekst, lijkt het mij niet onwaarschijnlijk dat dit Warenar-vers ook zonder de commentaar in deze vorm tot stand heeft kunnen komen. Een zwakke indicatie derhalve. | |
6. Aul. 218 - War. 302Quae res rectè vortat, mihique, tibique, tuaeque filiae (Aul. 218)
(vert.: ‘moge de zaak zich ten goede keren, voor mij, voor jou en voor je dochter’).
| |
[pagina 281]
| |
Daer toe gheef zijn seghen de opperste Heer (War. 302)
Taubmann, p. 153 i.v. ‘Quae res’: Das Gott Glück uff beyden theilen darzu geben wolle [‘vertaling’ van Taubmann zelf].
De overeenkomst tussen de Duitse tekst en de Warenar is opvallend. Wel is dit de enige keer dat het Duitse equivalent gebruikt lijkt te zijn.Ga naar eind20 Een sterke aanwijzing. | |
7. Aul. 411 - War. 581Neque ligna ego usquam gentium praeberi vidi pulcrius (Aul. 411)
(vert.: ‘Maar ik zag nergens ter wereld royaler hout verstrekt’).
Hy heeft ons an hout gheholpen iens voor al (War. 581)
Taubmann, p. 166 i.v. ‘Neq. Ego Lig.’: [...] senex, qui pulchrè, i. largiter praebuit ligna...
(vert.: ‘[...] de oude man, die pulchrè, d.w.z. royaal, hout heeft verstrekt’).Ga naar eind21
De toelichtende zin (van Lambinus) staat (door het gebruikte onderwerp) weliswaar dichter bij de Warenar-tekst dan de Aulularia-verzen, de inhoud blijft dezelfde. Een zwakke bewijsplaats derhalve. | |
8. Aul. 417c-418a - War. 585[...] Quid comminatus
Mihi? [...] (Aul. 417c-418a)
(vert.: ‘Waarom heb je mij bedreigd?’).
Weetje wel wat datje my dreyghde daer mee? (War. 585)
Taubmann, p. 168 i.v. ‘Quid’: [...] Non id accuso, quod cum cultro es, sed quod eo minatus mihi
(vert.: ‘Ik beschuldig je niet omdat je een mes draagt, maar omdat je mij daarmee bedreigd hebt’).
Hoewel daer mee in rijmpositie staat en de formulering nogal voor de hand ligt, komt de parafraserende uitleg dichter bij de verdietsing (eo - daer mee) dan de Latijnse komedietekst. Toch een zwakke indicatie. | |
[pagina 282]
| |
9. Aul. 425 - War. 596Sine, at hercle cum malo magno tuo, si hocce caput sentit (Aul. 425)
(vert.: ‘Schei uit!/Probeer 't eens! Ja, bij Hercules, jij zult er zwaar voor boeten, als dit hoofd gevoel heeft’).
Ick sweertje, ick selje die kop weer iens soo murruw meucken (War. 596)
Taubmann, p. 168 i.v. ‘Sine’: Minantis verbum L.D.
(vert.: ‘een uitspraak van iemand die dreigt. L(ambinus) D(ousa)’).
De vertaling van sine blijft problematisch. Wellicht heeft de interpretatie in de commentaar invloed gehad op de bewerking Ick sweertje....Omdat dit wel aan at hercle zal zijn ontleend, is dit een zwakke indicatie. | |
10. Aul. 437/8 - War. 608Etiam rogitas, sceleste homo, qui angulos hic omnis
Mearum aedium & conclavium mihi perviam facitis? (Aul. 437-8)
(vert.: ‘Vraag je dat nog, gemene vent, jullie die (me) hier alle hoeken en vertrekken van mijn huis tot een doorgang maken’).
Vraechje dat stucke schelms? wat hebje te wroeten
De kamer [...] (War. 608-609a)
Taubmann, p. 168 i.v. ‘Perviam F.’: [...] id est, aperitis, scrutamini. L.
(vert.: ‘dit betekent, jullie stellen open, doorzoeken. L(ambinus)’).
Het scrutamini van Lambinus staat heel dicht bij het wroeten uit de Warenar. Vgl. Kilaans Etymologicum (1599) i.v. ‘wroeten’, waar ‘scrutari rostro’ wordt gegeven. Het perviam facitis uit de tekst is veel neutraler en alludeert veeleer op het openbaar maken van privébezit. Een matig sterke indicatie. | |
11. Aul. 483 - War. 675/6Et illae malum rem metuant, quam metuunt, magis (Aul. 483)
(vert.: ‘En zij [de vrouwen zonder bruidschat] zouden de bestraffing [van haar echtgenoten] [of: de armoede] meer vrezen dan zij nu doen’).
| |
[pagina 283]
| |
Sy zouden haer dan zoo lichtelijck niet begheven
Als zy nu wel doen tot een oneerlijck leven (War. 675-6
[oneerlijck = ‘onfatsoenlijk’]
Taubmann, p. 172 i.v. ‘Mal. Rem’: Et uxores indotatae magis nefas sibi esse putent violare pudicitiam, &c. L.
(vert.: ‘En de vrouwen zonder bruidschat denken dat het meer een schande voor haar is de kuisheid te schenden, etc. L(ambinus)’).
Uit de Aulularia-tekst blijkt niet duidelijk waarop Megadorus met deze woorden doelt, welke mala res (bestraffing/armoede?) de vrouwen moeten vrezen, of waarom ze gestraft zouden moeten worden. De interpretatie van Lambinus wordt in deze, voor de rest min of meer nauwkeurig gevolgde passus door Hooft overgenomen. Een sterke indicatie derhalve. | |
12. Aul. 485 - War. 670In maximam illuc populi partem est optimum (Aul. 485)
(vert.: ‘Voor het grootste deel van het volk is dat het beste’).
Me dunckt oock dattet wel dapper orber waer...(War. 670)
Taubmann, p. 172 i.v. ‘In Max.’: [...] maximae populi parti est utilissimum.
(vert.: ‘Voor het grootste gedeelte van het volk is dat het nuttigste’).
Kiliaans Etymologicum (1599) verwijst i.v. ‘oor-baer’ als eerste naar: ‘utilitas’.Ga naar eind22 Het dapper orber (hoogst nuttig) in de Warenar geeft net een andere nuance dan het optimum in de Aulularia. Hier had toch ook gewoon met ‘'t beste’ vertaald kunnen worden. Een matig sterke indicatie. | |
13. Aul. 580/1 - War. 811/2Edepol nae tu Aula multos inimicos habes,
Atque istuc aurum quod tibi concreditum est (Aul. 580-1)
(vert.: ‘Lieve Hemel, wat heb jij veel vijanden, Pot, jij en dat goud dat jou is toevertrouwd’).
Wat worden jou laghen e leyt, ô ronde schijf.
O Pot! wat gater mennich man op jou lijf (War. 811-2)
| |
[pagina 284]
| |
Taubmann, p. 179 i.v. ‘Inimicos H.’: Quidam interrogatus, cur aurum palleret, Respondit, quia multos haberet insidiatores.
L.
(vert.: ‘Op de vraag waarom hij bang was voor zijn goud, antwoordde hij [Euclio], (om)dat hij/het vele belagers had. L(ambinus)’).
De laghen uit de Warenar corresponderen met de door Lambinus genoemde insidiatores. In deze context lijkt ‘belagers’ voor de hand liggend, maar een vertaling ‘vijanden’ (of zelfs een bewerking ‘vrienden’) in War. 811 met een uitleg zoals in War. 812 lag toch voor het oprapen. Een redelijk sterke indicatie derhalve. | |
14. Aul. 713 - War. 1047Tene, tene, quem? quis? nescio...(Aul. 713)
(vert.: ‘Houd hem, houd hem, wat, wie? Ik weet het niet...’).
Hout den dief, hout den dief: wat dief? 'kweet niet...(War. 1047)
Taubmann, p. 188 i.v. ‘Tene T.’: Furem insequentes clamabant etiam, Prehende Furem...
(vert.: ‘Zij die een dief achtervolgen, roepen ook: houd de dief...’).
Hoewel prehende furem iets dichter bij het Nederlands staat en het woord ‘dief’ tweemaal in de commentaar en niet in de Aulularia-tekst wordt genoemd, ligt het volstrekt voor de hand in een bewerking van tene tot Hout den dief te komen. Een zwakke aanwijzing dus. | |
15. Aul. 731 - War. 1092/3
Eu. Cuis homo hic loquitur? Ly. Ego sum. Eu. Immo ego sum miser, & misere perditus
(Aul. 731)
(vert.: ‘Euclio. Welke man spreekt daar? Lyconides. Dat ben ik. Euclio. Nee, ik ben ongelukkig en diep ellendig’).
War. Wie heb ick daer? Ritsert. My ocharmen.
War. Ocharmen mach ick segghen [...] (War. 1092b-3a)
De lezing (Ly). ego sum miser die de commentaar (p. 191 i.v. ‘Quoi tanta m. & c.’) geeft, en die ook in de Aldijnse recensies (1522 en 1530) te vinden is,Ga naar eind23 verduidelijkt veel van de pointe uit dit Aulularia-vers (spec. 731c: immo ego sum miser), die op dezelfde wijze in de Warenar is te vinden. Toch ook valt deze lezing wel te reconstrueren. Een matig sterke aanwijzing dat de commentaar hier is geraadpleegd. | |
[pagina 285]
| |
ConclusieZoals ik aan het begin van dit artikel heb uiteengezet, heeft Hooft in ieder geval uit Taubmanns toelichting bij Aul. 91 informatie ontleend om tot de verdeling van de tekst over twee personages in vers 138 van de Warenar te komen. De vraag die hieruit voortkwam, luidde of Hooft ook elders van de toelichting gebruik heeft gemaakt. Volledige zekerheid wordt ons niet gegund. Maar het is niet onwaarschijnlijk dat de commentaar bij Aul. 88, 102, 106, 218, 437/8, 483, 485, 581 en 731 door Hooft is gelezen en gebruikt. De rest van de genoemde gevallen legt weinig gewicht in de schaal en kan ongetwijfeld nog verder worden aangevuld.Ga naar eind24 Hoewel al deze plaatsen gezamenlijk de conclusie rechtvaardigen dat de verklaringen en lezingen van Friedrich Taubmann (en de door hem veelvuldig geciteerde Dionysius Lambinus) een bijdrage hebben geleverd aan de creatie van de Warenar, wordt tegelijkertijd duidelijk dat deze commentaar in het algemeen geen overheersende rol heeft gespeeld bij de bewerking van het Latijn. In ieder geval kan in de wijze waarop Taubmanns aanwijzingen hun sporen hebben nagelaten in de verzen van de Hollandse komedie, een gedeeld auteurschap of scheiding in War. 668 (= Aul. 474), zoals Leendertz meende, niet worden vastgesteld. Hooft heeft zich dus in verschillende scènes van de adaptatie voor een treffende of juiste formulering, vaak ook niet meer dan de keuze van een woord of wending, gericht op de toelichting van Taubmann, en in een aantal gevallen op de daar gegeven lezing van Lambinus. De vraag waarom Hooft de commentaar raadpleegde, is niet zonder meer te beantwoorden. De indicaties geven ook slechts aan waar van dit raadplegen (mogelijkerwijs) sporen in de Warenar zijn terug te vinden. Dat Hooft bij andere dan de hier genoemde verzen ook de toelichting las om tot een juiste bewerking te komen, is goed denkbaar. Zoals gezegd hoefde voor dit raadplegen niet ingewikkeld te worden gebladerd, daar de toelichting in de betrokken editie na iedere scène te vinden is. Verondersteld mag worden dat deze toelichting in de eerste plaats daar werd gebruikt, waar het begrip van de Aulularia-tekst moeilijkheden opleverde, als toelichting op de verzen. Vervolgens kan zij ook zijn betrokken op plaatsen waar het Latijn van Plautus op zich duidelijk was, maar waar Hooft een parafrase of interpretatie van dit Latijn zocht om zijn adaptatie gemakkelijker te kunnen verwezenlijken. Hier diende Taubmanns toelichting dan vooral als inspiratiebron voor woordkeuze of zinswendingen in de Warenar. Hoewel deze laatste constatering op het eerste gezicht nogal speculatief lijkt, komt door mijn behandeling van de vijftien commentaarplaatsen een gegeven boven water waarmee het tamelijk aannemelijk wordt dat de commentaar Hooft bepaalde wendingen heeft ingegeven. Opvallend in het overzicht van deze plaatsen is namelijk dat, een enkel geval uitgezonderd (Aul. 218, 581, 731), alle indicaties zich in dezelfde scènes of niet ver van elkaar bevinden. Deze ‘clustervorming’ heeft natuurlijk voor een deel te maken met het feit dat sommige scènes van de Warenar nogal dicht bij de Aulularia staan en, op de door rijmdwang en door aanpassing van tijd, plaats en omstandigheden veroorzaakte veranderingen na, vrij letterlijk bij Plautus zijn terug te vinden. Er zijn echter ook tamelijk nauwkeurig vertaalde gedeelten waar de toelichting van Taubmann geen enkel spoor in de Nederlandse komedie | |
[pagina 286]
| |
lijkt te hebben achtergelaten. De zgn. ‘clustervorming’ vindt plaats in de tweede scène van het eerste bedrijf (Aul. 88, 91, 102, 106 en 118), het begin van het derde bedrijf (Aul. 411, 417, 425 en 438) en in het vijfde toneel van dezelfde acte (Aul. 483 en 485). Juist het feit dat deze plaatsen zo dicht bij elkaar liggen, zou wel eens een aanwijzing kunnen zijn dat de inspiratie Hooft in sommige scènes in de steek heeft gelaten. Hoewel in bepaalde gevallen duidelijk sprake is van een gecompliceerde of obscure wending bij Plautus, kan de geringe spreiding van de plaatsen toch opvallend worden genoemd. Al met al mag worden verondersteld dat de geleerde interpretaties van Taubmann en Lambinus van invloed zijn geweest op het ontstaan van het oer-Hollandse stuk dat de Warenar was en bleef.
Adres van de auteur: Alexanderlaan 12, NL-1213 XS Hilversum |
|